Artikel 3:24

1. De besluiten worden zoveel mogelijk gelijktijdig aangevraagd, met dien verstande dat de laatste aanvraag niet later wordt ingediend dan zes weken na ontvangst van de eerste aanvraag.

2. De aanvragen worden ingediend bij het coördinerend bestuursorgaan. Het coördinerend bestuursorgaan zendt terstond na ontvangst van de aanvragen een afschrift daarvan aan de bevoegde bestuursorganen.

3. Indien een aanvraag voor een van de besluiten ontbreekt, stelt het coördinerend bestuursorgaan de aanvrager in de gelegenheid de ontbrekende aanvraag binnen een door het coördinerend bestuursorgaan te bepalen termijn in te dienen. Indien de ontbrekende aanvraag niet tijdig wordt ingediend, is het coördinerend bestuursorgaan bevoegd om deze paragraaf ten aanzien van bepaalde besluiten buiten toepassing te laten. In dat geval wordt voor de toepassing van bij wettelijk voorschrift geregelde termijnen het tijdstip waarop tot het buiten toepassing laten wordt beslist, gelijkgesteld met het tijdstip van ontvangst van de aanvraag.

4. Bij het in artikel 3:21, eerste lid, onderdeel a, bedoelde wettelijk voorschrift kan worden bepaald dat de aanvraag voor een besluit niet wordt behandeld indien niet tevens de aanvraag voor een ander besluit is ingediend.

Dit artikel is met ingang van 1 juli 2008 ingevoegd bij wet van 29 mei 2008 Stb. 200 (wetsvoorstel 30 980).

VO [Artikel 3.5.3.4] = VvW, met uitzondering van het tweede en derde lid, die in het VO luidden:
2. Indien een coördinerend bestuursorgaan is aangewezen, worden de aanvragen bij dat bestuursorgaan ingediend. Het coördinerend bestuursorgaan zendt terstond na ontvangst van de aanvragen een afschrift daarvan aan de bevoegde bestuursorganen.
3. Indien een aanvraag voor een van de besluiten ontbreekt, stelt het coördinerend bestuursorgaan de aanvrager in de gelegenheid de ontbrekende aanvraag binnen een door het coördinerend bestuursorgaan te bepalen termijn in te dienen. Indien de ontbrekende aanvraag niet tijdig wordt ingediend, is het coördinerend bestuursorgaan bevoegd om de in deze afdeling geregelde procedure ten aanzien van bepaalde besluiten buiten toepassing te laten. In dat geval wordt voor de toepassing van bij wettelijk voorschrift geregelde termijnen het tijdstip waarop tot het buiten toepassing laten wordt beslist, gelijkgesteld met het tijdstip van ontvangst van de aanvraag.

VvW = Eindtekst

Memorie van toelichting

[30 980, p. 26-27]

Artikel 3:24 (Indiening aanvragen)
Het eerste lid stelt voorop dat de benodigde aanvragen zoveel mogelijk gelijktijdig moeten worden ingediend. Onder «de besluiten» worden vanzelfsprekend verstaan de besluiten die op grond van artikel 3:21, eerste lid, gecoördineerd moeten worden behandeld. Deze bepaling is inhoudelijk ontleend aan artikel 18, eerste lid, van de Wet op de waterkering (inmiddels vervallen), artikel 4, eerste lid, van de Wet procedures vijfde baan Schiphol, artikel 7b, eerste lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren en artikel 7, tweede lid, van de Spoedwet wegverbreding. In dit wetsvoorstel gaat het om een inspanningsverplichting die rust op de aanvrager, d.w.z. degene die de in artikel 3:19 bedoelde activiteit wenst te verrichten.
Volstrekt gelijktijdige indiening is niet voorgeschreven. Om de voorgestelde regeling flexibel te houden, is de aanvrager enige ruimte gelaten in de termijn waarbinnen hij zijn aanvragen indient. Daarbij geldt een maximumtermijn van zes weken tussen de eerste en de laatste aanvraag. Deze termijn is ontleend aan artikel 14.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer, waarin een vergelijkbare regeling is opgenomen. Wordt de termijn van zes weken overschreden, dan is het derde of vierde lid van toepassing (zie hierna).
Zodra de laatste aanvraag is ontvangen, begint de beslistermijn voor het nemen van de besluiten te lopen (zie artikel 3:25). In bijzondere gevallen (bijvoorbeeld bij bepaalde subsidies) kan het aangewezen zijn om uitdrukkelijk gelijktijdige indiening voor te schrijven. Voor die gevallen zal de bijzondere wetgever een voorziening moeten treffen.
Gekozen is voor indiening bij één loket (zie het tweede lid). Het tweede lid geeft, althans wat beschikkingen betreft, derhalve een uitzondering op de in artikel 4:1 Awb neergelegde hoofdregel dat aanvragen worden ingediend bij het bestuursorgaan dat bevoegd is op de aanvraag te beslissen. De beslissingsbevoegdheid blijft namelijk liggen bij het desbetreffende bestuursorgaan. Daarom is er in het tweede lid tevens in voorzien dat laatstgenoemd bestuursorgaan aanstonds een afschrift van de aanvragen ontvangt. Mocht de aanvrager zijn aanvraag abusievelijk indienen bij het beslissingsbevoegde bestuursorgaan en dus niet bij het coördinerend bestuursorgaan, dan is het beslissingsbevoegde bestuursorgaan op grond van de in artikel 2:3, eerste lid, Awb opgenomen doorzendverplichting gehouden om de aanvraag door te zenden naar het coördinerend bestuursorgaan, omdat het coördinerend bestuursorgaan op grond van artikel 3:24 de eerste stappen moet nemen die nodig zijn voor de behandeling van de aanvraag.
De aanvrager moet op zodanige wijze meewerken dat gelijktijdige behandeling van de aanvragen kan plaatsvinden. Dient hij aanvragen te laat in (dus later dan zes weken na de eerste aanvraag) dan heeft het bestuursorgaan volgens het derde lid de mogelijkheid om, na «aanmaning», de coördinatie niet voort te zetten of te beperken tot de besluiten waarvoor het bestuursorgaan dat nog wel mogelijk en wenselijk acht. Deze laatste mogelijkheid is in het derde lid voorzien door middel van de woorden «ten aanzien van bepaalde besluiten», die een flexibele toepassing mogelijk maken (uiteraard moet wel worden aangegeven om welke besluiten het gaat). Dit biedt overigens het bestuur geen vrijbrief om de behandeling van de andere aanvragen op de lange baan te schuiven. Voor die besluiten waarbij de coördinatie niet wordt voortgezet, herleven de normaliter geldende procedures en beslistermijnen. Bij besluiten op aanvraag zijn stappen in die procedures en beslistermijnen veelal gekoppeld aan de ontvangst van de aanvraag (vgl. o.a. de beslistermijn in artikel 4:13 Awb). Met het oog daarop is in de laatste volzin van het derde lid de fictie ingevoerd dat het tijdstip waarop wordt besloten om de coördinatieregeling niet toe te passen, wordt beschouwd als het tijdstip van ontvangst van de aanvraag. Bij zgn. fictieve positieve beslissingen (fatale termijnen bij niet tijdig beslissen op een aanvraag) wordt op deze wijze ook voorkomen dat vergunningen van rechtswege blijken te zijn verleend als de coördinatieregeling uiteindelijk niet wordt toegepast.

Share This