Artikel 2:2

1. Het bestuursorgaan kan bijstand of vertegenwoordiging door een persoon tegen wie ernstige bezwaren bestaan, weigeren.
2. De belanghebbende en de in het eerste lid bedoelde persoon worden van de weigering onverwijld schriftelijk in kennis gesteld.
3. Het eerste lid is niet van toepassing ten aanzien van advocaten.

 

Dit artikel is met ingang van 1 januari 1994 ingevoerd bij wet van 4 juni 1992 Stb. 315 (wetsvoorstel 21 221)

[bron: PG Awb I, p. 170-172]

[Eindtekst] Artikel 2:2 [2.1.2]
1. Het bestuursorgaan kan bijstand of vertegenwoordiging door een persoon tegen wie ernstige bezwaren bestaan, weigeren.
2. De belanghebbende en de in het eerste lid bedoelde persoon worden van de weigering onverwijld schriftelijk in kennis gesteld.
3. Het eerste lid is niet van toepassing ten aanzien van advocaten en procureurs.

VO = VvW

Tekst RvS = VvW

Advies RvS

Uitgezonderd van de mogelijkheid tot weigering worden in deze bepaling advocaten en procureurs. In de toelichting wordt gezegd dat deze uitzondering in overeenstemming is met de bestaande wettelijke bepalingen op het gebied van het administratieve procesrecht en haar grondslag vindt in het voor deze beroepsgroep geldende tuchtrecht. Het college vraagt zich af of deze uitzondering gerechtvaardigd is voor het gehele terrein dat artikel 2.1.2, eerste lid, beslaat. Immers, daaronder valt bijvoorbeeld ook het fiscale recht. Aan de huidige bepaling van artikel 41, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbe­lastingen ligt blijkens de memorie van antwoord bij die wet de gedachte ten grondslag dat een vertegenwoordiger die zich schuldig maakt aan kwade praktijken kan worden geweigerd. De vraag rijst dan of bij de onderhavige bepaling met opzet is afgeweken van artikel 41, derde lid. In ieder geval ware deze uitzondering voor het gehele terrein van het bestuursrecht nader te motiveren.

Nader rapport

Met de Raad kan worden ingestemd, dat de toelichting op artikel 2.1.2, derde lid, waar het gaat om de uitzondering dat advocaten en procureurs niet geweigerd kunnen worden, niet geheel juist is. De toelichting is verduidelijkt op het door de Raad aangegeven punt. Daarbij dient te worden opgemerkt dat de vraag van de Raad of de bedoelde uitzonderingen voor het gehele terrein van het bestuursrecht gerechtvaardigd is bevestigend moet worden beantwoord. Immers de professionele verantwoordelijkheid van de in het derde lid bedoelde personen is niet gebonden aan grenzen van rechtsgebieden. Om die reden zal artikel 41, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelas­tingen in het kader van de aanpas­singswetgeving komen te vervallen.

VvW = Eindtekst

Memorie van toelichting

Het eerste lid van deze voorgestelde bepaling bevat de bevoegdheid tot weigering van vertegenwoordiging of bijstand door een bepaalde persoon tegen wie ernstige bezwaren bestaan. De bevoegdheid tot weigering is in de bestaande wetgeving hoofdzakelijk geregeld waar het de administratieve rechters betreft. Een uitzondering hierop vormt artikel 41, derde lid, van de AWR, waarin aan de belastinginspecteur de bevoegdheid wordt gegeven, vertegenwoordiging door een bepaalde persoon om geldige redenen te weigeren.
Het feit dat overigens aan bestuursorganen geen in de wet neerge­legde weigeringsbevoegdheid toekomt, hangt uiteraard nauw samen met de omstandigheid dat ook het recht om zich te laten bijstaan en verte­genwoordigen slechts sporadisch is geregeld. Met de Awb zal dat anders worden: in artikel 2.1.1 wordt een algemeen recht ter zake wettelijk gegarandeerd. Met betrekking tot de uitoefening van zo'n algemeen en onbeperkt recht kan misbruik niet geheel worden uitgesloten. Het is niet verantwoord een bestuursorgaan tegenover een belanghebbende die zich op artikel 2.1.1 beroept, de bevoegdheid te onthouden de bijstand of vertegenwoordiging door een bepaalde persoon te weigeren. Daarom is deze bevoegdheid in navolging van artikel 41 van de AWR als uiterste maatregel in de regeling van bijstand en vertegenwoordiging opgenomen. Een vergelijkbare bevoegdheid treft men ook in de buiten­landse wetgeving aan, zoals bij voorbeeld in paragraaf 17(4) van het Duitse Verwaltungsverfahrensgesetz.
Van deze bevoegdheid zal een bestuursorgaan echter slechts in uitzon­derlijke gevallen gebruik mogen maken. Dit is in het eerste lid van het artikel tot uitdrukking gebracht door de voorwaarde van het bestaan van «ernstige bezwaren». Deze bezwaren kunnen van uiteenlopende aard zijn. Te denken is in de eerste plaats aan gevallen van evidente en ernstige ondeskundigheid. Ook kan gedacht worden aan gemachtigden die herhaaldelijk de normale gang van zaken, eventueel onder bedreiging van geweld, verstoren. Het behoeft geen betoog dat het bestuursorgaan van zijn bevoegdheid in geen geval gebruik mag maken om zich van een bekwame en daardoor «lastige» tegenstander te ontdoen. Verwacht mag worden dat bestuursorganen zich van hun verantwoordelijkheid in dezen terdege bewust zullen zijn en slechts in het uiterste geval tot weigering over zullen gaan.
In het tweede lid wordt voorgeschreven dat de belanghebbende en degene die is geweigerd onverwijld schriftelijk op de hoogte dienen te worden gesteld van de beslissing van het bestuursorgaan. De belangheb­bende zal zich als gevolg van de weigering immers moeten beraden over de wijze waarop hij de procedure zal voortzetten: alleen, dan wel met een andere gemachtigde. Het bestuursorgaan moet hem hiervoor gelegenheid geven.
De weigering moet als een beschikking worden aangemerkt. Er zal derhalve, indien niet in een andere beroepsmogelijkheid is voorzien, met de rechtsmiddelen van de Wet Arob daartegen kunnen worden opgekomen.
In het derde lid wordt bepaald dat advocaten en procureurs niet geweigerd kunnen worden. Deze uitzondering is in overeenstemming met enkele belangrijke regelingen van administratieve rechtspraak, zoals de Wet op de Raad van State (artikel 39, tweede lid), de Beroepswet (artikel 48, tweede lid), de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken (artikel 13, tweede lid), de Wet administratieve rechtspraak bedrijfsorga­nisatie (artikel 32, vierde lid) en de Ambtenarenwet 1929 (artikel 29, zesde lid).[1]

Voorlopig verslag II

[2.36] Weigering gemachtigde door bestuursorgaan:
Komt het wel eens voor dat een inspecteur met gebruikmaking van art. 41 AWR, derde lid, een gemachtigde weigert? Zo ja, hoe vaak, vroegen de commissies met uitzondering van het C.D.A.
[2.37] Kan de uitzonderingspositie van advocaten en procureurs wellicht aanleiding geven tot versterking van de tendens in de fiscale advies­praktijk om tot samenwerkingsverbanden te komen met advocatenkan­toren, vroegen de fracties van V.V.D., D66 en S.G.P..

Memorie van antwoord II

(2.36) Inderdaad komt het wel eens voor dat vertegenwoordiging door een bepaalde persoon op grond van artikel 41, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen door de inspecteur wordt geweigerd. Inzicht in de precieze omvang hiervan hebben wij niet, maar de indruk bestaat dat de belastingdienst van deze bevoegdheid een uiterst terughoudend gebruik maakt.(2.37) Deze veronderstelling lijkt ons niet reëel. De motieven om tot genoemde samenwerkingsverbanden te komen, zijn van geheel andere aard. Het zou ons ten zeerste verbazen indien zuiver op grond van de uitzondering die in artikel 2.1.2 wordt gemaakt voor advocaten en procureurs, in de fiscale adviespraktijk de tendens versterkt zou worden om tot samenwerkingsverbanden te komen met advocatenkantoren.

Voorlopig verslag I

Artikel 2.1.2 en 2.1.3
Dienen de tijdsaanduidingen in dit wetsvoorstel waarmee een onderscheiden mate van spoed wordt aangeduid, op dezelfde wijze geïnterpreteerd te worden als gelijkluidende termen in het NBW? Dient bijvoorbeeld de in artikel 2.1.2 gehanteerde term «onverwijld» begrepen te worden als minder spoedeisend dan «terstond», doch meer spoedeisend dan «zo spoedig mogelijk» hetgeen op zijn beurt weer spoediger zou zijn dan «binnen een redelijke termijn»?

Memorie van antwoord I

Artikel 2.1.2 en 2.1.3
Inderdaad duidt het woord «onverwijld» op een grotere mate van spoed dan de zinsnede zo spoedig mogelijk». Het verschil kan worden geïllustreerd aan de hand van artikel 2.1.3. Het eerste lid, waarin de «onverwijlde» doorzending van geschriften is voorgeschreven, ziet op gevallen waarin onmiddellijk na kennisneming van het geschrift duidelijk is dan een ander orgaan tot behandeling bevoegd is. In dat geval kan en moet het geschrift zonder enig uitstel worden doorgezonden. Het tweede lid, dat het «zo spoedig mogelijk» retourneren van geschriften voorschrijft, ziet mede op gevallen waarin de vaststelling van de onbevoegdheid van het ontvangende orgaan enig onderzoek vergt. Dit onderzoek moet zonder talmen worden ingesteld, maar kan toch enige tijd vergen. Daarom is bepaald dat de terugzending moet plaatsvinden zo spoedig als, gelet op de moeilijkheidsgraad van het geval, mogelijk is. Op grond van dezelfde overwegingen is in artikel 6.2.8., eerste lid, eveneens de uitdrukking «zo spoedig mogelijk» gehanteerd. Ook daar kan het voorkomen dat het vaststellen van de onbevoegdheid enige tijd vergt. Een en ander is overeenstemming met de in het BW gehanteerde terminologie. De uitdrukking «binnen een redelijke termijn» eist van het bestuur geen spoed, maar de normale voortvarendheid. Het woord «terstond» komt in de Algemene wet bestuursrecht niet voor.

Dit artikel is met ingang van 1 september 2008 gewijzigd bij wet van 20 maart 2008 Stb. 100 (wetsvoorstel 30 815)

[Eindtekst] De Algemene Wet bestuursrecht wordt als volgt gewijzigd:
In artikel 2:2, derde lid, vervalt «en procureurs».

VvW = Eindtekst 

Memorie van toelichting

Deze bepalingen bevatten een technische aanpassing aan het vervallen van het instituut procureur welke geen afzonderlijke nadere toelichting behoeven.

 


[1] Zie tevens MvT bij artikel 2:1.

 

 

 

 

 

 

 

Share This