Artikel 11:2

1. Het bedrag van de vergoeding, bedoeld in artikel 4:113, eerste lid, en de bedragen, vastgesteld in de artikelen 8:41, tweede lid, en 8:109, eerste lid, en krachtens de artikelen 7:15, vierde lid, 7:28, vijfde lid, en 8:75, eerste lid, worden jaarlijks met ingang van 1 januari bij regeling van Onze Minister van Veiligheid en Justitie gewijzigd voor zover de consumentenprijsindex daartoe aanleiding geeft. Daarbij worden de bedragen rekenkundig afgerond op gehele euro’s.

2. De overige bij of krachtens deze wet vastgestelde bedragen kunnen bij regeling van Onze Minister van Veiligheid en Justitie worden gewijzigd voor zover de consumentenprijsindex daartoe aanleiding geeft.

Dit artikel is met ingang van 1 januari 1994 ingevoerd bij wet van 4 juni 1992 Stb. 315 (wetsvoorstel 21 221)

[bron: PG Awb I, p. 371-373]

[Eindtekst] Artikel 9:4 [7.3]
Deze wet treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.

VO = VvW

Tekst RvS = VvW

VvW = Eindtekst

UCV

Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA, p. 11): Dan kom ik bij de inwerkingtreding. Aanvankelijk was de inwerkingtreding van de Algemene wet bestuursrecht en de aanpassingswetgeving voorzien voor 1 januari 1993. Dat zou dan tegelijkertijd met de inwerkingtreding van het bestuursprocesrecht moeten zijn. Dat wetsontwerp ligt nu bij de Raad van State en maakt deel uit van de voltooiing eerste fase herziening rechterlijke organisatie. Of wij 1 januari 1993 halen, is zeer de vraag. Inmiddels maken de ministers ook al melding van 1 juli 1993 en in de wandelgangen wordt al 1 januari 1994 genoemd. Dat is eerlijk gezegd zonde voor de Algemene wet bestuursrecht, want ook zij zou dan misschien moeten wachten tot 1 januari 1994. Waarom zouden wij dat eigenlijk doen? De AWB bevat veel waardevols dat direct kan worden gebruikt. Mijn fractie pleit ervoor, deze eerste tranche van de AWB een jaar nadat de parlementaire behandeling is voltooid, in werking te laten treden. Een echt argument daartegen kunnen wij namelijk niet bedenken. Wij wijzen erop dat het in den beginne ook niet de bedoeling was om de inwerkingtreding van de eerste tranche te laten wachten op de tweede. De opzet was nu juist aanbouwwetgeving. De ministers hoeven wat de fractie van de Partij van de Arbeid betreft niet bang te zijn dat de rest van de meerling zal overlijden, als alvast één kind wordt geboren. De herziening rechterlijke organisatie en het bestuursprocesrecht moeten door, in vlot tempo, maar wel zorgvuldig. In het inwerkingtredingsartikel, artikel 7.3, is de vaststelling van de datum gedelegeerd aan de minister. Als wij daarover nu een afspraak kunnen maken, kan de minister die vormgeven.
De heer Wolffensperger (D66, p. 11-12): Mevrouw Kalsbeek bepleit nu een splitsing tussen het bestuursprocesrecht en het stuk dat wij vandaag behandelen. Hoe kan dat nu met betrekking tot de wetten die nog moeten worden aangepast aan de eerste en de tweede tranche van de AWB? U weet dat er nog een aanpassingswet voor nodig is. Er is een aantal wetten van de aanpassingswet van nu uitgezonderd.
Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA, p.12): Het was mijn volgende zin. Ik heb met genoegen kunnen vaststellen dat de laatste nota van wijziging, die wij afgelopen donderdag kregen en die buitengewoon technisch en ingewikkeld oogde, voor een deel er feitelijk op neerkwam, dat de door mij bepleite loskoppeling wordt vergemakkelijkt. Er komt overigens nog een volgende aanpassingswet. Daarin zou de rest van de loskoppeling, de technische aanpas­sing die daarvoor nodig is, geëffectueerd kunnen worden, zo heb ik mij laten uitleggen.
De heer Wolffensperger (D66, p. 16): Voorzitter! Voordat ik inga op de inhoud van de wetsvoorstellen moet ik de bewindslieden in navolging van eerdere sprekers vragen om nog eens uitvoerig in te gaan op de aanbouwwetgeving en de daarbij behorende tijdsplanning. Hier wordt mijn beeld verduisterd door vele vragen, waarvan ik er enkele noem. De wetten die wij nu behandelen, zouden in werking moeten treden op 1 januari 1993. Blijkens de memorie van toelichting kan de aanpassingswet pas een jaar na verschijning in het Staatsblad in werking treden, in verband met nadere aanpassingen.
Dat halen wij dus niet meer. De eerste tranche AWB zal te zamen met de tweede, die onderdeel uitmaakt van de voltooiing eerste fase herziening rechterlijke organisatie, in werking treden. Hoe is daarvoor de tijdsplanning? Dat halen wij dus waarschijnlijk ook niet. Inmiddels is de suggestie van ontkoppeling hier op tafel gelegd. Ik moet zeggen dat ik een ontkoppeling van de eerste en tweede tranche in principe zeer ongewenst vind. Ik zou er een grote voorkeur voor hebben om een geheel van ingrijpende wijzigingen te zamen op één moment in werking te laten treden. Er zouden heel zwaarwegende argumenten voor een ontkoppeling moeten zijn. Ik voeg eraan toe dat een ontkoppeling minder nodig wordt – het is wat navrant – naarmate de eerste en tweede tranche gelijkelijk vertraging oplopen.
Wanneer komt de aanpassing van alle wetten die alsnog in één keer aan beide tranches van de AWB gelijk zullen moeten worden aangepast? Wordt dat een nieuwe aanpassingswet? Komt die tegelijkertijd met de voltooiing van de eerste fase van de herziening van de rechterlijke organisatie? In welk wetsvoorstel komt afdeling 3.4A van de AWB te staan? Wanneer komt dat wetsvoorstel aan de orde?
Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA, p. 16): Ik wil de heer Wolffensperger graag nog een vraag stellen over de ontkoppeling. Ik heb de heer Wolffensperger daarover wel horen pleiten maar geen inhoudelijke argumenten horen noemen waarom hij tegen die ontkoppeling is.
De heer Wolffensperger (D66, p. 16): Dat klopt. Ik wacht daarvoor het antwoord van de bewindslieden af, omdat ik het niet helemaal kan overzien. Procedureel zie ik wel degelijk bezwaren. Die bezwaren heb ik dan ook naar voren gebracht. Er is sprake van een aantal ingrijpende wijzigingen van het administratief recht: de herziening van de desbetreffende rechterlijke organisatie, het procesrecht en de AWB. Als deze wijzigingen korte tijd na elkaar zouden ingaan, dan ontstaat naar mijn wijze van zien een situatie die nogal wat problemen met zich brengt, ook op het punt van de voorlichting en de voorbereiding. Die problemen zouden geringer zijn als het allemaal tegelijk op één datum zou kunnen ingaan. Mijn opmerking is op dit moment dus meer procedureel dan inhoudelijk van aard. Ik ben erg benieuwd naar de inhoudelijke beoordeling van dit voorstel van de bewindslieden.
Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA, p. 16-17): Het is goed dat u dat zegt. Ik vond uw stellingname zo krachtig, dat ik dacht dat zij haast niet alleen kon zijn terug te voeren op procedurele argumenten. Ik dacht dat er kennelijk ook inhoudelijke argumenten aan ten grondslag lagen, maar dat is blijkbaar niet het geval.
De heer Wolffensperger (D66, p. 17): Ik kan dat in alle eerlijkheid nog niet goed overzien. Ik wacht, wat dat betreft, op het oordeel van de bewindslieden. De meest pregnante vraag in verband met de tijdsplanning is voor mij geworden de vraag naar de ratio van het hele wetsvoorstel 21659, dat de invoering van de verplichte bezwaarschriftprocedure in de Wet AROB en de Wet Arbo regelt. De bedoeling van dit wetsvoorstel was om de Afdeling rechtspraak en het College van beroep voor het bedrijfsleven reeds geruime tijd voor het in werking treden van de AWB een aanzienlijke werklastbesparing te bezorgen. Het loutere feit dat wij dat wetsvoorstel nu tegelijkertijd met de eerste tranche AWB behandelen, betekent al dat er helemaal geen geruime tijd meer zal verlopen tussen invoering van wetsvoorstel 21659 en de AWB. ls het dan niet veel beter – ik herinner aan wat ik net over die verschillende momenten zei – om de genoemde colleges twee wetswijzigingen kort na elkaar te besparen en de invoering van de verplichte bezwaarschriftprocedure definitief te koppelen aan de AWB? Ook hier is het navrante, dat de afzonderlijke invoering van wetsvoorstel 21659 eigenlijk alleen nog maar zin lijkt te hebben als uit de antwoorden op mijn eerder gestelde vragen zou blijken dat de invoering van de AWB aanzienlijk zal worden vertraagd. Op dit punt krijg ik graag een uitvoerige toelichting.
De heer Van de Camp (CDA, p. 45): Ik houd toch een wat ongelukkig gevoel over de inwerkingtreding. De minister van Justitie houdt vast aan 1 juni 1993. Wij zeggen weleens onder elkaar: ik help het u hopen. De ervaringen die wij de afgelopen 2,5 jaar met de eerste tranche hebben gehad, stemmen niet echt optimistisch. Als ik zie wat nog moet worden ingediend, al is het dan met Kerstmis, en wat wij nog moeten behandelen, dan zal 1 juni 1993 een geweldige opgave zijn. Ik heb altijd begrepen dat jonge kamerleden en jonge ministers niet moeten worden geremd in hun enthousiasme, maar enig realiteitsgevoel vind ik toch ook op zijn plaats. Ik heb zo mijn twijfels.
Minister Hirsch Ballin (p. 45): Kan de heer Van de Camp ons misschien helpen aan een verklaring hoe het komt dat allerlei ingewikkelde wetsvoorstellen, waaraan onmiddellijke financiële consequenties zijn verbonden, dat probleem kennelijk niet ondervinden?
De heer Van de Camp (CDA, p. 45): Dat vind ik een vraag om in het voorlopig verslag bij uw kerstpakket te beantwoorden.
Ik leg de keiharde vraag op tafel wat er gebeurt als de algemene wet wel per 1 juni 1993 wordt ingevoerd en de overige twee onderdelen niet. Ik weet dat dit uw voorkeur niet heeft, maar het lijkt mij verstandig om eindeloos wegschuiven te voorkomen. Is het überhaupt mogelijk?
De heer Korthals (VVD, p. 48): De minister is uitvoerig ingegaan op de datum van 1 januari 1993. Hij geeft toe, dat er enige vertraging zal plaatsvinden. Het is ook de bedoeling dat de tweede tranche tegelijkertijd in werking zal treden. Hij beoogt nu dan ook de datum van 1 juli 1993, als ik mij niet vergis. Ik denk, dat hij daar wat optimistisch in is alleen al, omdat het bestuursprocesrecht toch wel enige zaken in zich heeft die tot uitvoerige discussie aanleiding kunnen geven. Ik noem het niet hebben van een voorlopige voorziening in hoger beroep en ik denk aan het feit, dat er kennelijk met de gedachte gespeeld wordt, dat een rechtspraak in twee feitelijke instanties er niet over de hele linie zal blijven. Daarover hoor ik de minister graag nog nader. Dat betekent in ieder geval, dat de datum van 1 juli 1993 nogal moeilijk zal zijn en dan moeten wij toch beslissen of wij deze zaken tegelijk willen invoeren dan wel of wij gaan ontkoppelen. Als het enigszins tegelijk kan, ben ik daar een heel duidelijke voorstander van. Ik hoop, dat de minister enigszins gas zal terugnemen met betrekking tot de datum van 1 juli 1993. Wellicht zou het ook 1 januari 1994 kunnen zijn.
De heer Wolffensperger (D66, p. 49): Er is namelijk in het geheel niet gesproken over de wet tot invoering van de verplichte bezwaarschriftprocedure. Los van het feit dat er op die wet nota bene een amendement is ingediend, is toch ook de vraag aan de orde gesteld of het nog wel zin heeft om deze hele wet verder te behandelen. Sterker nog, het argument dat de regering en ik delen om niet tot splitsing van de twee tranches van de AWB over te gaan namelijk het belang van eén moment van invoering, pleit er in hoge mate voor om niet, kort voorafgaand aan de inwerkingtreding van de AWB, een verplichte bezwaarschriftprocedure voor het College van beroep voor het bedrijfsleven en de Afdeling rechtspraak in te voeren. Het is een simpele rekensom. Hoe lang zal het nog duren voordat de wet die wij hier behandelen, in het Staatsblad staat? Pakweg een maand of vier. Dan heeft die wet dus nog precies een jaar te gaan, voordat volgens de schatting van de regering de AWB in werking treedt. Ik kom zo langzamerhand tot de conclusie dat de regering op dit punt met zware argumenten moet komen om het wetsvoorstel niet in te trekken of om te voorkomen dat ik ertegen stem. Ik heb daar niet één woord over gehoord.
Minister Hirsch Ballin (p. 51): De heer Van de Camp heeft gesproken over de kwestie van de ontkoppeling dan wel koppeling van de inwerkingtreding van de eerste tranche van de Algemene wet bestuursrecht en de voltooiing van de eerste fase van de herziening van de rechterlijke organisatie met het daar bijhorende hoofdstuk 8 van de Algemene wet bestuursrecht. Ik heb begrepen dat er in de commissie alom de wens bestaat om, indien het vlot verloopt, waarop wij allemaal hopen maar waarover sommigen wat meer twijfels hebben dan anderen, de twee wetten gelijktijdig in werking te laten treden. Wel zijn er twijfels over de tijd die gemoeid zal zijn met de behandeling van het wetsvoorstel dat van verschillende zijden als kerstpakket is aangeduid. Wellicht is het mogelijk dat over de wijze van behandeling en het tijdschema met de vaste Commissie voor justitie overleg plaatsvindt. In het wetsvoorstel dat de Kamer als kerstpakket zal bereiken, staat dat het onze bedoeling is dat de wet per 1 juli 1993 in werking zal treden, althans niet later dan 1 januari 1994. Daarbij verwijzen wij naar en hopen wij op overleg met de Kamers der Staten-Generaal. Ik heb overigens met dankbaarheid genoteerd dat de benadering van het in eerste aanleg richten van de blik op 1 juli 1993 over het algemeen door de commissie wordt gedeeld.
Minister Hirsch Ballin (p. 52): Mevrouw Kalsbeek heeft het gehad over de koppeling. Zij heeft gezegd dat ook zij op 1 juli 1993 wil aankoersen, mits dat zorgvuldig kan gebeuren. Een goede voortgang met de wetgeving is zeker ook verenigbaar met zorgvuldigheid. Het kan zelfs zeer onzorgvuldig zijn om traag met wetgeving om te gaan. Ik ben het dus eens met mevrouw Kalsbeek.

Dit artikel is met ingang van 1 januari 1994 vernummerd bij wet van 16 december 1993 Stb. 650 (wetsvoorstel 22 495)

[bron: PG Awb II, p. 517]

[Eindtekst] Artikel 9:2 [7.3]
Deze wet treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.

Dit artikel is met ingang van 1 januari 1998 vernummerd bij wet van 20 juni 1996 Stb. 333 (wetsvoorstel 23 700)

[bron: PG Awb III, p. 495]

[Eindtekst] Artikel 11:2 [9:2]
Deze wet treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.

Dit artikel is met ingang van 1 januari 2013 gewijzigd bij wet van 20 december 2012, Stb. 2012, 682 (Wet aanpassing bestuursprocesrecht; kamerstukken 32 450)

[Eindtekst]
1. De bij of krachtens deze wet vastgestelde bedragen worden jaarlijks met ingang van 1 januari bij regeling van Onze Minister van Veiligheid en Justitie aangepast aan de ontwikkeling van de consumentenprijsindex. Daarbij worden de bedragen rekenkundig afgerond op gehele euro’s.
2. Het eerste lid geldt niet voor de grensbedragen, genoemd in de artikelen 4:98, tweede lid, 4:113, tweede lid, en 5:53, eerste lid, en in artikel 1, onderdelen c en d, van de bij deze wet behorende Regeling verlaagd griffierecht. Deze bedragen kunnen bij regeling van Onze Minister van Veiligheid en Justitie worden aangepast voor zover de consumentenprijs-index daartoe aanleiding geeft.

Voorontwerp

De artikelen 11:2 en 11.3 worden vervangen door:
Artikel 11:2
1. De bij of krachtens deze wet vastgestelde bedragen worden jaarlijks met ingang van 1 januari bij regeling van Onze Minister van Justitie aangepast aan de ontwikkeling van de consumentenprijsindex. Daarbij worden de bedragen rekenkundig afgerond op gehele euro’s.
2. Het eerste lid geldt niet voor de grensbedragen, genoemd in de artikelen 4.4.2.2, tweede lid, 4.4.4.1.2, tweede lid, en 5.4.2.6, eerste lid. Deze bedragen kunnen bij regeling van Onze Minister van Justitie worden aangepast voorzover de consumentenprijsindex daartoe aanleiding geeft.

Voorstel van wet

De artikelen 11:2 en 11.3 komen te luiden:
Artikel 11:2
1. De bij of krachtens deze wet vastgestelde bedragen worden jaarlijks met ingang van 1 januari bij regeling van Onze Minister van Justitie aangepast aan de ontwikkeling van de consumentenprijsindex. Daarbij worden de bedragen rekenkundig afgerond op gehele euro’s.
2. Het eerste lid geldt niet voor de grensbedragen, genoemd in de artikelen 4:98, tweede lid, 4:113, tweede lid, en 5:53, eerste lid, en in artikel 1 van de bij deze wet behorende Regeling verlaagd griffierecht. Deze bedragen kunnen bij regeling van Onze Minister van Justitie worden aangepast voor zover de consumentenprijsindex daartoe aanleiding geeft.

Memorie van toelichting

Algemeen
In de Awb en het daarop gebaseerde Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) komen diverse geldbedragen voor. Deze vallen in twee groepen uiteen: bedragen die aan of door de burger verschuldigd zijn en grensbedragen.

Eerste lid
Het eerste lid ziet op de bedragen die aan of door de burger zijn verschuldigd. Dit zijn de griffierechten (artikel 8:41, tweede lid, en 8:109, eerste en tweede lid, het proceskostenforfait (onderdeel B van de bijlage bij artikel 2, onderdeel a, Bpb) en het verletkostentarief (artikel 2, onderdeel d, Bpb). Bij inwerkingtreding van de vierde tranche komt daar de vergoeding voor de kosten van een aanmaning (artikel 4:113, eerste lid) bij.
Bij de griffierechten en de aanmaningskosten is thans voorzien in een bevoegdheid om de bedragen bij algemene maatregel van bestuur aan te passen aan prijsontwikkeling. De laatste jaren is van deze bevoegdheid jaarlijks gebruik gemaakt. Het ligt daarom meer voor de hand de bevoegdheid om te zetten in een verplichting. Nu het bovendien om een strikt gebonden bevoegdheid gaat, is het niet nodig de indexering bij algemene maatregel van bestuur te doen plaatsvinden; een ministeriële regeling volstaat.
Bij de bedragen uit het Besluit proceskosten is niets geregeld over indexering. Het is echter niet goed verdedigbaar om de bedragen die de burger moet betalen wel te indexeren, en de bedragen die hij eventueel ontvangt niet. Daarom is in artikel 11:2, eerste lid, bepaald dat alle bij of krachtens de wet vastgestelde bedragen, met uitzondering van de in het tweede lid genoemde grensbedragen, jaarlijks bij ministeriële regeling worden aangepast aan de ontwikkeling van de consumentenprijsindex.

Tweede lid
Naast bedragen die aan of door de burger zijn verschuldigd, introduceert de vierde tranche in de Awb een aantal grensbedragen. Dit zijn:
• de ondergrens waaronder geen wettelijke rente wordt betaald (artikel 4:98, tweede lid);
• de grens tussen de lage en de hoge aanmaningsvergoeding (artikel 4:113, tweede lid);
• de aanvullende grens tussen de lichte en de zware boeteprocedure (artikel 5:53, eerste lid).
Bij deze bedragen is jaarlijkse indexering niet nodig en zelfs ongewenst, omdat het bij voorkeur min of meer ronde bedragen moeten zijn. Daarom geeft het tweede lid voor deze bedragen slechts een bevoegdheid, niet een verplichting, om de bedragen te indexeren. Dit zou bijvoorbeeld om de vijf jaar kunnen geschieden, waarbij een min of meer afgerond bedrag kan worden gekozen.

Nota van wijziging

In onderdeel AAAAA wordt artikel 11:2 gewijzigd als volgt:
1. In het eerste lid wordt «Onze Minister van Justitie» vervangen door: Onze Minister van Veiligheid en Justitie.
2. In het tweede lid wordt «en in artikel 1» vervangen door «en in artikel 1, onderdelen c en d,» en wordt «Onze Minister van Justitie» vervangen door: Onze Minister van Veiligheid en Justitie.
De verwijzing naar artikel 1 van bijlage 3 bij de Awb is gepreciseerd.

Dit artikel is met ingang van 1 juli 2013 gewijzigd bij wet van 19 juni 2013, Stb. 2013, 226 (Veegwet aanpassing bestuursprocesrecht; kamerstukken 33 455)
Voorstel van wet

Artikel 11:2 komt te luiden:
Artikel 11:2
1. Het bedrag van de vergoeding, bedoeld in artikel 4:113, eerste lid, en de bedragen, vastgesteld in de artikelen 8:41, tweede lid, en 8:109, eerste lid, en krachtens de artikelen 7:15, vierde lid, 7:28, vijfde lid, en 8:75, eerste lid, worden jaarlijks met ingang van 1 januari bij regeling van Onze Minister van Veiligheid en Justitie aangepast aan de ontwikkeling van de consumentenprijsindex. Daarbij worden de bedragen rekenkundig afgerond op gehele euro’s.
2. De overige bij of krachtens deze wet vastgestelde bedragen kunnen bij regeling van Onze Minister van Veiligheid en Justitie worden aangepast voor zover de consumentenprijsindex daartoe aanleiding geeft.

Memorie van toelichting

B (artikel 11:2)

Artikel 11:2 Awb zoals dat komt te luiden na inwerkingtreding van de Wab voorziet in een verplichte jaarlijkse aanpassing (bij ministeriële regeling) van de bij of krachtens de Awb vastgestelde bedragen aan de ontwikkeling van de consumentenprijsindex. Het tweede lid van die bepaling maakt daarop een uitzondering voor de daar limitatief opgesomde «grensbedragen». Die grensbedragen kúnnen worden aangepast (eveneens bij ministeriële regeling) voor zover de consumentenprijsindex daartoe aanleiding geeft. De gedachte was dat de hoofdregel van het eerste lid (verplichte jaarlijkse indexering) zou kunnen gelden voor de bedragen die door of aan de burger verschuldigd zijn.2 De uitzondering van het tweede lid (facultatieve indexering) zou zich dan kunnen beperken tot de in de Awb genoemde bedragen die een bepaald regime begrenzen, zoals het bedrag waaronder geen wettelijke rente verschuldigd is (artikel 4:98, tweede lid, Awb: € 20, danwel, indien het bestuursorgaan de schuldenaar is, € 10). Dergelijke grensbedragen zijn bij voorkeur min of meer rond, wat jaarlijkse indexering onwenselijk maakt. Dat geldt echter ook voor de grensbedragen in artikel 4:128, eerste lid, Awb (maximaal € 500 leges voor aanvraag nadeelcompensatie), en artikel 8:89, tweede lid, Awb (€ 25 000 als bovengrens voor bevoegdheid bestuursrechter voor verzoekschrift schadevergoeding) na inwerkingtreding van de wijzigingen voorgesteld in wetsvoorstel 32 621.3 En ook voor de ronde bedragen van de dwangsom bij niet tijdig beslissen (artikel 4:17, tweede lid, Awb: € 20/30/40 per dag) geldt dat jaarlijkse indexering niet nodig of wenselijk is.

Een en ander zou betekenen dat de opsomming in het tweede lid aanvulling behoeft. Dat zou echter tot gevolg hebben dat het tweede lid voor een groter aantal bedragen gaat gelden dan de hoofdregel van het eerste lid. Daarom stel ik een andere opzet voor, waarin de verplichte jaarlijkse indexering alleen geldt voor de in het eerste lid limitatief aangeduide bedragen, en waarin de facultatieve indexering van het tweede lid geldt voor alle overige bedragen. Ongewijzigd blijft dus het in de Wab opgenomen systeem van verplichte jaarlijkse indexering van de bedragen voor de kosten van een aanmaning, de griffierechten en de proceskostenforfaits.

Artikel 4:113 Awb valt zowel onder het eerste als onder het tweede lid van artikel 11:2. De in artikel 4:113 genoemde bedragen («vergoeding») die een bestuursorgaan in rekening kan brengen voor een aanmaning (€ 6 danwel € 14) vallen onder de verplichte jaarlijkse indexering van het eerste lid. Het in artikel 4:113 genoemde grensbedrag van € 454 valt onder de facultatieve indexering van het tweede lid.
[33 455, nr. 3, p. 1]

[Eindtekst]
1. Het bedrag van de vergoeding, bedoeld in artikel 4:113, eerste lid, en de bedragen, vastgesteld in de artikelen 8:41, tweede lid, en 8:109, eerste lid, en krachtens de artikelen 7:15, vierde lid, 7:28, vijfde lid, en 8:75, eerste lid, worden jaarlijks met ingang van 1 januari bij regeling van Onze Minister van Veiligheid en Justitie aangepast aan de ontwikkeling van de consumentenprijsindex. Daarbij worden de bedragen rekenkundig afgerond op gehele euro’s.
2. De overige bij of krachtens deze wet vastgestelde bedragen kunnen bij regeling van Onze Minister van Veiligheid en Justitie worden aangepast voor zover de consumentenprijsindex daartoe aanleiding geeft.

Dit artikel is met ingang van 19 september 2018 gewijzigd bij wet van 15 juni 2018, Stb. 2018, 228 (Verzamelwet Justitie en Veiligheid 2018); kamerstukken 34 887)

Voorstel van wet

Artikel II

De Algemene wet bestuursrecht wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 11:2 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «aangepast aan de ontwikkeling van de consumentenprijsindex» vervangen door «gewijzigd voor zover de consumentenprijsindex daartoe aanleiding geeft».

2. In het tweede lid wordt «aangepast» vervangen door «gewijzigd».

Memorie van toelichting

Artikel II (Algemene wet bestuursrecht)

A (Artikel 11:2)

Dit onderdeel bevat een redactionele verbetering van artikel 11:2 van de Algemene wet bestuursrecht, met name gelet op aanwijzing 34, derde lid,2 van de Aanwijzingen voor de regelgeving. Het gebruik van de term «gewijzigd» in het eerste lid leidt tot vervanging van de formulering «aan de ontwikkeling van de consumentenprijsindex» door de ook in het tweede lid van artikel 11:2 gebruikte formulering «voor zover de consumentenprijsindex daartoe aanleiding geeft». Beide wijzigingen zijn louter tekstueel. Ongewijzigd blijft dus dat het eerste lid regelt voor welke bedragen een verplichte indexering geldt en dat het tweede lid regelt dat voor de overige bedragen een facultatieve indexering geldt.

Aanvankelijk maakte deze wijziging deel uit van het voorstel tot wijziging van de Algemene wet bestuursrecht, de Wet griffierechten burgerlijke zaken en de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek in verband met aanpassing van griffierechten (Kamerstukken 33 757). Dat voorstel is inmiddels ingetrokken, om redenen die geen verband houden met de hier voorgestelde wijziging van artikel 11:2 Awb.

Share This