Artikel 2:6

1. Bestuursorganen en onder hun verantwoordelijkheid werkzame personen gebruiken de Nederlandse taal, tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald.
2. In afwijking van het eerste lid kan een andere taal worden gebruikt indien het gebruik daarvan doelmatiger is en de belangen van derden daardoor niet onevenredig worden geschaad.

 

Dit artikel is met ingang van 1 juli 1995 ingevoegd bij wet van 4 mei 1995 Stb. 302 (wetsvoorstel 23 543)

[bron: PG Awb III, p. 84-92]

Tekst RvS = VvW

Advies RvS

1. De Raad van State acht het terecht dat artikel 2:6, tweede lid, niet beperkt is tot de Friese taal, maar algemener is geformuleerd en dat dat ook in de toelichting tot uiting is gebracht.
Het college acht echter de constructie en formulering van het voorgestelde artikel 2:6 niet in alle opzichten gelukkig. Dit geldt in het bijzonder voor het tweede lid, onder b. De hoofdregel van het eerste lid, dat bestuursorganen en onder hun verantwoordelijkheid werkzame personen de Nederlandse taal gebruiken geldt, aldus dit deel van het artikel, niet voor zover het gebruik van een andere taal doelmatiger is en belangen van derden daardoor niet onevenredig worden geschaad. Het komt de Raad voor dat dit tweede lid, onder b, niet alleen een mogelijkheid schept een andere dan de Neder­landse taal te gebruiken, maar dat daaruit, indien aan de genoemde voorwaarden wordt voldaan, ook een recht op het gebruik van die andere taal kan worden afgeleid. Immers, wanneer van het gebruik van Nederlands wordt afgezien zal een andere taal moeten worden gebezigd. Uit de toelichting op dit artikel­onderdeel kan blijken dat het scheppen van een recht daarop niet de bedoeling van de voorstellers is, maar de tekst van het artikel sluit deze interpretatie naar 's Raads mening niet uit en de consequenties van de bepaling zouden (mede gegeven het feit dat het gebruik van enige andere taal wellicht al snel «doelmatig» zou kunnen worden geacht), aanzienlijk verder kunnen reiken dan de bedoeling is. Het college adviseert onderdeel b los te maken van het tweede lid en in een afzonderlijk lid onder te brengen. Daarbij ware een formulering te kiezen die de gesignaleerde onzekerheden wegneemt en mogelijk te vergaande consequenties vermijdt.

Nader rapport

1. Het is niet onze bedoeling geweest om, zoals de Raad vreest, door middel van artikel 2:6, tweede lid, onder b, een recht op een gebruik van een andere taal dan het Nederlands te scheppen. De opmerking van de Raad dat een letterlijke interpretatie van deze bepaling tot een dergelijke conclusie kan leiden, is echter juist. Het advies van de Raad om het tweede lid in twee afzonderlijke leden te splitsen en de redactie dusdanig te wijzigen dat de in de vorige volzin genoemde interpretatie wordt uitgesloten, hebben wij daarom gevolgd.

Voorstel van wet [artikel 2:6] 

1. Bestuursorganen en onder hun verantwoordelijkheid werkzame personen gebruiken de Nederlandse taal.
2. In afwijking van het eerste lid kan een andere taal worden gebruikt indien het gebruik daarvan doelmatiger is en de belangen van derden daardoor niet onevenredig worden geschaad.
3. Het eerste en tweede lid gelden niet voor zover bij wettelijk voorschrift anders is bepaald.

Memorie van toelichting

Algemeen
De opzet van de regeling is eenvoudig. Artikel 2:6, eerste lid, bevat de hoofdregel uit de hierboven weergegeven jurisprudentie: bestuurs­organen en degenen die onder verantwoordelijkheid van bestuursorganen werken, gebruiken de Nederlandse taal.
De bepaling ziet op het taalgebruik van de overheid. Daarover gaat het in de eerste plaats bij het voorschrijven van een bepaalde taal als bestuurstaal. Ook in de buitenlandse regelingen staat dit centraal; men vergelijke de Duitse regeling in par. 23 Verwaltungs Verfahrensgesetz: «Die Amtsspracheist Deutsch». Het is niet eenvoudig en bovendien niet nodig een algemene regeling te maken voor het taalgebruik van de burger in zijn verkeer met de overheid. Wel zijn voor de belangrijkste gevallen waarin aan het indienen van stukken rechtsgevolgen worden verbonden in de Awb, voorschriften over het taalgebruik gegeven. Dit betreft aanvragen voor beschikkingen en bezwaar- en beroepschriften: de artikelen 4:5, tweede lid, en 6:5, derde lid, Awb. Deze normen worden wat betreft het gebruik van de Friese taal aangevuld met bepalingen over het gebruik van die taal in het bestuurlijk verkeer.
Op de hoofdregel wordt een tweetal uitzonderingen gemaakt: voor het geval bij of krachtens de wet een andere taal is voorgeschreven of toegestaan, en voor het geval het gebruik van een andere taal doelmatiger is en de belangen van derden daardoor niet onevenredig worden geschaad.
De positie van de Friese taal is een voorbeeld van een wettelijke uitzondering op de hoofdregel. De artikelen 2:7 tot en met 2:13 van dit voorstel vormen daarvan de uitwerking. Deze bepalingen worden in de hoofdstukken III en V van deze memorie nog uitvoerig toegelicht.
Ten aanzien van de tweede uitzondering stellen wij vast dat de jurisprudentie hierover geen informatie oplevert. Niettemin is het van groot belang dat een algemene uitzondering op de hoofdregel wordt gemaakt voor die gevallen, waarin het gebruik van een andere taal dan het Nederlands doelmatiger is en de belangen van derden daardoor niet onevenredig worden geschaad.
Er zijn diverse situaties denkbaar waarin het praktisch is wanneer het bestuursorgaan of een daaraan ondergeschikte een vreemde taal gebruikt; te denken valt aan het geval van een ambtenaar die een bepaalde vreemde taal machtig is en die wordt geconfronteerd met een slechts die vreemde taal sprekende persoon. Daarbij moet bedacht worden dat de toeneming van het internationale verkeer leidt tot een groter aantal contacten tussen bestuursorganen en buitenlanders die geen Nederlands spreken. In dat geval zou het zelfs onbehoorlijk kunnen zijn indien de ambtenaar weigerde de vreemde taal te spreken.
Er zij voorts op gewezen dat in een aantal gemeenten een beleid wordt gevoerd dat erop gericht is burgers die het Nederlands onvoldoende machtig zijn, van dienst te zijn door het inzetten van ambtenaren die bepaalde vreemde talen spreken. Het zou ongewenst zijn indien de regeling een dergelijk beleid onmogelijk zou maken. Een vrij algemene categorie is vanzelfsprekend het diplomatieke verkeer, daaronder begrepen de contacten van en met de Nederlandse ambassades.
Of een beroep kan worden gedaan op de uitzondering van het tweede lid zal afhangen van het concrete geval. Zo geldt dat wetgeving in de Nederlandse taal zal moeten worden gesteld. Ook zal voor het publiek bestemde schriftelijke informatie in het Nederlands moeten worden gesteld; soms is het echter nuttig dat deze tevens in een andere taal wordt gesteld, dit met het oog op het bereiken van anderstaligen of buiten­landers in Nederland. Op een in een vreemde taal gedaan verzoek om informatie kan onder omstandigheden het meest adequaat in dezelfde taal worden geantwoord. Gaat het om informatie aan een individuele burger, dan is het niet verboden deze informatie slechts in een vreemde taal te stellen. Soms zal dat zelfs aanbeveling verdienen. De uitspraken van de Nationale ombudsman kunnen hier een rol spelen.
Bij de voorgaande vraag moet worden meegewogen, of belangen van derden door het gebruik van een vreemde taal niet onevenredig worden geschaad. Hierbij speelt de reikwijdte van de handeling van het bestuurs­orgaan een rol. Belangen van een derde zullen niet snel onevenredig worden geschaad, indien bijvoorbeeld een eenvoudige inlichting in het Engels wordt verstrekt aan een Engelsman. Dit ligt anders wanneer het gaat om handelingen met een ruimere strekking, zoals veel beschikkingen (waartegen beroep kan worden ingesteld door derden) of zelfs besluiten van algemene strekking of wetgeving.
De uitzondering van het tweede lid is zeer algemeen geformuleerd. Het is bij de huidige stand van de rechtsontwikkeling niet mogelijk de wettelijke formulering nader aan te scherpen. Zowel de internationali­sering als de immigratie van anderstaligen zijn namelijk voortgaande processen, die in hun gevolgen voor de rechtsontwikkeling nog niet als afgerond kunnen worden beschouwd. De strekking van de uitzondering van artikel 2:6, tweede lid is echter nadrukkelijk niet om andere talen dan het Nederlands een officiële positie toe te kennen. Wij beogen hiermee uitsluitend een functioneel gebruik van andere talen dan het Nederlands of het Fries in bepaalde situaties mogelijk te maken. In het voorgaande is aan de hand van enkele voorbeelden duidelijk gemaakt waaraan in dat verband kan worden gedacht. Een officiële positie kan een andere taal dan het Nederlands slechts verkrijgen bij of krachtens de wet (zie artikel 2:6, derde lid). Het Fries is de enige taal die een dergelijke positie gaat krijgen. Er bestaan geen voornemens om aan andere talen een vergelijkbare status toe te kennen.
Het voorgaande neemt niet weg dat op deze plaats enige opmerkingen kunnen worden gemaakt over de beoogde werking in de praktijk. Geen uitzondering is opgenomen voor het geval dat volkenrechtelijke of communautaire verplichtingen nopen tot het gebruik van een bepaalde taal. Dit is een algemeen geldende regel, die niet steeds afzonderlijk behoeft te worden vastgelegd. Wel zij opgemerkt, dat zij, gezien de hier geregelde materie, in dit verband bijzondere betekenis heeft. De EG-regels die op dit moment bestaan over het gebruik van taal, betreffen veelal gevallen waarin de burger zich jegens het bestuursorgaan van een bepaalde taal bedient. Bij wijze van voorbeeld kunnen worden genoemd artikel 12, tweede lid, van de Verordening (EEG) nr. 222/7 van 13 december 1976, betreffende communautair douanevervoer (PBEG 1977 L38), en artikel 84, vierde lid, van de Verordening 1408/71 inzake toepassing sociale zekerheidsregelingen. Het is echter niet ondenkbaar dat in de toekomst EG-regelingen tot stand komen die het gebruik van talen door het bestuur betreffen. Indien het gaat om rechtstreeks werkende bepalingen, derogeren zij uit hun aard aan de hier voorgestelde regeling. Dienen zij nader geïmplementeerd te worden, dan zal alsdan moeten worden bezien of dat het beste in een bijzondere wet (vergelijk het derde lid) of in de Awb kan plaatsvinden.
[…]
De leden van de SGP-fractie hadden geconstateerd dat de regeling van de mogelijkheid tot het gebruik van het Fries vele extra regels en uitzonderingen met zich meebrengt, zodanig dat volgens de Friese belangengroepen de wet eerder een verslechtering dan een verbetering van de bestaande praktijk betekent. Dit deed deze leden de vraag stellen of de voorgestelde regeling zowel vanuit wetgevingsoptiek als gezien vanuit het belang van het gebruik van de Friese taal, wel zo doelmatig is. Kan niet beter worden volstaan met een algemene uitzondering, zoals voorgesteld in artikel 2:6, tweede lid, eventueel toegespitst op de Friese taal? De bestaande praktijk kan dan immers worden gehandhaafd? Wel achtten deze leden het van belang dat steeds duidelijk is dat iemand die de Friese taal niet machtig is in geen enkel opzicht in zijn belangen wordt geschaad en dat een bestuursorgaan waarvoor het gebruik van de Friese taal tot een onevenredige belasting leidt, de mogelijkheid heeft het Nederlands te gebruiken.

Eerste lid De hoofdregel van het voorgestelde artikel 2:6, eerste lid, maakt geen onderscheid tussen het mondeling en het schriftelijk gebruik van een taal. In de praktijk zal dit onderscheid wel relevant kunnen zijn voor de vraag, of op de uitzondering van het tweede lid, onder b, een beroep kan worden gedaan.
Wat onder «de Nederlandse taal» moet worden verstaan, is geen zaak waar de wetgever zich over kan uitspreken. Indien in een concreet geval twijfel mocht ontstaan, is het aan de rechter om daarover een uitspraak te doen. De Wet van 11 mei 1956, houdende enige regelen betreffende het gebruik van de Friese taal, in het bijzonder in het rechtsverkeer (Stb. 242) laat zich over dit onderwerp ook niet uit.

Derde lid Uit de jurisprudentie blijkt niet ondubbelzinnig, op welk niveau van regelgeving inbreuk mag worden gemaakt op het beginsel, dat het Nederlands de taal van het bestuur is. Gezien het belang van het beginsel, is er in dit voorstel voor gekozen dat een wettelijke uitzondering steeds haar basis moet vinden in een formele wet. De in de artikelen 2:7 en volgende opgenomen regeling voor het gebruik van de Friese taal in het bestuurlijk verkeer in Friesland is een belangrijk voorbeeld van zo'n formeel-wettelijke uitzondering. Denkbaar is echter ook, dat voor specifieke gevallen een uitzondering wordt opgenomen in een andere wet dan de Algemene wet bestuursrecht. Voorts biedt het onderhavige voorstel zelf al de uitzondering in verband met de doelmatigheid.

Verslag II  

Hoofdstuk II   Gebruik van de Nederlandse taal in het bestuurlijk verkeer
De leden van de CDA-fractie wezen er op, dat het tweeledige doel van het wetsvoorstel niet helder wordt weergegeven in de artikelen 2:6 en 2:7.
Zagen zij het goed, dan was geprobeerd tot uitdrukking te brengen dat bijvoorbeeld op ambassades een andere taal gebruikt zou mogen worden. Ook begrepen zij, dat door de formulering de inzet van allochtone ambtenaren voor specifieke doelgroepen niet onmogelijk gemaakt zou worden. Deze doelen onderschreven zij. Tegelijkertijd zou de formulering echter kunnen leiden tot misverstanden ten aanzien van de toelaatbaarheid van andere talen.
Aangezien zulks niet de bedoeling is van het wetsvoorstel noch ingezien kan worden, dat er gronden zijn om in de toekomst andere talen eenzelfde positie te geven, gaven de leden van de CDA-fractie in overweging in artikel 2:6 of artikel 2:7 beter tot uitdrukking te brengen, dat bestuursorganen in Friesland zowel het Nederlands als het Fries als hoofdtaal zouden kunnen gebruiken. Zij verwezen ook naar een soortgelijke suggestie van het «Beriefoarit Frysk», in het advies over het vooront­werp.
De leden van de PvdA-fractie constateerden dat de Commissie algemene regels bestuursrecht twijfelt aan het belang van het nu regelen van het gebruik van de taal in het bestuurlijk verkeer. De rechtsontwikkeling is naar de mening van de commissie nog niet afgerond en men wijst daarbij met name op (toekomstige) verplichtingen op grond van het volkenrecht of het communautaire recht. De aan het woord zijnde leden vroegen de regering hierop nader in te gaan. Daarbij vroegen deze leden ook een reactie op de stelling van de commissie dat als gevolg van de noodzakelijke uitzonderin­gen (voor bijvoorbeeld het Fries) de voorgestelde regeling maar een betrekkelijk beperkte juridische waarde zal hebben.
De leden van de VVD-fractie constateerden dat in artikel 2:6, eerste lid, de positie van de Nederlandse taal nadrukkelijk wordt vastgelegd. Uit de titel van Afdeling 2.2 zou begrepen kunnen worden dat het tweede lid van dit artikel uitsluitend bestemd is om het Fries toe te staan, terwijl in de memorie van toelichting[1] vermeld wordt dat dit tweede lid een meer algemene bepaling is om andere talen dan het Nederlands en het Fries toe te staan indien het gebruik daarvan doelmatiger is en de belangen van derden daardoor niet onevenredig worden geschaad. De leden van de VVD-fractie waren van mening dat dit onduidelijkheden kan scheppen. Zij waren met de regering van mening dat een algemene uitzonderingsbepaling van belang is, maar vroegen de regering of het dan niet voor de hand ligt de tweetaligheid in de provincie Friesland in een lid van artikel 2:6 vast te leggen, opdat duidelijk is dat deze uitzonderingsbepaling ook kan gelden voor die gevallen waar de Friese taal gebruikt wordt.
De Commissie wetgeving algemene regels bestuursrecht heeft advies uitgebracht over de mogelijkheden om de positie van de Nederland­se taal als rechts- en bestuurstaal vast te leggen in de Algemene wet bestuursrecht, zo constateerden de leden van de D66-fractie. Daarbij wijst de commissie er nadrukkelijk op dat weliswaar in de jurisprudentie zo langzamerhand de hoofdregel is uitgekristalliseerd dat behoudens wettelijke uitzonderingen het Nederlands de taal van bestuur en rechtspraak is, maar dat dat met de strekking ervan nog niet het geval is. Het bestaan van een hoofdregel zou op zich een reden kunnen zijn deze regel op te nemen in de Algemene wet bestuursrecht, aangezien één van de doelstellingen van de Algemene wet bestuursrecht toch is het codificeren van ontwikkelingen die zich in de bestuurlijke jurisprudentie hebben afgetekend. Met de commissie waren de leden van de D66-fractie van mening dat als voor een wettelijke regeling naast of in plaats van een grondwettelijke zou worden gekozen, de Algemene wet bestuursrecht daarvoor de meest geëigende plaats zou zijn.
Overigens erkenden de leden van de D66-fractie dat er wel iets te zeggen is voor een in één wet geïntegreerde behandeling van het Nederlands en het Fries met name omdat daarmee ook de gelijkwaardigheid van het Fries beter tot uitdrukking komt. Zij achtten het in dat geval niet uitgesloten dat het aantal bepalingen en de mate van gedetailleerdheid daarvan zich zouden verzetten tegen opname in de Grondwet.
De leden van de D66-fractie wilden evenwel niet nalaten te signaleren dat de Commissie wetgeving algemene regels bestuursrecht ook twijfels heeft geuit ten aanzien van het belang van het nu wettelijke regelen van het gebruik van de taal in het bestuurlijk verkeer. De commissie baseerde die twijfel vooral op het feit dat de hoofdregel betreffende het gebruik van de taal wel helder uit de jurisprudentie naar voren komt, maar dat bepaald nog niet is uitgekristalliseerd wat de strekking daarvan precies is. Met name niet waar het de vraag betreft in hoeverre (de bestaande) wettelijke ­uitzonderingen geacht moeten worden uitputtend te zijn.
Bovendien signaleerde de commissie terecht dat regels betreffende de taal niet in de weg kunnen staan aan verplichtingen die op Nederland rusten uit hoofde van het volkenrecht of het communautaire recht. Bij de totstandko­ming van de eerste tranche Algemene wet bestuursrecht was dat nog de reden om de hoofdregel uit de jurisprudentie niet in de wet vast te leggen. In de memorie van toelichting is de regering niet ingegaan op de vraag waarom zij een wettelijke regeling bij de totstandko­ming van de eerste tranche Algemene wet bestuursrecht niet opportuun achtte en thans wel. De leden van de D66-fractie verzochten de regering hier alsnog op in te gaan.
De leden van de SGP-fractie gingen nader in op de algemene uitzondering op het gebruik van de Nederlandse taal in het tweede lid van artikel 2:6. Deze leden vroegen of een dergelijke algemene uitzondering niet teveel afbreuk doet aan de hoofdregel. Zij waren het eens met de regering dat het in sommige gevallen doelmatiger kan zijn als in het mondelinge en/of schriftelijke verkeer tussen een bestuursorgaan en een individuele ­burger een andere taal wordt gebruikt. Deze leden wilden aan het belang daarvan niet af doen, maar zij vroegen of voor dergelijke gevallen een zodanig ruime uitzonderingsbepaling nodig is. Wordt daardoor in feite ook niet de positie van de Friese taal gelijk gesteld met elke andere taal die bij wijze van uitzondering in het bestuurlijk verkeer wordt gebruikt? Zij verwezen in dit verband ook naar de reactie terzake van het «Beriefoarit Frysk» d.d. 4 februari 1994.
Deze leden vroegen verder wat de noodzaak is van de mogelijkheid om ook «krachtens de wet» (zie artikel 2:6, derde lid en de memorie van toelich­ting bladzijde 5) een officiële positie toe te kennen aan een andere taal dan de Nederlandse.
De leden van de GPV-fractie onderkenden met de regering dat het noodzake­lijk is een algemene uitzondering op de hoofdregel te maken voor die gevallen, waarin het gebruik van een andere taal dan het Nederlands doelmatiger is en de belangen van derden daardoor niet onevenredig worden geschaad. Wel meenden zij, zoals ook in de toelichting wordt gesteld, dat de uitzondering van het tweede lid van artikel 2:6 zeer algemeen is geformuleerd. Zo is moeilijk aan te geven wat onder «doelmatiger» in concrete situaties moet worden verstaan en wanneer daarvan dan werkelijk sprake is. Een meer aangescherpte bepaling zouden zij dan ook op prijs stellen. Een nadere verduidelijking zouden zij op prijs stellen van de uitspraak (bladzijde 5 memorie van toelichting[2]) dat het niet ondenkbaar is dat in de toekomst EG-regelingen tot stand komen die het gebruik van talen door het bestuur betreffen. Waaraan is bij het formuleren van deze passage kennelijk gedacht? Het kan en mag toch niet zo zijn dat in de toekomst bij voorbeeld rechtstreeks werkende bepalingen in ons land zullen worden toegepast betreffende het gebruik van andere talen dan het Nederlands? Zeker waar het betreft de relatie overheid/burger is het toch niet wel denkbaar dat de regering akkoord zou gaan of zou moeten gaan met zulke EG-regelingen?
De leden van de PvdA-fractie vroegen de regering of zij heeft overwogen te volstaan met de uitzondering van artikel 2:6 Algemene wet bestuurs­recht, tweede lid. Wordt het gebruik van het Fries daarmee niet voldoende mogelijk gemaakt? Zij stelden daarbij de vraag of de bestaande instrumen­ten als scholing en een, eventueel uitgebreidere bestuursafspraak niet veel meer op zijn plaats zijn en meer effect kunnen resulteren.
[…]
Waarom wordt in het derde lid ook de mogelijkheid geopend om af te wijken van het tweede lid, zo vroegen de leden van de PvdA-, D66- en GPV-fractie.
Welke omstandigheid maakt het noodzakelijk dat een andere taal niet gebruikt wordt terwijl het gebruik daarvan in een bepaald geval doelmatiger is, zo vroegen de leden van de PvdA- en GPV-fractie. Wordt het voorzien in de omstandigheid gelet op de volgorde van het tweede en derde lid, ook daadwerkelijk beoogd, zo vroegen de leden van de GPV-fractie.
De leden van de PvdA-fractie vroegen waarom niet de volgorde van het ontwerp van de commissie Scheltema is gevolgd (tweede en derde lid omdraaien).
De leden van de D66-fractie zouden graag wat meer inzicht krijgen in de reikwijdte van deze bepaling, met name waar het andere talen dan het Neder­lands en het Fries betreft. Met de Raad voor het binnenlands be­stuur zouden deze leden niet voor een al te ruime interpretatie willen ­pleiten.

Nota naar aanleiding van het verslag II

Hoofdstuk II  Gebruik van de Nederlandse taal in het bestuurlijk  verkeer
De leden van de CDA-fractie vonden het tweeledige doel van het wetsvoorstel niet helder weergegeven in de artikelen 2:6 en 2:7. Weliswaar onderschreven zij onder meer het doel dat de inzet van allochtone ambtenaren voor specifieke doelgroepen niet onmogelijk moet worden gemaakt, de gebezigde formulering zou naar hun mening echter tegelijkertijd tot misverstanden kunnen leiden ten aanzien van de toelaatbaarheid van andere talen in het bestuurlijk verkeer. Zij gaven de regering derhalve in overweging in artikel 2:6 of artikel 2:7 beter tot uitdrukking te brengen, dat bestuursorganen in Friesland zowel het Nederlands als het Fries als hoofdtaal zouden kunnen gebruiken. In dat verband verwezen deze leden ook naar een soortgelijke suggestie van het «BeriefoaritFrysk».
Wij delen het oordeel van de CDA-fractie, dat de genoemde bepalingen tot misverstanden aanleiding zouden kunnen geven, niet. In de memorie van toelichting, niet alleen in het algemeen gedeelte maar ook in het artikelsgewijze gedeelte, is naar onze mening helder uiteengezet wat de reikwijdte en de strekking van de artikelen 2:6 en 2:7 zijn. Artikel 2:6, eerste lid, formuleert de hoofdregel dat het Nederlands de taal in het bestuurlijk verkeer is; op deze hoofdregel kunnen twee uitzonderingen worden gemaakt. Allereerst voor zover bij wettelijk voorschrift daarin is voorzien. Artikel 2:7 vormt daarvan een voorbeeld; bovendien met de uitdrukkelijke intentie aan te geven dat het Fries in de provincie Friesland naast het Nederlands als tweede hoofdtaal dient te worden beschouwd. De tweede uitzondering die op de hoofdregel van artikel 2:6, eerste lid, kan worden gemaakt is bedoeld voor situaties waarbij het gebruik van een andere taal gegeven de omstandigheden van het concrete geval doelma­tiger is en de belangen van derden daardoor niet onevenredig worden geschaad.
Een andere – bijkomende – reden om het voorstel van de leden van de CDA-fractie en van het «BeriefoaritFrysk» niet te volgen ligt hierin, dat het opnemen van de regel dat het Fries naast het Nederlands in de provincie Friesland de tweede hoofdtaal is de in artikel 2:6 juncto artikelen 2:7 e.v. gekozen wetssystematiek te zeer zou doorbreken.
Een wijziging van de artikelen 2:6 en 2:7 in de door de leden van de CDA-fractie en het «BeriefoaritFrysk» bepleite zin, wordt door ons dan ook niet overwogen. Wel wordt bij nota van wijziging een redactionele wijziging van artikel 2:6 uit anderen hoofde voorgesteld. In het artikelsgewijze gedeelte van deze nota is deze wijziging toegelicht.
De leden van de fracties van PvdA en D66 constateerden dat er bij de Commissie wetgeving algemene regels van bestuursrecht twijfels bestonden over het belang van het nu wettelijk regelen van het gebruik van de taal in het bestuurlijk verkeer. De rechtsontwikkeling ten aanzien van dit onderwerp zou volgens deze commissie nog niet zijn afgerond. Zij merkt daarover op dat weliswaar in de jurisprudentie de hoofdregel is uitgekristalliseerd dat, behoudens wettelijke uitzonderingen, het Neder­lands de taal van bestuur en rechtspraak is, maar dat datmet de strekking ervan – met name in hoeverre (de bestaande) wettelijke uitzonderingen geacht moeten worden uitputtend te zijn – nog niet het geval is. Tevens wijst de commissie erop dat een regeling van de taal niet in de weg kan staan aan (toekomstige) verplichtingen op grond van het volkenrecht en het communautaire recht. De leden van deze fracties verzochten de regering hierop nader in te gaan. De leden van de PvdA-fractie vroegen daarnaast om een reactie op de stelling van de eerdergenoemde commissie dat, als gevolg van de noodzakelijke uitzonderingen (voor bijvoorbeeld het Fries), de voorgestelde regeling maar een betrekkelijk beperkte juridische waarde zal hebben. De leden van de D66-fractie vroegen zich verder af waarom een wettelijke regeling inzake het gebruik van de taal bij de totstandkoming van de eerste tranche van de Algemene wet bestuursrecht nog niet opportuun werd geacht door de regering en thans wel.
Wij willen met de laatstgenoemde vraag beginnen. In hoofdstuk III van de memorie van toelichting, in het bijzonder in paragraaf 1, is in een notedop weergegeven op welke wijze de afgelopen decennia gewerkt is aan het verstevigen van de positie van de Friese taal in het bestuurlijk verkeer. Dat resulteerde in 1989 in een bestuursafspraak tussen het Rijk en de provincie Friesland; een bestuursafspraak waarmee – vooralsnog – de positie van het Fries voldoende leek te zijn gewaarborgd. Vanuit deze optiek bezien werd een wettelijke regeling nog niet opportuun geacht. Waarom nu wel een regeling wordt voorgesteld, is in paragraaf 2 van bovengenoemd hoofdstuk uit de memorie van toelichting aangegeven. Met name de uitspraak van de Afdeling rechtspraak van de Raad van State van 20 juni 1990 heeft ons ervan overtuigd dat een wettelijke regeling van de Friese taal als tweede bestuurstaal in de provincie Friesland noodza­kelijk was. Een voorontwerp van wet inzake het gebruik van het Fries in het bestuurlijk verkeer is daarom toen opgesteld. De eerste tranche van de Algemene wet bestuursrecht had echter inmiddels de Tweede Kamer bereikt. Vervolgens ontstond de discussie over de positie van de Neder­landse taal en over de wenselijkheid en noodzakelijk­heid daaromtrent een wettelijke regeling te treffen. Deze feiten bij elkaar opgeteld hebben ertoe geleid dat uiteindelijk het voorliggende wetsvoorstel is verschenen. En zoals ook de Commissie wetgeving algemene regels van bestuursrecht terecht stelt, is de meest aangewezen plaats voor een dergelijke regeling de Algemene wet bestuursrecht.
Wij komen thans toe aan de vraag van de leden van de fracties van PvdA en van D66 ter zake van de bij de Commissie wetgeving algemene regels van bestuursrecht geconstateerde twijfels terzake van een wettelijke regeling nu. Het moge duidelijk zijn dat wij de twijfels van de commissie niet delen. De commissie zelf wijst er – in navolging van de regering – op dat inmiddels uit constante jurisprudentie de hoofdregel kan worden vastgesteld dat Nederlands de taal van bestuur en rechtspraak is. Uitzonderingen daarop dienen op een (formele) wet te berusten. Eén van de doelstellingen van de Algemene wet bestuursrecht is codificatie van constante jurisprudentie. Vanuit deze optiek lijkt een regeling in de Algemene wet bestuursrecht aangewezen. Te meer nu – zoals de commissie zelf ook al constateert – het noodzakelijk zal zijn een aantal uitzonderingen op de hoofdregel wettelijk vast te leggen en één van die uitzonderingen de positie van het Fries in het bestuurlijk verkeer betreft. Naast de regeling van het Fries zullen in een wettelijke regeling van de taal in het bestuurlijk verkeer ook voor andere uitzonderingssituaties voorzieningen dienen te worden getroffen. Dat is dan ook geschied; zie daartoe artikel 2:6 van het wetsvoorstel.
De opmerking van de commissie dat wat de strekking van de hoofdregel betreft, met name in hoeverre (de bestaande) wettelijke uitzonderingen geacht moeten worden uitputtend te zijn, een en ander nog niet in de jurisprudentie uitgekristalliseerd is, kunnen wij niet goed plaatsen. Het lijkt ons in ieder geval niet wenselijk met het treffen van een wettelijke regeling daarop te wachten, nu de noodzaak daarvan anderszins is gebleken en de voorgestelde wettelijke regeling bestaande wettelijke uitzonderingen en de jurisprudentievorming dienaangaande onverlet laat.
De leden van de PvdA-fractie vroegen ons om een reactie op de stelling van de commissie dat de voorgestelde regeling als gevolg van de noodzakelijke uitzonderingen maar een betrekkelijk beperkte juridische waarde zal hebben. Het moge duidelijk zijn, dat wij een ander oordeel zijn toegedaan. De opmerking van de commissie suggereert immers dat een wetsvoorstel zoals wij thans hebben voorgesteld, eigenlijk alleen een symbolische betekenis zou hebben. Dat wij daar anders over denken blijkt reeds uit ons betoog over de noodzaak van de totstandkoming van deze wettelijke regeling.
De opmerking van de commissie in haar advies, dat een wettelijke regeling van de taal niet in de weg kan staan aan (toekomstige) verplich­tingen op grond van het volkenrecht en het communautaire recht lijkt ons evident, maar ontslaat de regering er niet van alert te zijn op mogelijke ontwikkelingen op dat vlak en waar nodig te interveniëren. In dit verband vroegen de leden van de GPV-fractie om een nadere verduidelijking van de uitspraak dat het niet ondenkbaar is dat in de toekomst EU-regelingen tot stand komen die het gebruik van talen in het bestuur betreffen. Zij achten het niet goed denkbaar dat de regering akkoord zou gaan met rechtstreeks werkende bepalingen in EU-regelingen op dit terrein, zeker waar het de relatie overheid/burger zou betreffen.
Wij willen daaromtrent het volgende opmerken. Het is niet onze bedoeling geweest de indruk te wekken dat Nederlandse bestuursorganen in EU-regelingen zouden (kunnen) worden verplicht een andere taal dan het Nederlands (en in Friesland, met inachtneming van de bepalingen uit het voorliggende wetsvoorstel, het Fries) in hun relatie met burgers te voeren. Wij achten het echter niet uitgesloten dat EU-regelingen wel bepalingen zouden kunnen bevatten inzake de te hanteren talen van de lidstaten in het verkeer tussen Europese bestuursorganen en burgers. Uiteraard zal het streven van de regering erop gericht zijn dat het Nederlands daartoe blijft behoren.
De leden van de VVD-fractie waren van mening dat als gevolg van de titel van afdeling 2.2 (Gebruik van de Nederlandse en de Friese taal) begrepen zou kunnen worden dat het tweede lid van artikel 2:6 uitsluitend bestemd is om gebruik van het Fries in het bestuurlijk verkeer toe te staan, terwijl in de memorie van toelichting wordt gesteld dat dit tweede lid een andere strekking heeft. Naar het oordeel van deze leden zou dit onduidelijkheden kunnen scheppen. Zij erkenden met de regering dat een algemene uitzonderingsbepaling van belang is, doch vroegen zich af of het niet voor de hand ligt de tweetaligheid in de provincie Friesland in een lid van artikel 2:6 vast te leggen, opdat duidelijk is dat deze uitzondering ook kan gelden voor die gevallen waar de Friese taal wordt gebruikt.In antwoord op vragen van de leden van de CDA-fractie zijn wij reeds nader ingegaan op de betekenis van het tweede lid van artikel 2:6. Anders dan de leden van de VVD-fractie lijken te veronderstellen is het tweede lid niet uitsluitend bedoeld om het gebruik van het Fries in het bestuurlijk verkeer mogelijk te maken. Integendeel, het tweede lid is daarbij in het geheel niet aan de orde; relevant voor het gebruik van het Fries is het oorspronkelijk derde lid (na de nota van wijziging opgenomen in het eerste lid in de clausule («tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald»), waarvan artikel 2:7 en volgende wat het gebruik van de Friese taal betreft een (formeel-wettelijke) uitwerking vormen.
De suggestie van de leden van de VVD-fractie om de tweetaligheid in de provincie Friesland in een lid van artikel 2:6 vast te leggen, menen wij ­om eerder in antwoord op vragen van de CDA-fractie aangegeven redenen – niet te moeten volgen.
Wel stellen wij bij nota van wijziging voor het opschrift van afdeling 2.2 aan te passen, opdat duidelijk wordt dat deze afdeling niet exclusief op het gebruik van het Nederlands en het Fries in het bestuurlijk verkeer ziet, maar in voorkomende gevallen ook op andere talen.
De leden van de SGP-fractie vroegen of de algemene uitzondering die op grond van artikel 2:6, tweede lid, ontstaat, niet te veel afbreuk doet aan de hoofdregel van artikel 2:6, eerste lid. Is een dergelijke ruime uitzonderingsbepaling wel nodig? Wordt daardoor in feite de positie van de Friese taal niet gelijk gesteld aan die van andere talen die bij uitzon­dering in het bestuurlijke verkeer worden toegestaan? Ook de leden van de fractie van het GPV vonden artikel 2:6, tweede lid, zeer algemeen geformuleerd. Zo is immers moeilijk aan te geven wat onder «doelmatiger» in concrete situaties dient te worden verstaan en wanneer daarvan werkelijk sprake is. Zij zouden een aanscherping van deze bepaling op prijs stellen.
In aanvulling op hetgeen wij al eerder met betrekking tot artikel 2:6, tweede lid, hebben opgemerkt, willen wij nog het navolgende naar voren brengen. Het is zeker niet zo dat – zoals de leden van de SGP-fractie stellen – door het bieden van de mogelijkheid om een andere taal te gebruiken dan het Nederlands, indien het gebruik daarvan doelmatiger is en de belangen van derden daardoor niet onevenredig worden geschaad, de positie van de Friese taal met een dergelijke taal gelijk wordt gesteld. Dat blijkt naar onze mening alleen al uit het feit dat in het onderhavig wetsvoorstel de positie van de Friese taal in het bestuurlijk verkeer structureel en uitvoerig wordt geregeld. Bij de uitzonderingen waar het tweede lid op ziet gaat het – anders dan bij de regeling van het Fries ­telkens om concrete gevallen waar de in dat lid besloten afweging zal dienen te worden gemaakt ter beantwoording van de vraag of een andere taal dan het Nederlands kan worden gebruikt. Dat is een geheel andere benadering dan die welke is gekozen in onder meer artikel 2:7, eerste lid, waarbij juist als uitgangspunt het recht op gebruik van een andere taal, namelijk het Fries, reeds bij voorbaat is gegeven.
Wat de noodzaak van een uitzonderingsbepaling als voorzien in het tweede lid betreft, willen wij het volgende opmerken. Door de voorge­stelde regeling wordt in de Algemene wet bestuursrecht een min of meer gesloten stelsel van het gebruik van de taal in het bestuurlijk verkeer opgenomen. Legitiem gebruik van enige taal in het bestuurlijk verkeer moet daarin zijn grondslag vinden. Zonder een uitzonderingsbepaling als in artikel 2:6, tweede lid, voorgesteld, zou het recht op gebruik van een andere taal in het bestuurlijk verkeer dan het Nederlands alleen dan zijn toegestaan, indien daarin bij wettelijk voorschrift zou zijn voorzien; dit laatste is in het wetsvoorstel geschied met betrekking tot het Fries. Een dergelijk systeem zou niet alleen voor de praktijk ongewenste conse­quenties hebben maar ook volstrekt onwerkbaar zijn. Het moet mogelijk blijven dat in die gevallen waarin het evident is dat het gebruik van een andere taal gegeven de concrete omstandigheden doelmatiger is en bovendien de belangen van derden daardoor niet onevenredig worden geschaad, ook inderdaad die andere taal mag worden gebruikt. In de memorie van toelichting hebben wij een aantal van die gevallen geschetst (blz. 4 en 5). Ter aanvulling op de voorbeelden genoemd in de memorie van toelichting, kunnen we nog noemen de dagelijks voorkomende contacten tussen bijvoorbeeld medewerkers van de gemeentelijke afdelingen burgerzaken met buitenlanders, waar in het Engels, Duits of een andere taal die beide partijen machtig zijn wordt geconverseerd. Weer een ander voorbeeld is de ter beschikking stelling door overheidsinstellingen van folders over bestuurlijke aangelegenheden in een andere dan de Nederlandse taal. Deze en andere voorbeelden geven bovendien aan dat de bestuurspraktijk van elke dag zo gevarieerd is, dat het moeilijk zal zijn om in meer algemene zin in die concrete situaties invulling te geven aan het criterium «doelmatiger». Een uitzonderingsbepaling als door ons voorgesteld achten wij derhalve onontkoombaar.
Dan rest nog de vraag, die de leden van de leden van de fractie van de GPV hebben gesteld, of, nu moeilijk is aan te geven wat in concrete situaties als «doelmatiger» moet worden beschouwd, wellicht toch nog tot een aanscherping van de bepaling zou kunnen worden gekomen. Wij hebben ons over deze vraag gebogen en zijn tot de conclusie gekomen, dat wij daartoe geen mogelijkheden zien. Bezien is of het opnemen in de bepaling van de zinsnede «gegeven de concrete omstandigheden van het geval» een aanscherping als door de genoemde leden gewenst zou bewerkstelli­gen. Nu dit element al zonder meer in de afweging als bedoeld in artikel 2:6, tweede lid, wordt betrokken, zou toevoeging aan de bepaling niet die aanscherping opleveren, waar het de leden van de GPV-fractie om te doen is.
De leden van de fractie van de SGP vroegen nog wat de noodzaak is van de mogelijkheid ook «krachtens de wet» (bedoeld zal zijn «bij wettelijk voorschrift» een officiële positie toe te kennen aan een andere taal dan de Nederlandse. Naar onze opvatting is in het voorgaande de betekenis en noodzaak van het oorspronkelijke artikel 2:6, derde lid, (ingevolge de nota van wijziging opgenomen in het eerste lid) onder meer in antwoord op vragen van de leden van de fracties van CDA en VVD, voldoende aangegeven, zodat wij voor de beantwoording van deze vraag willen volstaan met een verwijzing daarnaar.
[…]
De leden van de fracties van PvdA, D66 en GPV vroegen zich af waarom in het derde lid de mogelijkheid wordt geopend af te wijken van het tweede lid.
De reden dat in het derde lid de mogelijkheid wordt geopend af te wijken van het tweede lid is gelegen in het verschil in strekking van beide leden. Het tweede lid voorziet in het gebruik van een andere taal dan het Nederlands om functionele redenen. Het gaat daarom om een uit haar aard nogal beperkte uitzondering op de hoofdregel van het eerste lid. Het functionele karakter van deze afwijkingsgrond komt tot uitdrukking in de kwalificatie «doelmatiger». De mogelijkheid die het derde lid biedt om af te wijken van de hoofdregel, is van meer fundamentele aard. De positie van het Fries in het bestuurlijk verkeer in Friesland, ook in vergelijking met die van het Nederlands, is van een wezenlijk andere orde dan de veel beperktere status die op grond van het tweede lid wordt toegekend aan bijvoorbeeld het Engels of het Frans als talen van de diplomatie, en aan het Turks of Arabisch als talen voor specifieke voorlichting aan bepaalde groepen. Voor een meer uitvoerige beschouwing over de verhouding tussen het tweede en het derde lid verwijzen wij naar hoofdstuk II van deze nota.
De leden van de D66-fractie hadden behoefte aan meer inzicht in de reikwijdte van artikel 2:6 en dan met name het tweede lid. Deze leden bepleitten een niet al te ruime interpretatie. De leden van de fracties van PvdA en GPV vroegen welke omstandigheid het noodzakelijk maakt een andere taal dan het Nederlands niet te gebruiken, ondanks het feit dat het gebruik daarvan in een bepaald geval doelmatiger is. Deze leden vroegen zich – gelet op de volgorde van het tweede en derde lid – af of het voorzien in een dergelijke omstandigheid wel daadwerkelijk wordt beoogd. De leden van de PvdA-fractie vroegen zich af waarom ten aanzien van de volgorde van het tweede en derde lid het advies van de Commissie wetgeving algemene regels van bestuursrecht niet is opgevolgd.
Met betrekking tot de volgorde van het tweede en derde lid verdient het bij nader inzien inderdaad de voorkeur om in de geest van het advies van de commissie de meer fundamentele uitzondering op de hoofdregel (het huidige derde lid) vooraf te laten gaan aan de meer beperkte uitzondering (het huidige tweede lid). Wij hebben er echter, in afwijking van het advies van de commissie, de voorkeur aan gegeven om artikel 2:6 wat bondiger te formuleren, door de eerstgenoemde uitzondering te incorporeren in het eerste lid. De nota van wijziging bevat een voorstel tot aanpassing. Voor het overige verwijzen wij naar hoofdstuk II van deze nota.

Nota van wijziging

Artikel 2:6 wordt als volgt gewijzigd:
In het eerste lid wordt na «taal» ingevoegd:, tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald.
Het derde lid vervalt.

Toelichting NvW
Voor een toelichting op deze nota verwijzen wij naar hetgeen hierover in de nota naar aanleiding van het verslag is opgemerkt.

Handelingen II

De heer Van den Berg (SGP, p. 6107): In artikel 2:6, tweede lid, wordt voorgesteld dat in afwijking van de hoofdregel, gebruik van het Nederlands, een andere taal kan worden gebruikt indien dat doelmati­ger is en de belangen van derden daardoor niet onevenredig worden geschaad. Volgens de toelichting valt daarbij te denken aan het dagelijkse verkeer tussen een bestuursorgaan en de burger, bijvoorbeeld in het Engels of het Duits. Ook een voorlichtingsfolder in het Arabisch zou hieronder kunnen vallen. Gezien de ontwikkeling van de bevolkingssamenstelling in ons land wordt dit alleen maar actueler. Ik meen dat ook de heer Kamp hierop wees. De vraag is: wie beoordeelt of het gebruik van een andere taal doelmatiger is en of de belangen van derden niet onevenredig worden geschaad. Als het bestuursorgaan het doelmatiger vindt, hoeft de burger dat nog niet te vinden en omgekeerd. Gezamenlijke overeenstemming is natuurlijk het meest wenselijk, maar dat zal niet altijd mogelijk zijn. Ik neem aan dat uiteindelijk de opvatting van het bestuursorgaan beslissend moet zijn. Dat lijkt ook vanzelfsprekend. Het zou alleen vervelend zijn als over dit soort zaken voortdurend procedures gevoerd moeten worden. Hoe ziet de regering dat?
Staatssecretaris Kohnstamm (p. 6113): De hoofdregel van het wetsvoorstel is dat Nederlands de officiële bestuurstaal wordt, met twee uitzonderin­gen. Ik ga die uitzonderin­gen niet verder uitwerken, maar de Kamer heeft artikel 2:6 kunnen lezen. Een van die uitzonderingen is echter dat de wet het mogelijk maakt om te bepalen dat er in bepaalde delen of op bepaalde momenten een andere taal gebruikt kan worden. Ten aanzien van de Friese taal is een en ander overigens ook al sinds de bestuursafspraak nagekomen.
De heer Scheltema (p. 6114): Ik kom dan eerst bij artikel 2:6, dat over de Nederlandse taal gaat. Daar is inderdaad weinig over gezegd. Alleen de heer Van den Berg heeft een vraag gesteld over het tweede lid, over de mogelijkheid om gebruik te maken van de daar vermelde uitzondering om niet de Nederlandse, maar een andere taal te gebruiken. Dan gaat het niet om het Fries, maar om het feit dat het soms doelmatiger is om een andere taal te gebruiken. De heer Van den Berg vroeg wie uitmaakt of dat doelmati­ger is of niet en wie uitmaakt of belangen van derden daardoor worden geschaad. Het antwoord is natuurlijk dat dit zoveel mogelijk in overleg moet gebeuren, maar uiteindelijk is het zo dat de beslissing door het bestuursorgaan moet worden genomen. De regels moeten nu eenmaal worden toegepast door het bestuursorgaan en dat draagt uiteindelijk de eindverantwoor­delijkheid.

Voorlopig verslag I

Met betrekking tot het voorliggende wetsvoorstel wensten deze leden de volgende opmerkingen te maken. In art. 2:6, eerste lid was het grondrecht geformuleerd van elke Nederlandstalige in Nederland om altijd door de overheid in het Nederlands te worden benaderd. Een inbreuk op een dergelijk grondrecht kan slechts geschieden bij wettelijk voorschrift, dat wil zeggen bij wet in formele zin. In dit wetsvoorstel geschiedt dat slechts voor de provincie Friesland.
Het bepaalde in het eerste lid brengt met zich dat het tweede lid slechts betrekking heeft op de verhouding overheid-niet-Nederlandstaligen. De overheid heeft het recht om ten opzichte van hen een andere taal dan het Nederlands te gebruiken, doch niet de plicht. Omgekeerd hebben niet-Nederlandstaligen geen recht om in hun eigen taal door de Neder­landse overheid te worden benaderd. Het tweede lid heeft voorts slechts betrekking op individuen; niet op groepen, zoals de Duitstalige minderheid in Vaals of Kerkrade. De hier aan het woord zijnde leden waren van mening dat ook de interne bestuurstaal Nederlands is.

Memorie van antwoord I

Wat artikel 2:6, tweede lid, betreft wijzen wij erop dat deze bepaling het mogelijk maakt dat een bestuursorgaan onder de daarin beschreven omstandighe­den een andere taal kan gebruiken; zulks «in afwijking van het eerste lid», hetgeen dus betekent een andere taal dan het Nederlands of dan een andere krachtens het eerste lid aangewezen taal.
Anders dan de leden van de CDA-fractie zouden wij in dit verband niet willen spreken van de toekenning van een «recht» maar over het regelen van een bevoegdheid, welke in het tweede lid expliciet wordt opgenomen, omdat anders het eerste lid aan de uitoefening van deze bevoegdheid in de weg zou staan. Anders dan deze leden veronderstellen, zal een bestuursorgaan soms gehouden zijn van deze bevoegdheid gebruik te maken. Zoals in de memorie van toelichting (Kamerstukken II 1993/94, 23 543, nr. 3, blz. 4)_ftn5 al is aangege­ven, kunnen de beginselen van behoorlijk bestuur er onder bepaalde omstandig­heden toe dwingen dat het bestuur iemand in zijn eigen taal aanspreekt.
De opvatting van de leden van de CDA-fractie dat het tweede lid slechts betrekking heeft op individuen en niet op groepen, behoeft eveneens nuancering. Evenals de andere bepalingen uit hoofdstuk 2 van de Awb heeft ook artikel 2:6 niet alleen betrekking op het verkeer tussen indivi­duele burgers en bestuursorganen, maar ook op het verkeer tussen groepen van burgers, organisaties en instellingen enerzijds en bestuurs­organen anderzijds. Aanhakend bij het door deze leden gegeven voorbeeld, richt een in het Duits gestelde advertentie van de gemeente Vaals zich evenzeer tot de Duitstalige gemeenschap in Vaals als tot de individuele Duitstalige inwoners van deze gemeente.
De leden van de CDA-fractie waren van mening dat het Nederlands de interne bestuurstaal van Nederland is. Deze opvatting moge als feitelijke constate­ring doorgaans juist zijn; als norm is zij ons echter te absoluut. Wij kunnen ons bijvoorbeeld voorstellen dat bij het schriftelijke verkeer tussen overheden en de buitenlandse dienst in bepaalde omstandigheden gebruik wordt gemaakt van het Engels of het Frans. Overigens wijzen wij erop dat artikel 2:6 geen betrekking heeft op het interne verkeer binnen bestuursorganen.

 


[1] Zie PG Awb III, p. 86.
[2] Zie PG Awb III, p. 86.

 

 

Share This