Artikel 3:26

1. Indien op de voorbereiding van een van de besluiten afdeling 3.4 van toepassing is, is die afdeling van toepassing op de voorbereiding van alle besluiten, met inachtneming van het volgende:

a. de ingevolge de artikelen 3:11 en 3:44, eerste lid, onderdeel a, vereiste terinzagelegging geschiedt in ieder geval ten kantore van het coördinerend bestuursorgaan;

b. het coördinerend bestuursorgaan draagt er zorg voor dat de gelegenheid tot het mondeling naar voren brengen van zienswijzen wordt gegeven met betrekking tot de ontwerpen van alle besluiten gezamenlijk;

c. zienswijzen kunnen in ieder geval bij het coördinerend bestuursorgaan naar voren worden gebracht;

d. indien over het ontwerp van een van de besluiten zienswijzen naar voren kunnen worden gebracht door een ieder, geldt dit eveneens met betrekking tot de ontwerpen van de andere besluiten;

e. de ingevolge die afdeling en afdeling 3.6 vereiste mededelingen, kennisgevingen en toezendingen geschieden door het coördinerend bestuursorgaan;

f. alle besluiten worden genomen binnen de termijn die geldt voor het besluit met de langste beslistermijn;

g. de dag van terinzagelegging bij het coördinerend bestuursorgaan is bepalend voor de aanvang van de beroepstermijn ingevolge artikel 6:8, vierde lid.

2. Indien afdeling 3.4 niet van toepassing is, geschiedt de voorbereiding met toepassing of overeenkomstige toepassing van afdeling 4.1.2 en de onderdelen b tot en met f van het eerste lid van dit artikel.

Dit artikel is met ingang van 1 juli 2008 ingevoegd bij wet van 29 mei 2008 Stb. 200 (wetsvoorstel 30 980).

Voorontwerp

[Artikel 3.5.3.6]
1. Indien op de voorbereiding van een van de besluiten afdeling 3.4 van toepassing is, is die afdeling van toepassing op de voorbereiding van alle besluiten, met dien verstande dat:
a. de ingevolge de artikelen 3:11 en 3:44, eerste lid, onderdeel a, vereiste terinzagelegging in ieder geval geschiedt ten kantore van het coördinerend bestuursorgaan;
b. het coördinerend bestuursorgaan er zo veel mogelijk zorg voor draagt dat de gelegenheid tot het mondeling naar voren brengen van zienswijzen wordt gegeven met betrekking tot de ontwerpen van alle besluiten gezamenlijk;
c. zienswijzen in ieder geval bij het coördinerend bestuursorgaan naar voren kunnen worden gebracht;
d. de ingevolge die afdeling en afdeling 3.6 vereiste mededelingen, kennisgevingen en toezendingen geschieden door het coördinerend bestuursorgaan;
e. alle besluiten worden genomen binnen de termijn die geldt voor het besluit met de langste beslistermijn;
f. de dag van terinzagelegging bij het coördinerend bestuursorgaan bepalend is voor de aanvang van de beroepstermijn ingevolge artikel 6:8, vierde lid.
2. Indien afdeling 3.4 niet van toepassing is, geschiedt de voorbereiding met toepassing of overeenkomstige toepassing van afdeling 4.1.2 en de onderdelen b tot en met e van het eerste lid.

VvW = Eindtekst

Memorie van toelichting

[30 980, p. 27-29]

Artikel 3:26 (Voorbereiding)
Verwacht mag worden dat de coördinatieregeling vooral zal worden toegepast in gevallen waarin de wettelijke bepalingen over procedures of termijnen uiteenlopen. Dat kan bijvoorbeeld het geval zijn wanneer een of meer besluiten volgens de uniforme openbare voorbereidingsprocedure uit afdeling 3.4 Awb moeten worden voorbereid. Hiertoe behoren onder andere milieuvergunningen. Het eerste lid strekt ertoe dat in die gevallen alle samenhangende besluiten (gelijktijdig) de voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 doorlopen.
De procedure van afdeling 3.4 treedt dus in de plaats van de procedures die normaliter voor de voorbereiding gelden krachtens enig wettelijk voorschrift. Gevolg van de vantoepassingverklaring van afdeling 3.4 is dat de bezwaarschriftenprocedure niet wordt gevolgd. Deze procedure is namelijk uitgesloten via artikel 7:1, eerste lid, onderdeel d, Awb. Ingeval beroep wordt ingesteld, wordt het beroep dus rechtstreeks door de bestuursrechter behandeld (zie artikel 3:29), zonder voorafgaande bezwaarschriftfase.
Met het oog op de coördinatie moeten wel enkele bijzondere voorzieningen worden getroffen voor een eenvormige toepassing van enkele standaardbepalingen uit afdeling 3.4.
Onderdeel a van het eerste lid regelt daarom dat het (ontwerp-)besluit en de daarbij behorende stukken in ieder geval bij het coördinerend bestuursorgaan ter inzage worden gelegd. Op die manier wordt de «loketfunctie » van dat bestuursorgaan gewaarborgd.
Om dezelfde reden is in onderdeel c geregeld dat zienswijzen ook aan het coördinerend bestuursorgaan kunnen worden geadresseerd. Het staat de belanghebbende overigens vrij om ervoor te kiezen zijn zienswijze te adresseren aan het beslissingsbevoegde bestuursorgaan. Via goed procesmanagement zullen de betrokken bestuursorganen erin moeten voorzien om elkaar op de hoogte te houden van naar voren gebrachte zienswijzen.
Belangrijk is verder onderdeel b, dat rechtstreeks is ontleend aan artikel 14.3, tweede lid, onder b, van de Wet milieubeheer. Hierin is aan het coördinerend bestuursorgaan een inspanningsverplichting opgelegd om alle ontwerpbesluiten gezamenlijk voorwerp van (mondelinge) inspraak te laten zijn. Dit betekent dat in voorkomende gevallen in beginsel alle besluiten gezamenlijk en gelijktijdig op een eventuele hoorzitting aan de orde moeten komen.
Om een praktische toepassing van de voorbereidingsprocedure ten aanzien van alle besluiten gezamenlijk mogelijk te maken, waarborgt onderdeel d dat over alle besluiten door een ieder zienswijzen naar voren kunnen worden gebracht, indien ten aanzien van een of meer van de te coördineren besluiten is voorgeschreven dat dit recht aan een ieder toekomt. Krachtens artikel 3:15, tweede lid, Awb is er immers in diverse wettelijke regelingen in voorzien dat het recht om zienswijzen naar voren te brengen niet alleen toekomt aan belanghebbenden, maar aan een ieder. Juist omdat het de bedoeling is dat alle ontwerpbesluiten gezamenlijk voorwerp van inspraak zijn, zou het niet doelmatig zijn om dan een onderscheid te maken tussen ontwerpbesluiten waarover alleen belanghebbenden en ontwerpbesluiten ten aanzien waarover een ieder zienswijzen naar voren kan brengen en daarmee de gecoördineerde voorbereidingsprocedure te belasten met ingewikkelde ontvankelijkheidskwesties.
Ingevolge onderdeel e moet het coördinerend bestuursorgaan de vereiste kennisgevingen doen aan belanghebbenden en in dag-, nieuws- of huis-aan-huisbladen, alsmede de aanverwante toezending en mededeling van (ontwerp)besluiten. Vergelijkbare voorzieningen zijn opgenomen in de artikelen 14.3, tweede lid, onderdeel a, van de Wet milieubeheer, artikel 7e, onderdeel b, van de Wet op de waterkering, artikel 41, vijfde lid, onderdeel a, van de Reconstructiewet concentratiegebieden, 39k, eerste lid, onderdeel b, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening en artikel 20, vierde lid, onderdeel b, van de Tracéwet.
Als regel zal in de gevallen waarin afdeling 3.4 wordt toegepast, de beslistermijn uit die afdeling van toepassing worden op de besluiten die volgens die procedure worden voorbereid. Deze termijn is zes maanden, met een verlengingsmogelijkheid voor gevallen waarin het een zeer ingewikkeld of omstreden onderwerp betreft (art. 3:18, eerste en tweede lid).
Het is echter niet onmogelijk dat in een enkel uitzonderlijk geval een besluit onder de coördinatieregeling valt waarvoor normaliter een (wettelijke) beslistermijn geldt die langer is dan die uit afdeling 3.4. Om de voorbereidingsprocedure uniform te houden, is in onderdeel f van het eerste lid voor dat specifieke geval geregeld dat dan die langere beslistermijn gaat gelden voor alle besluiten. Aangenomen moet immers worden dat die lange beslistermijn noodzakelijk is om tot een zorgvuldig besluit te komen. Het is dan moeilijk aanvaardbaar dat het enkele feit van toepassing van de coördinatieregeling zou leiden tot een bekorting van de normaliter geldende beslistermijn. Als gezegd gaat het hier echter naar verwachting om zeer zeldzame gevallen. In het kader van de aanpassingswetgeving zal tenslotte nog aandacht worden besteed aan de verhouding tot beslistermijnen waarvan de overschrijding leidt tot beschikkingen van rechtswege en de verhouding tot wettelijke bepalingen die voorzien in het afgeven van verklaringen van geen bezwaar of geen bedenkingen alvorens het besluit kan worden genomen.
Onderdeel g van het eerste lid voorziet er tenslotte in dat bij de toepassing van afdeling 3.4 de termijn voor het instellen van beroep bij de administratieve rechter (ingevolge artikel 7:1, eerste lid, onderdeel d, Awb is er geen bezwaarschriftprocedure) voor alle besluiten op hetzelfde tijdstip aanvangt. Bij toepassing van afdeling 3.4 Awb is deze termijn in artikel 6:8, vierde lid, Awb gekoppeld aan de datum waarop het desbetreffende besluit ter inzage wordt gelegd. Nu er in artikel 3:27 in wordt voorzien dat alle besluiten gelijktijdig bij het coördinerend bestuursorgaan ter inzage worden gelegd, volgt uit artikel 3:26, eerste lid, onderdeel g, dat de beroepstermijn ook in die gevallen voor alle besluiten gelijktijdig begint. Op de terinzagelegging zijn voor het overige de regels van afdeling 3.4 normaal van toepassing. Dat betekent onder meer dat artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) van overeenkomstige toepassing is op de ter inzage te leggen stukken (artikel 3:11, tweede lid). Dit kan vooral van belang zijn indien ook besluiten tot het vaststellen van een financiële aanspraak in de coördinatie zijn betrokken. Het IPO wees erop dat volledige terinzagelegging van de daarop betrekking hebbende stukken onder omstandigheden ongewenst kan zijn. In zo’n geval zijn dus de normale uitzonderingsgronden van de Wob van toepassing.
Als voor geen van de besluiten normaliter de openbare voorbereidingsprocedure geldt, zijn de «gewone» regels over de voorbereiding van beschikkingen uit de Awb van toepassing (tweede lid). Deze moeten dan ook worden toegepast als het gaat om besluiten die van algemene strekking zijn, vandaar de mogelijkheid van «overeenkomstige» toepassing. Van groot belang is dat de toepassing van afdeling 4.1.2 in dit geval wordt aangevuld met de bijzondere voorzieningen uit de hierboven toegelichte onderdelen b tot en met f van het eerste lid, die een gebundelde besluitvorming mogelijk maken (gezamenlijke gelegenheid zienswijzen naar voren te brengen, mededeling en kennisgeving van de betrokken besluiten, gecombineerde hoorzittingen e.d.).
Duidelijkheidshalve wordt erop gewezen dat de toepassing van afdeling 4.1.2 Awb betekent dat, anders dan bij toepassing van afdeling 3.4, eerst de bezwaarschriftprocedure moet worden gevolgd alvorens beroep bij de administratieve rechter kan worden ingesteld.

Verslag

[30 980, p. 9]

De leden van CDA-fractie vragen of het voor de aanvrager in alle gevallen wenselijk is, dat tot coördinatie wordt overgegaan. De aanvrager heeft mogelijkheden om te voorkomen dat zijn aanvragen gecoördineerd worden behandeld, door een deel van de aanvraag ook na aanmaning niet in te dienen (artikel 3:26). Dat levert echter vertraging op voor de aanvrager, terwijl de bevoegdheid van het bestuursorgaan om een deel van de aanvraag alsnog gecoördineerd te behandelen blijft bestaan. Heeft de aanvrager andere mogelijkheden om coördinatie te voorkomen? De leden van de CDA-fractie merken op, dat in de bezwaarfase het coördinerend bestuursorgaan een loketfunctie heeft en – naar het oordeel van deze leden terecht – de bestuursorganen de bezwaarschriften tegen de eigen besluiten behandelen. Heeft dit tot gevolg, dat de bezwaarmaker alsnog naar een aantal verschillende hoorzittingen op even zoveel verschillende plaatsen moet? Overweegt de regering om het coördinerend bestuursorgaan de inspanningsplicht te geven om er voor te zorgen, dat de hoorzittingen in de bezwaarprocedure zoveel mogelijk gezamenlijk, danwel op dezelfde dag en op dezelfde plaats plaatsvinden?
Voorts vragen de leden van de CDA-fractie hoe de voorgestelde artikelen 3:26 en 3:28 zich verhouden in het geval op één van de besluiten afdeling 3.4 van toepassing is en tegen een ander van de besluiten bezwaar kan worden gemaakt. Volgt in dat geval de bezwaarprocedure alsnog op de uniforme openbare voorbereidingsprocedure? Hoe moet in dat licht de zinsnede «los van deze afdeling» in artikel 3:28 worden begrepen, zo vragen deze leden.

Nota naar aanleiding van het verslag II

[30 980, p. 10-11]

De leden van de CDA-fractie vragen of de aanvrager behalve het niet indienen van één van de aanvragen nog andere mogelijkheden heeft om coördinatie te voorkomen. Het antwoord luidt ontkennend. Wij verwachten eerlijk gezegd dat daaraan in de praktijk ook geen behoefte zal bestaan. Als alle aanvragen al zijn ingediend en de kosten daarvoor dus al zijn gemaakt, heeft coördinatie voor de aanvrager verder alleen maar voordelen. Het probleem zal zich dus in de praktijk niet voordoen. De leden van de CDA-fractie vragen voorts naar de gang van zaken in de bezwaarschriftprocedure. Wij wijzen er op, dat afdeling 3.5 ook in de bezwaarfase van toepassing is, want die toepasselijkheid is, anders dan voor sommige andere delen van hoofdstuk 3, in artikel 7:14 niet uitgezonderd. Dit betekent dat de in artikel 3:23 neergelegde verplichting van het coördinerend bestuursorgaan om een doelmatige besluitvorming te bevorderen, ook in de bezwaarfase geldt. Het ligt dan inderdaad wel zeer voor de hand, dat de betrokken bestuursorganen één gezamenlijke hoorzitting organiseren. Het coördinerend bestuursorgaan, dat krachtens artikel 3:28 ook in de bezwaarprocedure een centrale rol speelt, kan hiertoe eenvoudig het initiatief nemen. Een specifieke verplichting daartoe is dus niet nodig. De leden van de CDA-fractie vragen voorts naar de verhouding tussen de artikelen 3:26 en 3:28. Artikel 3:26 bepaalt, dat indien voor één van de besluiten de uniforme openbare voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 Awb geldt, deze voor alle besluiten wordt toegepast. Dit heeft tot gevolg dat dan geen bezwaar meer openstaat (artikel 7:1, eerste lid, onderdeel d). De door deze leden genoemde situatie dat zowel de openbare voorbereidingsprocedure als een bezwaarschriftprocedure moet worden gevolgd, kan zich dus niet voordoen. Artikel 3:28 is dus uitsluitend van belang voor die gevallen, waarin voor geen van de te coördineren besluiten de openbare voorbereidingsprocedure geldt. De woorden «los van deze afdeling» beoogden dit uit te drukken, maar kunnen bij nader inzien worden gemist. Dat geldt eveneens voor dezelfde zinsnede in artikel 3:29, derde lid. In de tegelijk met deze nota ingediende nota van wijziging stellen wij dan ook voor om deze woorden te schrappen.

Share This