1. Indien de gemandateerde niet werkzaam is onder verantwoordelijkheid van de mandaatgever, behoeft de mandaatverlening de instemming van de gemandateerde en in het voorkomende geval van degene onder wiens verantwoordelijkheid hij werkt.
2. Het eerste lid is niet van toepassing indien bij wettelijk voorschrift in de bevoegdheid tot de mandaatverlening is voorzien.
Dit artikel is met ingang van 1 januari 1998 ingevoerd bij wet van 20 juni 1996 Stb. 333 (wetsvoorstel 23 700)
[bron: PG Awb III, p. 442-446]
Voorontwerp
Indien de gemandateerde niet werkzaam is onder de verantwoordelijkheid van de mandaatgever, behoeft de mandaatverlening de instemming van de gemandateerde.
Tekst RvS = VvW, behoudens lid 1 dat in de Tekst RvS luidde: Indien de gemandateerde niet werkzaam is onder de verantwoordelijkheid van de mandaatgever, behoeft de mandaatverlening de instemming van de gemandateerde.
Advies RvS
2.7.1. Artikel 1A.1.1.4 regelt de mandaatverlening aan degenen die niet onder de verantwoordelijkheid van de mandaatverlener werkzaam zijn. De regeling – bestaande in het stellen van de eis dat de gemandateerde met de verlening heeft ingestemd – geschiedt om te verzekeren dat de mandaatgever zijn verantwoordelijkheid voor de uitoefening van de gemandateerde bevoegdheid kan blijven dragen. Het is de Raad opgevallen dat de ministers blijkens het inleidende gedeelte van de toelichting op afdeling 1.3.1 en de toelichting op artikel 1A.1.1.4 – het niet werkzaam zijn onder de verantwoordelijkheid van de mandaatgever gelijkstellen met het niet ondergeschikt zijn aan de mandaatgever. Aldus wordt – de toelichting doet dit ook met zo veel woorden – het al dan niet bestaan van een hiërarchische verhouding tussen mandaatgever en gemandateerde bepalend geacht voor de toepasselijkheid van artikel 1A. 1.1.4. Dan dient echter, zo meent de Raad, in de memorie van toelichting tevens duidelijk te worden gemaakt in welke gevallen de bewindslieden die ondergeschiktheid aanwezig achten. Uit de toelichting blijkt dat zij in elk geval wordt aangenomen indien de gemandateerde ambtenaar in dienst van het mandaatverlenende bestuursorgaan is. Onzeker blijft of uit andere omstandigheden, bijvoorbeeld uit het bestaan van een wettelijke bevoegdheid van een bestuursorgaan om aan een ander bestuursorgaan aanwijzingen voor de vervulling van zijn taak te geven, ondergeschiktheid en dus, in de gedachtengang van de ministers, werkzaamheid onder de verantwoordelijkheid van het instruerende bestuursorgaan moet worden afgeleid. De Raad adviseert, in het licht van het voorgaande in de memorie van toelichting in te gaan op de vraag wanneer van ondergeschiktheid sprake is.
2.7.2. Krachtens artikel 1A.1.1.4, eerste lid, kan de daar bedoelde gemandateerde de bevoegdheid niet rechtsgeldig uitoefenen indien hij niet met de mandaatverlening heeft ingestemd. Afgezien is van het eisen van een bepaalde vorm van de instemming. Volgens de toelichting op het artikel kan, in de ogen van de ministers, reeds de uitoefening van het mandaat blijk geven van de instemming. De Raad acht de regeling aldus niet voldoende belijnd in verhouding tot het belang van het onderwerp. Het college adviseert te bepalen dat de instemming van de gemandateerde schriftelijk moet zijn verkregen. De Raad onderkent dat dit bij mandaatverlening aan een groot aantal ambten, bijvoorbeeld aan de burgemeesters, tot een vrij zware administratieve belasting kan leiden. Te overwegen is echter tevens dat de figuur van mandaatverlening aan ambten die niet onder de verantwoordelijkheid van het mandaatverlenende bestuursorgaan werkzaam zijn betrekkelijk weinig voorkomt, en voorts, dat de constructie van de verhouding als een «afspraak» over de uitoefening van een publiekrechtelijke bevoegdheid nu eenmaal duidelijkheid over het bestaan van de «afspraak» vergt. Wordt de administratieve belasting te zwaar, en wordt toch belang gehecht aan uitoefening van de bevoegdheid anders dan door het bestuursorgaan zelf, dan kan regeling van delegatie of zelfs toedeling in aanmerking komen. In de toelichting op het artikel brengen de ministers het geval ter sprake dat de gemandateerde binnen het werkverband waartoe hij behoort ondergeschikte is. Naar hun oordeel zal dan uit de hiërarchische verhouding voortvloeien dat ook de instemming van degene onder wiens verantwoordelijkheid de gemandateerde werkzaam is, vereist is. De Raad acht die instemming, gegeven de door de ministers eveneens geschetste mogelijkheid van dubbele aanwijzingen aan de gemandateerde, van wezenlijk belang voor een goede gang van zaken bij de uitoefening van de bevoegdheid. Het college adviseert daarom, het vereiste van de instemming van een functionaris met de mandaatverlening aan zijn ondergeschikte vast te leggen in de Awb. De Raad dringt tenslotte aan op opneming van voorbeelden die het voorgestelde verduidelijken.
2.7.3. In de toelichting op artikel 1A.1.1.4, tweede lid, ware te bevestigen dat, indien bij wettelijk voorschrift in de daar bedoelde bevoegdheid tot mandaatverlening wordt voorzien, dit ook inhoudt dat in het wettelijk voorschrift wordt aangegeven aan wie kan worden gemandateerd.
Nader rapport
2.7.1. De memorie van toelichting is overeenkomstig het advies van de Raad aangevuld.
2.7.2. Hoewel er voordelen verbonden zijn aan het vereisen van een schriftelijke instemming met het mandaat ingeval dit aan een niet-ondergeschikte wordt verleend, menen wij toch van het wettelijk voorschrijven van de schriftelijke vorm te moeten afzien. Hoewel een dergelijk mandaat niet erg veel voorkomt, leidt deze eis in het reeds in de toelichting vermelde voorbeeld van een mandaat aan de burgemeesters niet alleen tot een zware administratieve belasting, maar naar alle waarschijnlijkheid ook tot onzekerheid. Het is in een dergelijk geval te vrezen, dat niet alle gemandateerden afzonderlijk tijdig voor deze instemming zorg dragen, zodat de kans op gebrekkige in mandaat genomen besluiten aanzienlijk is.
Het advies om in de Awb vast te leggen dat een bestuursorgaan moet instemmen met een door een ander bestuursorgaan verleend mandaat aan een ondergeschikte is gevolgd. In de toelichting is een enkel voorbeeld ter verduidelijking opgenomen.
2.7.3. Teneinde een en ander te verduidelijken is in de tekst van de wet het woord «de» voor mandaatverlening ingevoegd. De toelichting is eveneens verduidelijkt.
VvW = Eindtekst [1A.1.1.4]
Memorie van toelichting
Dit artikel ziet op de bevoegdheid tot mandaatverlening aan anderen dan ondergeschikten. Een voorbeeld hiervan vormt de mandaatverlening door de Minister van Binnenlandse Zaken aan de Raad van Beheer van de Stichting Administratie Indonesische Pensioenen (een zelfstandig bestuursorgaan) wat de uitvoering betreft van onder meer de Garantiewet Burgerlijk Overheidspersoneel Indonesië. Zoals eerder opgemerkt wordt voor de bevoegdheid tot mandaatverlening aan anderen dan ondergeschikten geen bijzondere wettelijke grondslag geëist. Wel is het in dat geval nodig dat de gemandateerde de mandaatverlening aanvaardt. In plaats van een eenzijdige rechtshandeling is er dan een afspraak. Deze aanvaarding heeft tot gevolg dat tussen mandaatgever en gemandateerde de rechtsverhouding ontstaat, zonder welke de mandaatgever de verantwoordelijkheid voor de uitoefening van de gemandateerde bevoegdheid niet zou kunnen dragen.
De bepaling is van toepassing indien de gemandateerde niet werkzaam is onder verantwoordelijkheid van de mandaatgever, dat wil zeggen niet aan hem ondergeschikt is. Van een dergelijke ondergeschiktheid is volgens de gewone ambtelijke verhoudingen sprake indien de gemandateerde een ambtenaar is in dienst van het mandaatverlenende bestuursorgaan. Het is ook daarbuiten denkbaar dat een bestuursorgaan ondergeschikt is aan een ander bestuursorgaan. Hiervan is zeker sprake indien laatstgenoemd bestuursorgaan de bevoegdheid bezit zowel algemene als bijzondere aanwijzingen te geven.
De eis van instemming die in dit artikel is opgenomen behelst geen vormvereiste. In veel gevallen ligt voorafgaand overleg voor de hand. Dit zal veelal uitlopen op schriftelijke instemming, maar van die instemming kan ook blijken uit de uitoefening van het mandaat. Wanneer de gemandateerde heeft ingestemd met het mandaat, onderwerpt hij zich aan de verplichtingen die een gemandateerde ingevolge deze afdeling heeft (bij voorbeeld de inlichtingenplicht); bovendien kan hij in voorkomende gevallen niet meer weigeren het mandaat uit te oefenen. Het stellen van de eis dat de instemming schriftelijk wordt gegeven, zoals de VNG in haar advies suggereert, lijkt ons te zwaar. Zeker indien het gaat om mandaat aan een groot aantal gelijke ambten (bij voorbeeld de burgemeesters) leidt een dergelijke eis tot onnodige administratieve belasting.
Uit de hiërarchische verhouding vloeit voort dat ook de instemming van degene onder wiens verantwoordelijkheid de gemandateerde werkzaam is, vereist is; dit om zijn verantwoordelijkheid voor het functioneren van de gemandateerde waar te kunnen maken. De gemandateerde moet namelijk van twee kanten aanwijzingen opvolgen: via de mandaatsverhouding met de mandaatgever, en via de hiërarchische band met zijn eigen bovengeschikte. Dit zal echter in de praktijk van het concrete geval moeten worden opgelost. Met de Raad voor het binnenlands bestuur kan worden opgemerkt, dat mandaatverlening aan ambten van een andere bestuurslaag (zoals van een minister aan een burgemeester) een uitzonderlijk karakter zou moeten hebben. Dit in verband met de verantwoordelijkheidsrelaties die in de andere bestuurslaag bestaan. Deze mogelijkheid kan echter in de praktijk niet gemist worden.
Indien bij wettelijk voorschrift uitdrukkelijk is voorzien in de mandaatverlening, is de instemming als bedoeld in dit artikel niet meer nodig. Hierin is thans in een tweede lid uitdrukkelijk voorzien. De wetgever heeft dan immers reeds voorzien in de mogelijkheid van de mandaatverlening, zodat deze de gevolgen heeft die deze afdeling aan mandaat verbindt. Uit het wettelijke voorschrift zal uiteraard moeten blijken ten aanzien van welke gemandateerden de wetgever mandaat mogelijk heeft willen maken.
In de literatuur wordt voor mandaat aan niet-ondergeschikten wel de aanvullende eis gesteld, dat de gemandateerde bevoegdheid ligt in de sfeer van de normale bevoegdheid van de gemandateerde (H.D. van Wijk/W. Konijnenbelt/R.M. van Male, Hoofdstukken van administratief recht, achtste druk, Utrecht 1993, blz. 140). Het is niet noodzakelijk deze eis in de onderhavige afdeling afzonderlijk op te nemen. Voor zover de bevoegdheid buiten die sfeer ligt, staat artikel 1A.1.1.2, eerste lid, reeds aan mandaat in de weg.
Verslag II
7.9 De regering stelt in de toelichting dat in geval van mandaat aan anderen dan ondergeschikten er in plaats van een eenzijdige rechtshandeling een afspraak is. De leden van de SGP-fractie vragen wat het verschil is tussen een afspraak en een overeenkomst. Is hier niet sprake van een (publiekrechtelijke) overeenkomst en past dit dan wel in een regeling van mandaat? Deze leden vragen de regering ten principale in te gaan op de vraag naar de wenselijkheid van mandaat aan anderen dan ondergeschikten. Hoe kan dit worden gezien in verhouding tot de (privaatrechtelijke) volmachtsregeling?
De leden van de SGP-fractie vragen de regering in dit verband ook nader in te gaan op de figuur van mandaat aan leden van collegiale bestuursorganen. Kan hier sprake zijn van mandaat? Welke gevolgen heeft toepassing van mandaat voor het principe van collegiaal bestuur?
7.10 De regering acht het niet nodig voor mandaat aan niet-ondergeschikten de aanvullende eis te stellen dat de gemandateerde bevoegdheid ligt in de sfeer van de normale bevoegdheid van de gemandateerde. Volgens de regering staat artikel 1A.1.1.2, eerste lid, reeds aan mandaat van een bevoegdheid buiten die sfeer in de weg. De leden van de SGP-fractie vragen echter of aan artikel 1A.1.1.2, eerste lid, inderdaad die betekenis kan worden toegekend. Deze bepaling ziet immers op de aard van de te mandateren bevoegdheid als zodanig en niet zozeer op «de sfeer van de normale bevoegdheid van de gemandateerde»?
7.11 Wat is overigens in termen van ondergeschikten en niet-ondergeschikten de positie van politiechefs ten opzichte van de burgemeester?
7.12 De specifieke aard van de rechtsverhouding tussen mandaatverlener en de niet-ondergeschikte gemandateerde vraagt naar het oordeel van de leden van de GPV-fractie om een schriftelijke instemming van de gemandateerde met het mandaat. Mede gelet op de commentaren van de Raad van State en van de VNG vragen deze leden de regering uiteen te zetten waarom de eventuele administratieve belasting zwaarder zou moeten wegen dan de met de schriftelijke instemming versterkte rechtszekerheid inzake aansprakelijkheidsvraagstukken.
Nota naar aanleiding van het verslag II
7.9 Mandaat aan ondergeschikten is steeds een eenzijdige (publiekrechtelijke) rechtshandeling. Mandaat aan niet- ondergeschikten is – met uitzondering van de situatie waarin bij wettelijk voorschrift in mandaat is voorzien – alleen mogelijk indien de ander het mandaat ook aanvaardt: wilsovereenstemming is vereist en dat impliceert een afspraak of in de terminologie van het BW een overeenkomst. De regeling in de Awb heeft tot doel duidelijk vast te leggen dat indien mandaat aan een niet-ondergeschikte wordt verleend, door de aanvaarding van het mandaat enerzijds een rechtsverhouding ontstaat zonder welke de mandaatgever de verantwoordelijkheid voor de uitoefening van de gemandateerde bevoegdheid niet zou kunnen dragen en anderzijds de gemandateerde zich onderwerpt aan de verplichtingen voor de gemandateerde in de Awb. Om wille van de duidelijkheid en zekerheid behoort een dergelijke aanvaarding naar onze mening in de regeling van mandaat aan niet-ondergeschikten in de Awb te worden opgenomen.
Hoewel mandaat aan niet-ondergeschikten in het bestuursrecht een minder gebruikelijke figuur is, kan het in de praktijk niet gemist worden worden, met name bij de (administratieve) uitvoering van wettelijke regelingen. Zo voert de Stichting Administratie Indonesische Pensioenen verschillende Indische pensioenregelingen uit namens de Minister van Binnenlandse Zaken, die ingevolge deze regelingen is belast met de uitvoering van de regeling. De Minister blijft volledig verantwoordelijk voor deze uitvoering. Gelet op deze verantwoordelijkheid van de mandaatverlener zal deze er wel voor zorgdragen dat een goede en verantwoorde uitvoering van de in mandaat te verrichten taken verzekerd is. Daarnaast geldt artikel 1A.1.1.2, waarin de beperking voor het verlenen van mandaat is geregeld, ook in deze situatie onverkort. In dit licht zijn wij van mening dat het verlenen van mandaat aan niet-ondergeschikten verantwoord kan zijn en geen bezwaren behoeft op te leveren, ook niet gezien in de verhouding tot de privaatrechtelijke volmachtsverhouding. Mandaat is zoals in de memorie van toelichting is aangegeven te beschouwen als de publiekrechtelijke tegenhanger van de volmacht uit het privaatrecht. Tussen mandaat en volmacht zijn de nodige verschillen die alle voortkomen uit het feit dat volmacht rechtshandelingen betreft die het vermogen van de volmachtgever raken, terwijl mandaat ziet op de uitoefening van bestuursbevoegdheid.
Het opdragen van de uitoefening van bevoegdheden van een collegiaal bestuur aan leden van het college heeft een uitdrukkelijke grondslag in de Gemeentewet (art. 168), de Provinciewet (art. 166) en de Waterschapswet (art. 88). Het gaat hier om een bijzondere vorm van mandaatverlening, te weten mandaatverlening aan individuele leden van het college die ten opzichte van het college niet in een ondergeschiktheidspositie verkeren. Indien een bevoegdheid wordt gemandateerd aan een of meer wethouders blijft de verantwoordelijkheid voor de uitoefening van de bevoegdheid berusten bij het college.
7.10 Uit artikel 1A.1.1.2, eerste lid, vloeit voort dat mandaat niet wordt verleend indien de aard van de te mandateren bevoegdheid zich tegen de mandaatverlening verzet. Dit betekent dat niet alleen nagegaan moet worden of de aard van de mandateren bevoegdheid zich tegen mandaatverlening verzet maar ook of mandaatverlening van de betreffende bevoegdheid in die concrete situatie strijdig zou zijn met de aard van de te mandateren bevoegdheid. Daarbij moet wel degelijk worden nagegaan of de betrokken taken wel op de daarbij behorende verantwoorde wijze kunnen worden uitgevoerd. Bij een dergelijke toets zal worden nagegaan of de uit te voeren taak zodanig past bij de normale bevoegdheid van de gemandateerde dat een verantwoorde uitvoering van de te mandateren taken is verzekerd.
7.11 Een korpschef verricht blijkens de Politiewet 1993 twee taken onder verantwoordelijkheid van de burgemeester. Ingevolge artikel 24 van de Politiewet 1993, wordt de burgemeester/korpsbeheerder voor wat betreft het beheer bijgestaan door de korpschef. Blijkens artikel 2, in samenhang met artikel 12, van de Politiewet 1993 staat de politie – en daarmee de korpschef – onder gezag van de burgemeester als opgetreden wordt ter handhaving van de openbare orde en ter uitvoering van de hulpverleningstaak. Gezien het feit dat de korpschef voor deze twee taken werkzaam is onder verantwoordelijkheid van de burgemeester/bevoegd gezag en de burgemeester/korpsbeheerder, is er bij mandaatverlening in het kader van die taken geen instemming op grond van artikel 1A.1.1.4, eerste lid, nodig.
7.12 Zoals in het antwoord bij artikel 1A.1.1.4 is aangegeven is de eis van instemming nodig om de rechtsverhouding tussen de mandaatgever en de niet-ondergeschikte gemandateerde te doen ontstaan. In veel gevallen zal voorafgaand overleg zijn gepleegd, veelal uitmondend in een schriftelijke instemming. Van die instemming kan echter ook blijken uit de uitoefening van het mandaat. De eis van schriftelijke instemming lijkt ons niet alleen te zwaar vanwege de administratieve belasting, maar is ook niet nodig voor een goed zicht op verantwoordelijkheid en aansprakelijkheid: deze berust steeds bij de mandaatgever.
Handelingen II
De heer Van den Berg (SGP, p. 3639): Dan is er nog het punt van het mandaat aan niet-ondergeschikten. De regering is daar in de schriftelijke voorbereiding uitgebreid op ingegaan, maar zij wil dit niet uitsluiten. Wij hebben toch de nodige reserves. Kan het mandaat aan niet ondergeschikten als figuur niet gemist worden? Wij vinden het een oneigenlijke eend in de bijt.
De heer Schutte (GPV, p. 3644): Er is nog onvoldoende duidelijkheid omtrent de procedure rond de beëindiging van het mandaat aan een mandataris die niet werkzaam is onder de verantwoordelijkheid van de mandans. Artikel 1A.1.1.8 van de Algemene wet bestuursrecht geeft de mandaatgever de mogelijkheid om het mandaat te allen tijde te beëindigen. Artikel 1A.1.1.4 verlangt de instemming van de gemandateerde die niet werkzaam is onder verantwoordelijkheid van de mandaatgever. Betekent de verleende instemming met het mandaat door de gemandateerde een instemming voor het leven? Wat verzet zich ertegen om de gemandateerde net als de mandaatgever een recht op beëindiging te geven? Wat gebeurt er indien de gemandateerde komt te overlijden?
De heer Scheltema (p. 3666): Ik wil nog even terugkomen op het mandaat aan niet ondergeschikten, waarvan de heer Van den Berg heeft gevraagd of het nuttig is dat überhaupt te regelen. In beginsel is het toch bepaald wel nuttig om het te regelen. Hoewel mandaat in individuele gevallen in die situaties niet zoveel voorkomt, is het toch bepaald niet ongebruikelijk dat in meer algemene zin mandaat aan niet ondergeschikten wordt verleend. Die mandaatverlening vervult in de praktijk kennelijk een behoefte; er is dus geen reden om die regeling niet op te nemen.
De heer Schutte heeft hierover nog vragen gesteld, met name in verband met de beëindiging van het mandaat in die gevallen. Voor mandaat aan niet ondergeschikten houdt de regeling in dat degene die het mandaat krijgt, daarmee instemming moet betuigen. De heer Schutte vroeg of dat instemming voor het leven of voor een eindige periode is. Hij vroeg verder of dat niet nader moet worden geregeld.
Voorzitter! Ik denk dat het van de omstandigheden afhangt op welk moment het mandaat beëindigd kan worden. Ligt er bijvoorbeeld een overeenkomst aan die mandaatverlening ten grondslag, dan kan het zijn dat in die overeenkomst geregeld is hoe lang dat mandaat duurt. Er zijn wel bepaalde gevallen waarin een bepaalde beschikkingverlening aan een niet ondergeschikte organisatie wordt opgedragen, wat soms met mandaat gepaard gaat. Als dat het geval is, ligt het niet voor hand dat die organisatie van de ene op de andere dag kan zeggen: we houden ermee op. Dan ontstaat er immers een probleem. Het hangt dus toch een beetje van de onderliggende situatie af of het kan.
Eenvoudiger te beantwoorden lijkt mij de vraag, wat er moet gebeuren als degene die een mandaat heeft gekregen, overleden is. Dan gaat het dus niet om een organisatie, maar om een persoon aan wie het mandaat is verleend. In dat geval houdt het mandaat vanzelf op. Op zichzelf kan dat lastig zijn, maar de mandaatgever heeft altijd de bevoegdheid behouden, dus als degene aan wie het mandaat verleend is, overlijdt, blijft alleen de mandaatgever over als de bevoegde. Maar dat is geen ingewikkelde situatie.