Artikel 3:17

Van hetgeen overeenkomstig artikel 3:15 mondeling naar voren is gebracht, wordt een verslag gemaakt.

 

Dit artikel is met ingang van 1 januari 1994 ingevoegd bij wet van 14 oktober 1993 Stb. 581 (wetsvoorstel 22 601)

[bron: PG Awb II, p. 336-337]

[Eindtekst] Artikel 3:17 [3.4A.2.2]
1. Het bestuursorgaan tekent onverwijld de datum van ontvangst aan op het geschrift waarbij de aanvraag is ingediend.
2. Het zendt de aanvrager onverwijld een bewijs van ontvangst, waarin die datum is vermeld.
3. Het zendt de betrokken andere bestuursorganen onverwijld een exemplaar van de aanvraag en van de daarbij gevoegde stukken, onder vermelding van de datum van ontvangst.

VvW = Eindtekst

Memorie van toelichting

Dit artikel bepaalt dat op de aanvraag de datum van ontvangst moet worden aangetekend en dat de aanvrager onverwijld een bewijs van ontvangst moet krijgen. De bepaling van de datum van ontvangst is van belang, omdat vanaf die datum verschil­lende termijnen beginnen te lopen. Het gaat om de termijn om een onvolledige aanvraag aan te vullen (acht weken; artikel 3.4A.2.3), de termijn voor toezending van een ontwerp‑besluit (twaalf weken; artikel 3.4A.3.1), de termijn voor het nemen van het besluit (zes maanden; artikel 3.4A.5.1) en de termijn waarbinnen kan worden bepaald dat de termijnen voor het toezenden van het ontwerp‑besluit en het nemen van het besluit worden verlengd omdat de aanvraag een zeer ingewikkeld of omstreden onderwerp betreft (acht weken; artikel 3.4A.5.2).
Tevens moeten de ingevolge artikel 3.4A.1.2 betrokken andere bestuursorga­nen onverwijld van de aanvraag op de hoogte worden gebracht door toezending van de aanvraag en de daarbij gevoegde stukken, waarop de datum van ontvangst van de aanvraag is vermeld. Zij kunnen zich daardoor reeds vroeg een indruk vormen over de ontvanke­lijkheid en over de toelaatbaarheid van de voornemens van de aanvrager en de aan een besluit te verbinden voorschriften. Onder het begrip «stukken» vallen alle gegevens en bescheiden die door de aanvrager bij de aanvraag zijn gevoegd en die welke ingevolge artikel 4.1.1.2, tweede lid, van de Awb[1] of ingevolge enig ander wettelijk voorschrift dienden te worden verschaft.
Uit de vastlegging van de verplichting onverwijld aan de aanvrager een bewijs van ontvangst toe te sturen, mag uiteraard niet worden afgeleid dat waar deze verplich­ting niet is opgeno­men, onverwijlde verzending van een ontvangstbe­wijs niet gewenst zou zijn. Het spreekt vanzelf dat zo'n bewijs ook overigens steeds zo spoedig mogelijk moet worden toegezonden.

Dit artikel is met ingang van 1 juli 2005 gewijzigd bij wet van 24 januari 2002 Stb. 54 (wetsvoorstel 27 023)

[Eindtekst] Artikel 3:17
Van hetgeen overeenkomstig artikel 3:15 mondeling naar voren is gebracht, wordt een verslag gemaakt.

VvW=Eindtekst

Memorie van toelichting

Dit artikel komt overeen met het huidige artikel 3:13, vijfde lid, uit de huidige 3.4-procedure. Uit de verwijzing naar artikel 3:15 als geheel blijkt reeds dat het verslag betrekking moet hebben op de mondeling naar voren gebrachte zienswijzen én op de eventuele reactie die de aanvrager ingevolge artikel 3:15, derde lid, daarop heeft gegeven. Ook de huidige 3.5-procedure bevat een soortgelijk voorschrift (artikel 3:25, tweede lid). Met het oog op de gewenste versobering zijn niet de bepalingen overgenomen die voorschrijven dat in het verslag de inhoud van iedere bedenking moet worden weergegeven en de naam en het
adres moeten worden vermeld van degene die de bedenking heeft ingebracht. Nu in artikel 7:7 Awb voor het horen in de bezwaarschriftprocedure evenmin is voorgeschreven in welke vorm het verslag moet worden gegoten en hoe uitgebreid het verslag moet zijn, is er geen reden om zulks wel voor het verslag van de voorbereidingsprocedure voor te schrijven. Bij de regeling van het verslag over het horen in de bezwaarschriftprocedure is indertijd bewust gekozen voor een niet gedetailleerde regeling (zie kamerstukken II 1988/89, 21 221, nr. 3, blz. 151). Uit de evaluatie van de Awb is op dit punt niet van enig probleem gebleken.
Hetzelfde geldt voor de in de huidige 3.5-procedure opgenomen verplichting om het verslag steeds toe te sturen aan – onder anderen – de aanvrager en degenen die mondeling bedenkingen hebben ingebracht (artikel 3:25, derde lid). Ook deze bepaling is niet overgenomen omdat wij er ook hier de voorkeur aan geven aan te sluiten bij de systematiek van de verslagleggingspicht in de bezwaarschriftprocedure. Hoewel het in de meeste gevallen de voorkeur zal hebben dat het verslag als afzonderlijk document wordt opgesteld en aan de betrokkenen wordt toegezonden, is het toegelaten dat het verslag van het horen in de bezwaarschriftprocedure is geïntegreerd in de beslissing op het bezwaar (vgl. de hierboven aangehaalde passage uit de memorie van toelichting bij de Awb). Mede om die reden is in de regeling van de bezwaarschriftprocedure niet uitdrukkelijk voorgeschreven dat het verslag steeds moet worden toegezonden an degenen die zijn gehoord. Deze lijn doortrekkend naar de uniforme openbare voorbereidingsprocedure menen wij dat het onder omstandigheden ook mogelijk moet zijn om de neerslag van hetgeen overeenkomstig het nieuwe artikel 3:15 mondeling naar voren is gebracht, op te nemen in (de motivering bij) het definitieve besluit.

 


[1] Zie PG Awb I, p. 238.

 

Share This