Artikel 3:16

1. De termijn voor het naar voren brengen van zienswijzen en het uitbrengen van adviezen als bedoeld in afdeling 3.3, bedraagt zes weken, tenzij bij wettelijk voorschrift een langere termijn is bepaald.
2. De termijn vangt aan met ingang van de dag waarop het ontwerp ter inzage is gelegd en daarvan kennis is gegeven.
3. Op schriftelijk naar voren gebrachte zienswijzen zijn de artikelen 6:9, 6:10 en 6:15 van overeenkomstige toepassing.

Dit artikel is met ingang van 1 januari 1994 ingevoegd bij wet van 14 oktober 1993 Stb. 581 (wetsvoorstel 22 601)

[bron: PG Awb II, p. 336]

[Eindtekst] Artikel 3:16 [3.4A.2.1]
De voorschriften van afdeling 4.1.1 inzake beschik­kingen zijn mede van toepassing op andere besluiten die op aanvraag worden genomen en die worden voorbereid overeenkomstig deze afdeling.

VvW = Eindtekst

Memorie van toelichting

De in afdeling 4.1.1 opgenomen voorschriften over de indiening en het in behandeling nemen van aanvragen gelden alleen voor aanvragen tot het geven van beschikkingen. Artikel 3.4A.2.1 breidt de werkingssfeer van die afdeling uit tot andere beslui­ten, indien deze besluiten op aanvraag worden genomen en worden voorbereid volgens de procedure van afdeling 3.4A. Het is gewenst dat in alle gevallen waarin de procedure van deze afdeling wordt gevolgd, duide­lijke regels gelden over de aanvraag en de daarbij over te leggen gegevens. De aanvraag vormt immers het uitgangs­punt voor de verdere procedure.

Dit artikel is met ingang van 1 juli 2005 gewijzigd bij wet van 24 januari 2002 Stb. 54 (wetsvoorstel 27 023)

[Eindtekst] Artikel 3:16
1. De termijn voor het naar voren brengen van zienswijzen en het uitbrengen van adviezen als bedoeld in afdeling 3.3, bedraagt zes weken, tenzij bij wettelijk voorschrift een langere termijn is bepaald.
2. De termijn vangt aan met ingang van de dag waarop het ontwerp ter inzage is gelegd.
3. Op schriftelijk naar voren gebrachte zienswijzen zijn de artikelen 6:9 en 6:10 van overeenkomstige toepassing.

VvW=Eindtekst

Memorie van toelichting

Voor een toelichting op het eerste lid van dit artikel, waarin een inspraaktermijn van zes weken is opgenomen, wordt kortheidshalve verwezen naar § 5.3 van het algemeen deel van deze memorie.
In de huidige 3.4-procedure is niet uitdrukkelijk geregeld wanneer de inspraaktermijn begint te lopen. In de huidige 3.5-procedure is dit wel geregeld (artikel 3:24, eerste lid). Aangezien het naar voren brengen van zienswijzen thans geheel in de plaats zal treden van het maken van bezwaar, ligt het in de rede niet alleen het eind, maar ook het begin van de inspraaktermijn duidelijk af te grenzen. Het voorgestelde tweede lid maakt daarom duidelijk wanneer de inspraaktermijn begint te lopen, namelijk op de dag van de terinzagelegging van het ontwerp-besluiten de bijbehorende stukken. Vóór die dag zijn belanghebbenden ingevolge het voorgestelde artikel 3:12, eerste lid, via de openbare kennisgeving op de hoogte gebracht van de terinzagelegging. Om die reden is het niet noodzakelijk om, zoals nu in artikel 3:24, eerste lid, nog is geregeld, de termijn pas te laten beginnen op de dag na de terinzagelegging.
Vanwege hetzelfde rechtszekerheidsmotief als aan het tweede lid ten grondslag ligt, is in het voorgestelde derde lid geregeld dat ook in de uniforme openbare voorbereidingsprocedure voor schriftelijk naar voren gebrachte zienswijzen de «gemitigeerde verzendtheorie» geldt, net zoals dat het geval is voor het indienen van bezwaar- en beroepschriften. Met het oog hierop is artikel 6:9 Awb van overeenkomstige toepassing verklaard. Deze benadering sluit aan op de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, die ten aanzien van de ontvankelijkheid van schriftelijke bedenkingen wat de termijnen betreft dezelfde maatstaven lijkt te hanteren als voor de beoordeling van de ontvankelijkheid van bezwaar- en beroepschriften.[1]Niet-tijdig naar voren gebrachte zienswijzen worden door het bestuursorgaan niet-ontvankelijk verklaard.
In het derde lid is ook artikel 6:10 Awb van overeenkomstige toepassing verklaard. Dit betreft het naar voren brengen van een «premature» zienswijze. Een zodanige zienswijze moet in behandeling worden genomen als het ontwerp-besluit wel reeds tot stand is gekomen (maar dus nog niet ter inzage is gelegd) of in gevallen waarin er weliswaar nog geen ontwerpbesluit is, maar degene die zijn zienswijze naar voren heeft gebracht redelijkerwijs kon menen dat dit wel reeds het geval was. Het bestuursorgaan kan in deze situaties de behandeling van de zienswijze aanhouden tot het moment waarop het ontwerp-besluit ter inzage wordt gelegd.
Volgens vaste jurisprudentie brengt het karakter van de huidige 3.5-procedure voor zover het gaat om besluiten op aanvraag (§ 3.5.2 tot en met 3.5.5) met zich dat het indienen van zgn. pro forma bedenkingen niet toelaatbaar is.[2] Dit is dus anders dan de praktijk in de bezwaarschriftprocedure en beroepsprocedures, waarin gelet op artikel 6:6 Awb de indiening van pro forma bezwaar- en beroepschriften wel mogelijk is.
Volgens de Afdeling bestuursrechtspraak moet bij het indienen van bedenkingen ten minste beknopt worden aangegeven waarom de indiener zich niet met het ontwerp kan verenigen en verdraagt het indienen van gemotiveerde bedenkingen buiten de inspraaktermijn van het huidige artikel 3:24, eerste lid, in aanvulling op binnen deze termijn ingediende pro forma bedenkingen zich niet met deze bepaling en het systeem van afdeling 3.5 Awb. Het staat het bestuursorgaan dan ook niet vrij een termijn voor het aanvullen van louter pro forma ingediende bedenkingen te gunnen, die de termijn gesteld bij artikel 3:24, eerste lid, overschrijdt. Voornaamste reden voor dit verbod op het inbrengen van pro forma bedenkingen is dat anders het gevaar bestaat dat de beslistermijn van het huidige artikel 3:28 zou worden overschreden.
Voor ambtshalve te nemen besluiten ligt dit anders. Hiervoor geldt geen beslistermijn en het inbrengen van pro forma bedenkingen is hier dus wel mogelijk.[3]_
Het ligt in de rede dat bovenvermelde jurisprudentie ook toepasbaar zal zijn ten aanzien van het naar voren brengen van zienswijzen in de nieuwe uniforme openbare voorbereidingsprocedure, aangezien in het regime van de beslistermijnen wat dat betreft geen wijziging wordt aangebracht (vgl. § 5.3 van het algemeen deel van deze memorie).

Verslag

De leden van de VVD-fractie stellen dat de gemitigeerde verzendtheorie in de rechtspraak een divers leven lijkt te leiden. De ene rechter hanteert het uitgangspunt dat artikel 6.9 Awb ertoe moet leiden dat in de zevende week de bewijslast van niet tijdige verzending op het bestuur ligt, de andere rechter legt die bewijslast nadrukkelijk op de verzender. In hoeverre heeft de jurisprudentie op dit punt de beoogde rechtsontwikkeling van de wetgever waargemaakt?

Nota naar aanleiding van het verslag

De leden van de VVD-fractie menen dat rechters de gemitigeerde verzendtheorie van artikel 6:9 Awb op verschillende wijze uitleggen en vroegen ons of de jurisprudentie de met dit artikel beoogde rechtsontwikkeling heeft waargemaakt. Dat de jurisprudentie op het punt van de verdeling van de bewijslast uiteen zou lopen, is een stelling die wij niet onmiddellijk herkennen. Wij stellen voorop dat de bedoeling van in het bijzonder het tweede lid van dit artikel is geweest om als voorwaarde voor een tijdige indiening per post van een bezwaar- of beroepschrift niet alleen te stellen dat het voor het einde van de bezwaar- of beroepstermijn ter post is bezorgd, maar tevens dat het uiterlijk een week na afloop van die termijn is ontvangen. Het beoogde gevolg was dat de verzendtheorie algemeen ging gelden, waar de terpostbezorging ook plaatsvindt, mits een wijze van verzending wordt gekozen die bezorging binnen een week na afloop van de termijn garandeert. In de toelichting op het artikel (tot stand gebracht via de eerste nota van wijziging op het wetsvoorstel aanpassingswet Awb III) is voorts uitdrukkelijk vermeld dat het risico van te late bezorging nog wel door de afzender wordt gedragen, maar dat het bij verzending binnen de termijn voldoende is dat het stuk binnen een week na afloop van de termijn is ontvangen (Kamerstukken II 1993/94, 23 358, nr. 5, blz. 80). Hieruit mag worden afgeleid dat op de verzender de bewijslast rust dat hij zijn bezwaar- of beroepschrift tijdig heeft toevertrouwd aan de postdienst. Het is dus de verzender die dit in geval van twijfel in meer of minder mate aannemelijk zal moeten maken (vgl. ABRS 2 september 1996, AB 1997, 51). Hierover is de jurisprudentie voorzover ons bekend eenduidig. Bij aangetekende verzending zal dit aannemelijk maken in het algemeen geen problemen opleveren. Bij niet-aangetekende verzending aanvaardt de verzender vanzelfsprekend meer risico’s, maar ook dan ligt er alleen in uitzonderingsgevallen een bewijsprobleem, aangezien volgens vaste bestuursrechtelijke jurisprudentie het poststempel bepalend is voor het tijdstip waarop een voor een bestuursorgaan bestemd stuk aan de postdienst is toevertrouwd en daarmee als verzonden geldt (vgl. CRvB4 mei 1999, AB 1999, 260). De geschillen over dit onderwerp plegen zich dan ook voor te doen in gevallen waarin geen sprake is van een poststempel of het poststempel onleesbaar is.

Dit artikel is met ingang van 1 januari 2013 gewijzigd bij wet van 20 december 2012, Stb. 2012, 682 (Wet aanpassing bestuursprocesrecht; kamerstukken 32 450).

[Eindtekst] In artikel 3:16, derde lid, wordt «de artikelen 6:9 en 6:10» vervangen door: de artikelen 6:9, 6:10 en 6:15.

VO Dit artikel was niet in het consultatievoorstel opgenomen.

Voorstel van wet

In artikel 3:16, derde lid, wordt “de artikelen 6:9 en 6:10” vervangen door: de artikelen 6:9, 6:10 en 6:15.

Memorie van toelichting

De voorgestelde wijziging houdt in dat het tijdstip van indiening van zienswijzen bij het verkeerde bestuursorgaan bepalend is voor het antwoord op de vraag of de zienswijze tijdig is ingediend. Het bestuursorgaan moet op grond van artikel 2:3, eerste lid, zienswijzen doorzenden aan het bevoegde bestuursorgaan, maar dit artikel regelt niet – zoals de Raad van State in zijn terugkoppelingsadvies opmerkt[4] – dat het tijdstip van indiening bij het onbevoegde orgaan bepalend is voor het antwoord op de vraag of het geschrift tijdig is ingediend. Voor veel van de geschriften waarvoor de doorzendplicht op grond van artikel 2:3, eerste lid, geldt, doet het tijdstip van indiening niet terzake.
Niet tijdige indiening van zienswijzen heeft echter wel processuele gevolgen. Zo leidt dit er in[5] beginsel toe dat betrokkene op dat punt geen beroep op de bestuursrechter kan instellen. Volgens jurisprudentie van de ABRS moest artikel 6:15 analoog op de vroegere bedenkingenprocedure van afdeling 3.5 worden toegepast. Het ligt voor de hand dat de ABRS tot dezelfde conclusie zal komen met betrekking tot het doorzenden van zienswijzen op grond van de met ingang van 1 juli 2005 in werking getreden afdeling 3.4. Het is echter wenselijk dat deze waarborg in de wet wordt vastgelegd zodat buiten twijfel staat dat het tijdstip van indiening bij het verkeerde orgaan in beginsel geacht wordt het tijdstip van indiening bij het bevoegde orgaan te zijn.

Gewijzigd voorstel van wet

In artikel 3:16, derde lid, wordt «de artikelen 6:9 en 6:10» vervangen door: de artikelen 6:9, 6:10 en 6:15.

Dit artikel is met ingang van 1 juli 2021 gewijzigd bij wet van 1 juli 2020, Stb. 2020, 262 (Wet elektronische publicaties; kamerstukken 35 218)

In artikel 3:16, tweede lid, wordt «ter inzage is gelegd» vervangen door «ter inzage is gelegd en daarvan kennis is gegeven».

VvW = Eindtekst

Memorie van Toelichting

Uit het nieuwe artikel 14 van de Bekendmakingswet volgt dat een inzagetermijn pas aanvangt als de stukken ter inzage zijn gelegd en hiervan op correcte wijze kennis is gegeven. Artikel 3:16, tweede lid, Awb kan zo worden gelezen dat de termijn waarin de stukken ter inzage worden gelegd, reeds aanvangt als enkel de stukken ter inzage zijn gelegd, maar de kennisgeving hiervan is vertraagd of uitblijft. Met de voorgestelde redactionele aanpassing wordt deze onwenselijke uitleg vermeden.

Kamerstukken II 2018/19, 35 218, nr. 3.

 

 


[1] Zie ABRS 3 april 1998, nr. E03.970785, nieuwsbrief Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening 1998, K12 (Putten).
[2] Zie ABRS 14 februari 1995, NJB-katern 1995, blz. 284, nr. 21 (Wish); ABRS 15 augustus 1995, Gst. 1996, 7035, 7 m.nt. C. P. J. Goorden (Boarnsterhim); ABRS 2 januari 1996, AB 1996, 181 m.nt. F. C. M. A. Michiels en M en R 1997, 78 m.nt. C. Backes(Waalwijk); ABRS 19 augustus 1996, AB 1996, 442 m.nt. A. van Hall; ABRS 12 juni 1997, M en R 1997/10, nr. 43K (Nederlek); ABRS 3 juli 1997, Gst. 1998, 7075, 3 m.nt. H. Ph. J. A. M. Hennekens (Heerde); ABRS 20 april 1998, Gst. 1998, 7078, 3 m.nt. H. Ph. J. A. M. Hennekens (Tiel); Vz. ABRS 10 augustus 1998, M en R 1999/10, nr. 83 m.nt. A. Freriks (Voorburg); ABRS 21 januari 1999, M en R 1999/10, nr. 85 m.nt. A. Freriks (Flevoland); ABRS 19 april 1999, M en R 1999/9 m.nt. A. ten Veen (Noord-Brabant). Zie ook de noot van P. J. J. van Buuren onder ABRS 1 februari 1996, AB 1997, 333.
[3] Zie Vz. ABRS 2 april 1996, AB 1997, 12 m.nt. G. T. J. M. Jurgens (Udenhout).
[4] Kamerstukken II 2005/06, 30 300 VI, nr. 169, blz. 7.
[5] Vz. ABRS 8 mei 2001, LJN AV3297.

 

 

 

 

Share This