Artikel 3:29

1.Tenzij het tweede lid van toepassing is, staat tegen besluiten die zijn voorbereid met toepassing van deze afdeling beroep open bij de rechtbank binnen het rechtsgebied waar het coördinerend bestuursorgaan zijn zetel heeft.

2.Tegen besluiten die zijn voorbereid met toepassing van deze afdeling staat beroep open bij:

a. de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, indien tegen een of meer van de besluiten beroep kan worden ingesteld bij de Afdeling;

b. het College van Beroep voor het bedrijfsleven, indien tegen een of meer van de besluiten beroep kan worden ingesteld bij het College en onderdeel a niet van toepassing is;

c. de Centrale Raad van Beroep, indien tegen een of meer van de besluiten beroep kan worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep en de onderdelen a en b niet van toepassing zijn.

3.Indien inzake één van de besluiten die met toepassing van deze afdeling gecoördineerd zijn voorbereid hoger beroep kan worden ingesteld bij:

a. de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, staat inzake alle besluiten hoger beroep open bij de Afdeling;

b. het College van Beroep voor het bedrijfsleven en onderdeel a niet van toepassing is, staat inzake alle besluiten hoger beroep open bij het College;

c. de Centrale Raad van Beroep en de onderdelen a en b niet van toepassing zijn, staat inzake alle besluiten hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep.

4.De ingevolge het eerste lid bevoegde rechtbank of de ingevolge het tweede of derde lid bevoegde bestuursrechter kan de behandeling van de beroepen dan wel hoger beroepen verwijzen naar een rechtbank onderscheidenlijk een andere bestuursrechter die voor de behandeling ervan meer geschikt wordt geacht. Artikel 8:13, tweede en derde lid, is van overeenkomstige toepassing.

Dit artikel is met ingang van 1 juli 2008 ingevoegd bij wet van 29 mei 2008 Stb. 200 (wetsvoorstel 30 980).

Voorontwerp

[Artikel 3.5.3.9]
1. Een belanghebbende kan tegen de besluiten beroep instellen bij de rechtbank binnen het rechtsgebied waarvan het coördinerend bestuursorgaan zijn zetel heeft.
2. In afwijking van het eerste lid kan een belanghebbende tegen de besluiten beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, indien aldaar los van deze afdeling tegen een van de besluiten beroep zou kunnen worden ingesteld.
3. De rechtbank of de Afdeling bestuursrechtspraak kan de behandeling van het beroep verwijzen naar een andere administratieve rechter die zij voor de behandeling ervan meer geschikt acht. Artikel 8:13, tweede en derde lid, is van overeenkomstige toepassing.

Voorstel van wet

1. Indien tegen een of meer van de besluiten beroep kan worden ingesteld bij de rechtbank, staat tegen alle besluiten beroep open bij de rechtbank binnen het rechtsgebied waarvan het coördinerend bestuursorgaan zijn zetel heeft.
2. Indien tegen alle besluiten beroep kan worden ingesteld bij een andere administratieve rechter dan de rechtbank, staat tegen alle besluiten beroep open bij:
a. de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, indien tegen een of meer van de besluiten bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;
b. het College van Beroep voor het bedrijfsleven, indien tegen een of meer van de besluiten beroep kan worden ingesteld bij het College en onderdeel a niet van toepassing is;
c. de Centrale Raad van Beroep, indien tegen een of meer van de besluiten beroep kan worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep en de onderdelen a en b niet van toepassing zijn.
3. Indien los van deze afdeling tegen de uitspraak van de rechtbank inzake een of meer besluiten hoger beroep kan worden ingesteld bij:
a. de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, staat inzake alle besluiten hoger beroep open bij de Afdeling;
b. het College van Beroep voor het bedrijfsleven en onderdeel a niet van toepassing is, staat inzake alle besluiten hoger beroep open bij het College;
c. de Centrale Raad van Beroep en de onderdelen b en c niet van toepassing zijn, staat inzake alle besluiten hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep.
4. De ingevolge het eerste lid bevoegde rechtbank of de ingevolge het tweede of derde lid bevoegde administratieve rechter kan de behandeling van de beroepen in eerste aanleg dan wel de hoger beroepen verwijzen naar een andere rechtbank onderscheidenlijk een andere administratieve rechter die voor de behandeling ervan meer geschikt wordt geacht. Artikel 8:13, tweede en derde lid, is van overeenkomstige toepassing.

Memorie van toelichting

[30 980, p. 30-32]

Artikel 3:29 (Beroep bij de administratieve rechter)
Dit artikel regelt de relatieve en absolutie bevoegdheid van de administratieve rechters die in beroep en hoger beroep te oordelen hebben over besluiten die onder de coördinatieregeling vallen. In zoverre is het artikel een lex specialis ten opzichte van de competentieregels in afdeling 8.1.1 Awb en in de bijzondere procesrechtelijke wetten (Wet op de Raad van State, Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie en Beroepswet). Aan de competentieregeling in artikel 3:29 liggen twee uitgangspunten ten grondslag:
– de regeling mag geen verlies van instantie tot gevolg hebben;
– alle te coördineren besluiten waartegen beroep of hoger beroep wordt ingesteld, moeten steeds hetzelfde rechtscollege worden beoordeeld (eenheid van competentie).
Voorkomen moet worden dat voor de met elkaar samenhangende besluiten verschillende rechtbanken bevoegd kunnen zijn. Voor de relatieve competentie knoopt het eerste lid daarom aan bij de zetel van het coördinerend bestuursorgaan, zulks in afwijking zo nodig van artikel 8:7 Awb, ten opzichte waarvan de regeling in artikel 3:29, eerste lid, als een lex specialis moet worden opgevat.
Ingevolge het eerste lid blijft de regel van beroep in twee instanties onverkort gelden waar deze nu ook geldt. Anders dan in het voorontwerp is in het nu voorliggende wetsvoorstel die regel ook aangehouden voor die besluiten waartegen normaliter bero ep in eerste en enige aanleg bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS), de Centrale Raad van Beroep (CRvB) of het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) zou openstaan, indien deze worden gecoördineerd met een of meer besluiten waartegen wel beroep in twee instanties openstaat. Hiermee volgen wij de adviezen van de Raad van State en de NOvA. Uit het eerste lid vloeit dus voort dat indien tegen een of meer van de te coördineren besluiten beroep in eerste aanleg bij de rechtbank openstaat, dit gaat gelden voor alle besluiten die onder de coördinatieprocedure vallen, ook al staat tegen sommige van deze besluiten normaliter beroep in eerste en enige aanleg open bij de ABRvS, de CRvB of het CBb. Hiermee wordt voorkomen dat toepassing van de coördinatieregelingen voor belanghebbenden verlies van een instantie zou kunnen opleveren. Een ander argument voor deze keuze is dat daarmee ook beter wordt aangesloten bij de systematiek die uiteindelijk in het wetsvoorstel Wet algemene bepalingen omgevingsrecht is neergelegd, waarin eveneens wordt uitgegaan van rechtspraak in twee instanties. De nu gemaakte keuze heeft tot gevolg dat als een of meer besluiten worden gecoördineerd tezamen met de omgevingsvergunning, de normaliter geldende rechtsbeschermingsprocedure voor de omgevingsvergunning, namelijk rechtspraak in twee instanties, leidend zal zijn. De genoemde argumenten wegen naar ons oordeel op tegen het nadeel dat dan in een enkel geval de rechtbank zal moeten oordelen over besluiten die normaliter niet tot de competentie van de rechtbank behoren. Anders dan in het voorontwerp is, naar aanleiding van het advies van de Raad van State, in artikel 3:29 voorts een specifieke regeling opgenomen over de absolute rechterlijke competentie.
Het tweede lid ziet op de situatie waarin, anders dan in de situatie van het eerste lid, de coördinatieprocedure uitsluitend besluiten omvat waartegen beroep in eerste en enige aanleg openstaat bij de ABRvS, de CRvB en/of het CBb. Gelet op de algemene rechterlijke rol van de ABRvS (die anders dan de CRvB en het CBb geen gespecialiseerde administratieve rechter is) ligt het in de rede de ABRvS in die situatie bevoegd te laten zijn terzake van alle te coördineren besluiten indien reeds één of meer van die besluiten beroep tot de competentie van de ABRvS behoren (onderdeel a). Vervolgens geldt ingevolge onderdeel b een logische voorrangsregeling die competentie aan het CBb toedeelt als onder de coördinatieprocedure slechts besluiten vallen waartegen (normaliter) beroep in eerste en enige aanleg openstaat uitsluitend bij het CBb dan wel bij het CBb en de CRvB.
Uit onderdeel c vloeit voort dat de CRvB de bevoegde rechter is indien de coördinatieprocedure slechts betrekking heeft op besluiten die reeds uitsluitend tot de competentie van de CRvB behoren.
Het derde lid betreft de competentie van de hogerberoepsrechter. Deze bepalingen regelen dus het vervolg (hoger beroep) op het eerste lid (beroep in eerste aanleg bij de rechtbank). Hier is dezelfde lijn gevolgd als in het tweede lid voor de competentie met betrekking tot beroep in eerste en enige aanleg.
Volledigheidshalve zij nog opgemerkt dat in de situatie waarin de coördinatieprocedure betrekking heeft op een of meer besluiten waartegen beroep in twee instanties openstaat én een of meer besluiten waartegen beroep in eerste en enige aanleg openstaat bij de ABRvS, het CBb en/of de CRvB, volgens het eerste lid tegen alle besluiten beroep in eerste aanleg komt open te staan bij de rechtbank en hoger beroep bij de ingevolge het derde lid bevoegde instantie.
Het vierde lid biedt als sluitstuk op de competentieregeling de mogelijkheid voor volgens de voornoemde competentieregeling bevoegde administratieve rechter de beroep of hoger beroepen te verwijzen naar een andere administratieve rechter die hij meer geschikt acht. In uitzonderingsgevallen is het immers denkbaar dat door voornoemde competentieregeling ertoe leidt een bepaalde administratieve rechter bevoegd wordt gemaakt om te oordelen over een samenstel van gecoördineerde besluiten, terwijl het zwaartepunt evident ligt bij een of meer besluiten dat normaliter tot de competentie van een andere rechter behoort. Men denke aan het geval waarin de ABRvS volgens de voornoemde competentieregeling bevoegd is geworden, omdat een besluit van relatief gering gewicht normaliter tot haar competentie behoort, terwijl het zwaartepunt van het geschil ligt bij besluiten die normaliter tot de competentie van het CBb behoren. Ook is het denkbaar dat de ingevolge het eerste lid bedoelde rechtbank de behandeling van de beroepen doorverwijst naar bijvoorbeeld de rechtbank te Rotterdam, indien het zwaartepunt van het geschil een of meer besluiten betreft die normaliter op grond van de in een bijzondere wet geregelde competentieverdeling tot de bevoegdheid van die rechtbank behoren. Ook bij het vierde lid geldt de regel dat de eenheid van competentie ten aanzien van de gecoördineerde besluiten niet kan worden doorbroken. Bij toepassing van het vierde lid worden dus alle beroepen of hoger beroepen verwezen naar de andere rechter in eerste aanleg of hogerberoepsrechter. Het artikel biedt niet de mogelijkheid voor de rechtbank om een beroep in eerste aanleg te verwijzen naar de ABRvS, het CBb of de CRvB, oordelend in eerste en enige aanleg, aangezien dit een verlies van instantie zou opleveren. Omgekeerd ligt het evenmin in de rede dat de ABRvS, het CBb of de CRvB, volgens het tweede lid, oordelend in eerste en enige aanleg, een zaak verwijzen naar de rechtbank.
Gecombineerde behandeling van de beroepszaken wordt niet voorgeschreven. Er mag van worden uitgegaan dat de administratieve rechter in beginsel gebruik maakt van de bevoegdheid tot voeging op grond van artikel 8:14 Awb. Tot voeging kan de rechter ambtshalve besluiten; er kan ook door partijen om worden gevraagd. Ook dit stemt overeen met de keuze die in wetgeving op het terrein van infrastructuur is gemaakt. Zoals aangegeven in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel Wijziging van de Tracéwet (eerste tranche) kan het het beste aan de betrokken bestuursrechter worden overgelaten om een beslissing te nemen over gevoegde behandeling van beroepen, aangezien het niet bij voorbaat is uitgesloten dat er aanleiding is niet alle zaken gevoegd te behandelen:
«Gedacht kan worden aan het geval dat er in een beroepszaak aanleiding is prejudiciële vragen te stellen aan een internationaal gerechtshof. Het hoeft dan niet bij voorbaat zo te zijn dat alle zaken gevoegd moeten worden. Dit is met name van belang indien ook zonder dat ten aanzien van alle beroepszaken een uitspraak is gedaan een deel van het werk kan worden gerealiseerd»[1].
Om de redenen die in paragraaf 5 van het algemeen deel van deze memorie reeds nader zijn uiteengezet, is, anders dan in bijvoorbeeld de Tracéwet en de Wet op de Ruimtelijke Ordening, niet voorzien in beslistermijnen voor de rechter. De in dit wetsvoorstel opgenomen coördinatieregeling voorziet niet in een inhoudelijke bundeling van de besluiten tot één besluit. Er blijft sprake van verschillende (deel)besluiten. Dit betekent dat beroepen ook per besluit moeten worden ingesteld en dat per beroep afzonderlijk griffierecht is verschuldigd. Wel is het mogelijk dat verschillende beroepen tegen verschillende besluiten worden vervat in één samenhangend beroepschrift.

Verslag

[30 980, p. 9-10]

De leden van de CDA-fractie merken op, dat door de voorgestelde regeling het kan voorkomen dat, vanwege een gecoördineerd besluit, de rechtbank een materie te toetsen krijgt, die normaliter niet tot de competentie van de rechtbank behoort. Wat zijn de gevolgen voor de capaciteit van de rechtbanken? Wat zijn de gevolgen voor de specifieke deskundigheid van de rechtbanken op de gebieden die normaliter niet tot de competentie van de rechtbanken behoren? Moeten rechters een aanvullende opleiding volgen? Zo ja, wat zijn de kosten daarvan? Of worden staatsraden of raadsheren als rechter-plaatsvervanger in de rechtbanken aangesteld, zo vragen deze leden.
Door coördinatie krijgen sommige aanvragers voor bepaalde besluiten een extra instantie. Aanvragers bij wie de bestuursorganen geen coördinatiebesluit hebben genomen, lopen die extra instantie mis en hebben enkel de rechtsgang in eerste en enige aanleg. Is die ongelijkheid in de ogen van de regering bezwaarlijk? Is het voor de regering reden om in de betreffende regelingen standaard een tweede instantie in te voeren? Op sommige punten loopt de jurisprudentie van de verschillende hogerberoepsrechters uiteen. In de voorgestelde regeling is telkens één appelrechter bevoegd, in plaats van soms verschillende colleges. Hoe groot acht de regering de kans op «forumshopping» tussen die rechterlijke colleges door burgers en bestuursorganen, omdat men met een wel of juist niet gecoördineerd besluit een bepaald rechterlijk college kan «omzeilen» of juist kan «kiezen»?
Wat zijn de gevolgen voor de specifieke deskundigheid van de verschillende appèlcolleges, die op grond van artikel 3:29 zaken te behandelen kunnen krijgen die niet tot hun expertise behoren, zo vragen de leden van de CDA-fractie.
De leden van de PvdA-fractie merken op, dat zij ingenomen zijn met het feit dat de regering het voorstel nu zo heeft ingericht, dat toepassing van de coördinatieregeling nooit zal leiden tot verlies van een rechterlijke instantie. Zij kunnen voor het overige geheel instemmen met de wijze waarop de rechtsbescherming in dit voorstel is vormgegeven. Het enige wat niet onmiddellijk duidelijk is, is of toepassing van de regeling ook gevolgen heeft voor de hoogte van het griffierecht (moet dat bijvoorbeeld één of meermalen worden betaald), en voor proceskostenveroordelingen. Wordt daarbij dan uitgegaan van een besluit of van meer besluiten. Kan de regering hier nog een paar verhelderende woorden aan wijden, zo vragen deze leden.
De leden van de SP-fractie zijn verheugd met de toezegging (pagina 15 memorie van toelichting) dat er nimmer sprake zal zijn van verlies van instantie als gevolg van toepassing van de coördinatieprocedure. Deze leden hebben wel enige zorg over het uitgangspunt van de rechtsbescherming van artikel 3:29 Awb, dat beoordeling plaatsvindt door één rechterlijke instantie is. Dit lijkt weliswaar efficiënt, maar het is de vraag of genoemd uitgangspunt werkbaar is in de praktijk. Hoe zal het gaan wanneer de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State zich moet buigen over specialistische kwesties die voorheen elders werden beoordeeld? Is de in lid 4 van artikel 3:29 getroffen regeling, de mogelijkheid te verwijzen naar een meer geschikte instantie, voldoende waarborg op dit punt? Wordt de rechtsbescherming met deze regeling uiteindelijk efficiënter, of eerder gecompliceerd en trager, zo vragen deze leden.

Nota naar aanleiding van het verslag II

[30 980, p. 11-12]

De leden van de CDA-fractie constateren terecht, dat de voorgestelde regeling tot gevolg kan hebben dat de rechtbank moet oordelen over een materie, die normaliter niet tot de competentie van de rechtbanken behoort. Dat zal overigens niet zo vaak het geval zijn, omdat het aantal besluiten waartegen normaliter slechts beroep in één instantie openstaat, de laatste jaren is afgenomen en onder meer als gevolg van het voorstel voor een Wet algemene bepalingen omgevingsrecht in de nabije toekomst nog verder zal afnemen. De gevolgen voor de capaciteit van de rechtbank zullen dus beperkt zijn. Evenmin zullen er substantiële kosten voor extra opleiding zijn. De voorgestelde regeling kan betekenen dat bestuursrechters in de rechtbanken zich af en toe moeten verdiepen in een regeling die zij nog niet eerder hebben toegepast. Maar dat is voor een bestuursrechter sowieso niets bijzonders: ook op de beleidsterreinen die normaliter wel tot de competentie van de rechtbanken behoren, vinden immers voortdurend ingrijpende wetswijzigingen plaats. Deze leden constateren evenzeer terecht, dat de voorgestelde regeling kan meebrengen dat tegen een bepaald type besluit voor de ene aanvrager beroep in één instantie openstaat en voor een andere aanvrager beroep in twee instanties, omdat de coördinatieregeling in het ene geval niet en in het andere geval wel is toegepast. Dat is het onvermijdelijke gevolg van de wens om rechtsbeschermingsprocedures te synchroniseren. Wij achten dit niet bezwaarlijk en op zichzelf ook geen reden om beroep in twee instanties in te voeren.
Hoewel de leden van de CDA-fractie wederom gelijk hebben als zij stellen dat er verschillen in jurisprudentie tussen de verschillende hogerberoepsrechters bestaan, zijn deze verschillen in de praktijk van relatief ondergeschikte betekenis en vaak tijdelijk. Het risico dat appellanten de coördinatieregeling gaan gebruik voor «forum shopping» achten wij dan ook verwaarloosbaar. Dat de voorgestelde regeling mee kan brengen dat een hogerberoepsrechter een zaak moet behandelen die buiten zijn normale expertise ligt, is in de praktijk evenmin een probleem. In de praktijk zijn in alle bestuursrechtelijke hogerberoepscolleges plaatsvervangers werkzaam die hun hoofdtaak in een van de andere hogerberoepscolleges hebben. Praktisch gezien is dus altijd wel een kamer samen te stellen, waarin de benodigde deskundigheid voorhanden is.
De leden van de PvdA-fractie vragen naar de gevolgen van toepassing van de coördinatieregeling voor het griffierecht en een eventuele proceskostenveroordeling. In antwoord daarop wijzen wij er allereerst op, dat een eventueel beroep zich niet noodzakelijkerwijs tegen alle met toepassing van de coördinatieregeling totstandgekomen besluiten hoeft te richten. Indien bijvoorbeeld van de drie gevraagde vergunningen er twee worden verleend en één geweigerd, kan de aanvrager volstaan met een beroep tegen de weigering. Als er in zo’n geval geen derden-belanghebbenden zijn die beroep instellen, is er gewoon één beroep tegen één besluit en zijn de gewone regels over het griffierecht en de proceskosten van toepassing. Wat het griffierecht betreft, moeten vervolgens verschillende situaties worden onderscheiden. Als de aanvrager of een derde-belanghebbende zijn beroep richt tegen twee besluiten, dan is van belang dat artikel 8:41, eerste lid, tweede volzin, Awb bepaalt dat bij een beroep tegen twee of meer samenhangende besluiten slechts eenmaal griffierecht verschuldigd is. Te verwachten is, dat de rechter besluiten die met toepassing van de coördinatieregeling zijn totstandgekomen, zal aanmerken als samenhangende besluiten in de zin van deze bepaling. Anders ligt het echter als met toepassing van de coördinatieregeling één vergunning wordt verleend en een andere geweigerd en vervolgens de aanvrager beroep instelt tegen de weigering en een derde tegen de verlening. In het laatste geval zijn er twee te onderscheiden beroepen – die overigens wel gevoegd kunnen worden behandeld – en zijn de aanvrager en de derde beiden griffierecht verschuldigd. De omvang van een eventuele proceskostenvergoeding wordt bepaald door het aantal verrichte proceshandelingen en de zwaarte van de zaak. Als tegen twee of meer met toepassing van de coördinatieregeling totstandgekomen besluiten beroep wordt ingesteld en deze beroepen worden gevoegd behandeld – hetgeen behoudens uitzonderingen het geval zal zijn – dan zal er als regel maar één beroepschrift worden geschreven en maar één zitting plaatsvinden, zodat daarvoor maar eenmaal de forfaitaire vergoeding wordt vastgesteld. Denkbaar is echter wel, dat de zaak juist doordat deze over meer dan één besluit gaat, zo complex wordt dat de rechter het gewicht van de zaak vaststelt op «zwaar» of zelfs «zeer zwaar». In dat geval wordt de forfaitaire vergoeding vermenigvuldigd met een factor 1,5, respectievelijk 2 (zie de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht).
Anders dan de leden van de SP-fractie in hun laatste vraag kennelijk veronderstellen, is het uitgangspunt van artikel 3:29 juist niet, dat de rechtsbescherming in één instantie plaatsvindt. Indien tegen één van de gecoördineerde besluiten beroep in twee instanties openstaat – hetgeen meestal het geval zal zijn – staat tegen alle besluiten beroep in twee instanties open. Slechts indien tegen alle gecoördineerde besluiten beroep in één instantie openstaat, blijft dat ook na coördinatie het geval. Voor het antwoord op de vraag van deze leden wat de gevolgen zijn als een hogerberoepscollege moet oordelen over een zaak die buiten zijn normale expertise valt, verwijzen wij kortheidshalve naar het hiervoor gegeven antwoord op een soortgelijke vraag van de leden van de CDA-fractie.

Nota van wijziging

[30 980]

In artikel I, onderdeel A, vervalt in artikel 3:28, eerste lid, en artikel 3:29, derde lid, telkens: los van de afdeling.

Toelichting NvW
In het Verslag over het wetsvoorstel is er op gewezen dat de zinsneden «los van deze afdeling» in artikel 3:28, eerste lid, en 3:29, derde lid, meer vragen oproepen dan oplossen. Bij nader inzien kunnen deze woorden ook worden gemist.

Dit artikel is met ingang van 23 februari 2011 gewijzigd bij wet van 10 december 2010, Stb. 2011, 4 (Reparatiewet BZK 2010; kamerstukken 32 456).

[Eindtekst] In artikel 3:29, derde lid, onderdeel c, wordt «de onderdelen b en c» vervangen door: de onderdelen a en b.

Voorstel van wet

In artikel 3:29, derde lid, onderdeel c, wordt «de onderdelen b en c» vervangen door: de onderdelen a en b.

Memorie van toelichting

Onderdelen B en C Deze wijzigingen betreffen het herstel van omissies.

Dit artikel is met ingang van 1 januari 2013 gewijzigd bij wet van 20 december 2012, Stb. 2012. 682 (Wet aanpassing bestuursprocesrecht; kamerstukken 32 450).

[Eindtekst] In de artikelen 3:28, derde lid, 3:29, eerste, tweede en vierde lid, en 4:19, tweede lid, wordt «administratieve rechter» telkens vervangen door: bestuursrechter.

Voorontwerp

Dit artikel was niet in het consultatievoorstel opgenomen.

Voorstel van wet

In de artikelen 3:28, derde lid, 3:29, eerste, tweede en vierde lid, en 4:19, tweede lid, wordt “administratieve rechter” telkens vervangen door: bestuursrechter.

Memorie van toelichting

E (artikelen 3:28, 3:29 en 4:19)
Deze wijziging houdt verband met de vervanging van de termen administratieve rechter en administratieve rechtspraak door bestuursrechter en bestuursrechtspraak. Zie de toelichting bij artikel 1:4.

 


[1] Kamerstukken II 1998/99, 26 343, nr. 3, blz. 10.

 

 

 

 

 

 

 

Share This