Artikel 4:104

1. De rechtsvordering tot betaling van een geldsom verjaart vijf jaren nadat de voorgeschreven betalingstermijn is verstreken.
2. Na voltooiing van de verjaring kan het bestuursorgaan zijn bevoegdheden tot aanmaning en verrekening en tot uitvaardiging en tenuitvoerlegging van een dwangbevel niet meer uitoefenen.

 

Dit artikel is met ingang van 1 juli 2009 ingevoegd bij wet van 25 juni 2009, Stb. 264 (wetsvoorstel 29 702).

VO = VvW, behoudens lid 2 dat in het VO luidde:
Na voltooiing van de verjaring vervallen de bevoegdheden van het bestuursorgaan tot aanmaning en verrekening en tot uitvaardiging en tenuitvoerlegging van een dwangbevel.

Tekst RvS = VvW, behoudens het tweede lid dat in de Tekst RvS luidde:
2. Na voltooiing van de verjaring kunnen de bevoegdheden van het bestuursorgaan tot aanmaning en verrekening en tot uitvaardiging en tenuitvoerlegging van een dwangbevel niet meer worden uitgeoefend.

Voorstel van wet [4.4.3.1]

1. De rechtsvordering tot betaling van een geldsom verjaart vijf jaren nadat de voorgeschreven betalingstermijn is verstreken.
2. Na voltooiing van de verjaring kan het bestuursorgaan zijn bevoegdheden tot aanmaning en verrekening en tot uitvaardiging en tenuitvoerlegging van een dwangbevel niet meer uitoefenen.

Memorie van toelichting
[29 702, p. 54-55]

Eerste lid
Dit artikel bevat de hoofdregel voor de verjaring van geldschulden. Het stelt de verjaringstermijn op vijf jaar, in aansluiting op de meest gebruikelijke termijn in het Burgerlijk Wetboek. Het gevolg van de verjaring in het BW is dat geen rechtsvordering meer kan worden ingesteld. Dit is de zogenaamde zwakke werking van de verjaring. Dat gevolg behoort ook hier voorop te staan. Zowel voor schulden van de overheid als voor die van de burger geldt immers dat betaling in beginsel via het instellen van een vordering voor de burgerlijke rechter kan worden afgedwongen. Voor de burger bestaat er geen andere mogelijkheid. Overigens zal het niet vaak voorkomen dat hij, wanneer bijvoorbeeld op grond van een beschikking blijkt dat hij een vordering op het bestuursorgaan heeft, tot gerechtelijke stappen zal moeten overgaan. Meestal zal de overheid vrijwillig betalen indien over de verplichting tot betaling – eventueel na een bestuursrechtelijke procedure – geen meningsverschil meer bestaat.
Voor bestuursorganen bestaat eveneens de mogelijkheid om tegen de onwillige wederpartij bij de burgerlijke rechter een procedure tot betaling te beginnen. In een aantal gevallen is dat ook de enige mogelijkheid voor bestuursorganen. Dat betreft de gevallen waarin het bestuursorgaan niet de bevoegdheid heeft een dwangbevel uit te vaardigen. Daartoe moet steeds een specifieke wettelijke grondslag bestaan; men zie ook artikel 4.4.4.2.2.
Indien het bestuursorgaan wel een dwangbevel kan uitvaardigen, heeft het de mogelijkheid om zich buiten de rechter om een executoriale titel te verschaffen. Deze extra bevoegdheid betekent overigens niet een verplichting voor het bestuursorgaan om die weg te volgen. Het kan gebruik blijven maken van de gewone bevoegdheden van een schuldeiser.
De in het eerste lid gestelde termijn kan afwijken van de verjaringstermijnen die in het gemeenschapsrecht worden gehanteerd. Zodra en voorzover het gemeenschapsrecht zelf in een regeling voorziet, wijkt het nationale recht en dus het onderhavige artikel 4.4.3.1 op grond van het beginsel van de voorrang van het gemeenschapsrecht. Men zie over de verhouding met het gemeenschapsrecht in algemene zin reeds paragraaf 4 van het algemeen deel van dit hoofdstuk.

Tweede lid
Het tweede lid ziet op de gevallen waarin bestuursorganen de bevoegdheid hebben zelf voor een executoriale titel te zorgen door het uitvaardigen van een dwangbevel. Die bevoegdheid kunnen zij niet meer uitoefenen wanneer de verjaring is voltooid. Dit geldt ongeacht of de schuldenaar zich op verjaring heeft beroepen. Hetzelfde behoort te gelden voor het doen uitgaan van een aanmaning, waarvan de kosten voor rekening van de burger kunnen worden gebracht, alsmede voor de bevoegdheden tot verrekening en tot tenuitvoerlegging van een dwangbevel. In het belang van de rechtszekerheid mag van het bestuursorgaan worden verwacht dat het de bevoegdheden tot aanmaning, verrekening of toepassing van dwangmiddelen het voor het voltooien van de verjaring heeft benut. Deze regeling komt overeen met die van artikel 27 Invorderingswet 1990.
Op grond van het tweede lid is het niet meer mogelijk de bevoegdheid tot aanmaning en verrekening uit te oefenen als de verjaring is voltooid. Het is daarbij niet van belang of de schuldenaar zich heeft beroepen op de verjaring; de bevoegdheden gaan na voltooiing van de verjaring van rechtswege teniet. De verjaring van de rechtsvordering tot betaling van een geldsom kan daarentegen worden gestuit door handelingen van de schuldeiser of schuldenaar, geregeld in de artikelen 4.4.3.2 e.v. Het gevolg van de verjaring is, zoals gezegd, dat de rechtsvordering teniet gaat, maar niet dat de schuld ook teniet gaat. Dit betekent dat bij voorbeeld de belastingschuldige die na meer dan vijf jaar zijn nog openstaande schuld voldoet, of de overheid die een achterstallige uitkering betaalt, dit niet onverschuldigd doet. Eenmaal betaald kunnen deze bedragen niet als onverschuldigd worden teruggevorderd.
Het komt voor dat een geldschuld accessoir is aan een andere schuld. Zo kunnen op grond van hoofdstuk VI van de Invorderingswet 1990 anderen dan de belastingplichtige – bij beschikking – aansprakelijk worden gesteld voor diens belastingschuld. Met betrekking tot de verjaring geldt enerzijds dat de aansprakelijkheid van de derde de hoofdschuld veronderstelt: als de hoofdschuld verjaart, verjaart de accessoire schuld ook.

Handelingen II

De heer Van de Camp (p. 4057): Daarnaast heb ik een vraag over de verrekening. Als de overheid een vordering op een burger heeft, kan die vordering na verjaring niet meer verrekend worden, artikel 4.4.3.1. Een burger met een verrekenbare vordering op de overheid kan die vordering na verjaring nog wel verrekenen, artikel 4.4.3.5. Het is terecht dat de rechtszekerheid gebiedt dat de overheid met al haar zware bevoegdheden na een bepaalde periode niet meer actief kan invorderen, maar ik zal een voorbeeld geven. De overheid heeft een vordering op de burger en de burger krijgt drie jaar later een vordering op de overheid. De eerste vordering verjaart. De burger mag zijn vordering dan nog opeisen, zonder dat de overheid haar vordering nog mag tegenwerpen. Andersom zou de burger dat wel mogen. Hetzelfde geldt als de burger failliet gaat. Waar elke andere schuldeiser mag verrekenen, kan de overheid naar het geld fluiten. De enkele verwijzing naar de Invorderingswet overtuigt mij niet van de juistheid van deze bepaling. Duidelijkheid en rechtszekerheid zijn belangrijk, ook als dat een financieel nadeel betekent. Manoeuvreren wij de overheid hiermee echter niet in een onnodig nadelige positie? Kan de minister op dat punt reageren?
De heer Scheltema, regeringscommissaris (p. 4073-4074): Een belangrijk punt waar een paar vragen over zijn gesteld, betreft de verrekening. De heer Van de Camp vroeg zich af of het wel juist is dat er van de kant van het bestuursorgaan na vijf jaar geen verrekeningsmogelijkheid meer bestaat, terwijl de burger die mogelijkheid wel heeft. Dat hangt samen met het feit dat de verhoudingen tussen bestuur en burger verschillend liggen, in die zin dat het bestuur vaak over extra dwangmiddelen beschikt om de vordering te innen en dat het bestuur binnen die vrij lange periode van vijf jaar duidelijk moet maken of het gaat innen of niet.
Als het vijf jaar helemaal niets gedaan heeft, ligt het voor de hand dat er vervolgens geen mogelijkheden voor het bestuur meer bestaan om tegen de zin van de belanghebbende het geld te innen. Dat is de afweging die is gemaakt. Dat hangt ook samen met het feit dat het vertrouwensbeginsel ten opzichte van het bestuur een sterkere werking heeft en dat je eerder uit het gedrag van het bestuur zou mogen afleiden dat bepaalde dingen niet meer mogen gebeuren dan uit het gedrag van de burger.

Share This