Artikel 3:46

Een besluit dient te berusten op een deugdelijke motivering.

 

Dit artikel is met ingang van 1 januari 1994 ingevoerd bij wet van 4 juni 1992 Stb. 315 (wetsvoorstel 21 221)

[bron: PG Awb I, p. 269-270]

[Eindtekst] Artikel 4:16 [4.1.4.1]
Een beschikking dient te berusten op een deugdelijke motivering.

VO = VvW

Tekst RvS = VvW

Advies RvS

Nu de artikelen 3.2.1 en 3.2.3 reeds bepalen dat alle relevante feiten en belangen moeten worden onderkend en naar evenredigheid moeten worden afgewogen, dient te worden ingegaan op de zelfstandige betekenis die daarnaast volgens de bewindslieden nog zou toekomen aan de eis van een deugdelijke motivering. In de memorie van toelichting ware in ieder geval in te gaan op de consequenties van deze bepaling, en mogelijk ook van overeenkomstige bepalingen als artikel 6.3.17, eerste lid, en artikel 6.4.17, eerste lid, onder meer voor de vraag of schending van deze bepaling, bij beroep op een administratieve rechter, strijd met een algemeen verbindend voorschrift oplevert dan wel strijd met enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur.

Nader rapport

De afdelingen 3.2 «Zorgvuldigheid en belangenafweging» en 4.1.4 «Motivering» hebben betrekking op verschillende aspecten van de besluitvorming. De eerste afdeling schrijft voor dat onderzoek moet worden ingesteld naar alle relevante feiten en belangen en dat zij bij de besluitvorming moeten worden betrokken. De tweede afdeling schrijft voor dat er ook inderdaad een motivering moet zijn, die voorts moet passen binnen de grenzen van de gegeven wettelijke voorschriften. Met het oog daarop is het wenselijk dat niet wordt volstaan met een verplichting belangen en feiten af te wegen, maar dat bestuursorganen in het eerste artikel van deze afdeling ook de verplichting wordt opgelegd als daaraan behoefte is expliciet aan te geven welke maatstaven zij bij die afweging hebben gehanteerd.
In een aantal wetten, zoals de Wet Arob, wordt onderscheid gemaakt tussen de beroepsgronden dat de beschikking met een algemeen verbindend voorschrift strijdt (artikel 8, eerste lid, aanhef en onderdeel a) en het orgaan (anderszins) heeft beschikt in strijd met enig in het algemeen rechtsbewustzijn levend beginsel van behoorlijk bestuur (artikel 8, eerste lid, aanhef en onderdeel d). Voor de belangheb¬benden is er geen verschil in rechts¬gevolgen tussen vernietiging op een van deze gronden. Tussen de beide gronden bestaat slechts dit verschil dat de rechter ingevolge artikel 8, tweede lid, bij vernietiging op een «d grond» moet aangeven welk beginsel geschonden is geoordeeld. Bij vernietiging op de «a grond» ontbreekt een dergelijke wettelijke verplichting. De rechter pleegt echter wel aan te geven welk algemeen verbindend voorschrift hij geschonden acht. De codificatie van het motiveringsbeginsel in artikel 4.1.4.1 zal tot gevolg hebben dat de rechter bij beschikkingen in geval van een motiveringsgebrek tot strijd met een algemeen verbindend voorschrift concludeert. In de memorie van toelichting wordt hierop nader ingegaan.

VvW = Eindtekst

Memorie van toelichting

Dit artikel codificeert en harmoniseert het hierboven genoemde beginsel dat de motivering de beschikking moet kunnen dragen, ofwel het beginsel van de draagkrachtige motivering. Vernietiging wegens strijd met het beginsel van de draagkrachtige motivering komt zeer veel voor, aanvankelijk met name bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven, thans ook meer dan voorheen bij de Centrale Raad van Beroep en veelvuldig bij de Afdeling rechtspraak. Schending van het beginsel kan op verscheidene andere gebreken in de besluitvorming duiden: onvol¬doende vergaring van kennis omtrent feiten en omstandigheden, onvol¬doende belangenafweging, willekeur, strijd met het gelijkheidsbeginsel, détournement de pouvoir en dergelijke. In samenhang met deze andere gebreken kan gewezen worden op de tweedeling die in de literatuur wel aangebracht wordt in dit element van het motiveringsbeginsel: enerzijds het aspect van de juiste vaststelling van de feiten, anderzijds het aspect dat de vaststelling van de feiten dient te leiden (althans mag leiden) tot de genomen beslissing. De formulering van artikel 4.1.4.1 is zo gekozen dat beide aspecten daaronder vallen: het is niet nuttig de tweedeling in de tekst van de wet tot uiting te brengen, te meer daar beide aspecten in de praktijk veelal toch door elkaar zullen lopen. Voor een overzicht van de omvangrijke jurisprudentie op het terrein van het motiveringsbeginsel moge volstaan worden met een verwijzing naar het rapport ABAR (vijfde druk, blz. 166 177).

Voorlopig verslag II

[2.134] Motiveringsplicht: in het belastingrecht bestaat geen expliciete motiveringsplicht. Dit artikel impliceert dat indien bij het opleggen van een aanslag wordt afgeweken van de aangifte die afwijking deugdelijk gemotiveerd moet zijn. De huidige praktijk terzake is, dat volstaan wordt met een opsomming van de punten waarop van de aangifte is afgeweken. De vraag rijst of met de huidige praktijk wordt voldaan aan deze motiveringsplicht.
Wat zou de inspecteur eventueel meer moeten gaan doen?
Kan bij benadering worden aangegeven hoeveel beschikkingen in de fiscale sfeer nu niet aan de deugdelijke motiveringseis zouden voldoen?
[2.135] Zal toepassing van dit artikel tot een grotere werklast leiden, zo vroegen de leden van de commissies behoudens de leden van de C.D.A. fractie.
[2.136] Hoe moet het motiveringsvereiste worden toegepast indien een aanslag conform de aangifte wordt vastgesteld, aldus de commissies met uitzondering van de P.v.d.A. fractie.
[2.137] In dit artikel wordt in heel korte bewoordingen het motiveringsbeginsel vastgelegd. Het lid van de R.P.F. fractie vroeg of op die wijze, nu niet uit de wettekst valt af te leiden dat het beginsel zich richt op zowel de juiste vaststelling van de feiten als op het beginsel dat de vastgestelde feiten kunnen en mogen leiden een ander beslissing, aan de codificeringsgedachte achter het wetsvoorstel wel voldoende recht wordt gedaan?

Memorie van antwoord II

(2.134) Het onderhavige artikel betreft het beginsel dat een beschikking gedragen moet kunnen worden door de daaraan ten grondslag gelegde motivering, ofwel het materiële motiveringsbeginsel. De stelling dat in het belastingrecht een zodanige plicht niet expliciet bestaat, is in zoverre juist, dat terzake geen uitdrukkelijk wettelijk voorschrift bestaat. Daarin staat de belastingwetgeving overigens niet alleen. Maar dat betekent niet dat de belastingdienst beschikkingen kan geven die niet gedragen kunnen worden door de daaraan ten grondslag gelegde motivering. Vanzelfsprekend neemt ook de belastingdienst in principe alleen beslissingen die voldoen aan het genoemde beginsel.
De vragen lijken evenwel toegespitst op het formele motiveringsbeginsel, neergelegd in artikel 4.2.4.2, inhoudende dat de motivering moet worden vermeld bij de bekendmaking van de beschikking. Weliswaar bestaat ook die verplichting op dit moment niet expliciet voor de belastingdienst, maar dat betekent op zijn beurt weer niet dat de fiscus thans de motivering niet ook reeds zou vermelden. Zoals in de vraag ook wordt aangegeven, is het gebruik dat bij afwijkingen van de aangifte wordt aangegeven op welke punten de afwijking betrekking heeft. In verreweg de meeste gevallen wordt dat door de belastingplichtigen een voldoende motivering geacht. Wanneer dat niet het geval is bestaat ook thans reeds de mogelijkheid een aanvullende motivering te vragen of een bezwaarschrift in te dienen. Bij de beslissing op bezwaar is op dit moment de vermelding van de motivering wel reeds wettelijk voorgeschreven (artikel 25, vierde lid, Algemene wet inzake rijksbelastingen).
Ten overvloede zij tenslotte gewezen op artikel 6.2.14 van de Awb, waarin is vastgelegd dat schending van een vormvoorschrift niet hoeft te leiden tot vernietiging van het besluit, indien de belanghebbende daardoor niet is benadeeld. Juist voor het formele motiveringsbeginsel kan deze bepaling van belang zijn, aangezien in de bezwaar  en beroepsfase gebreken daarin veelal nog hersteld kunnen worden zonder dat de belanghebbende daardoor benadeeld wordt.
(2.135) Deze vraag kan, na de beantwoording van vraag 2.134, ontkennend beantwoord worden.
(2.136) Indien een aanslag conform de aangifte wordt vastgesteld, zal de inspecteur er in het algemeen veilig van kunnen uitgaan dat aan vermelding van de motivering geen behoefte zal bestaan; op grond van artikel 4.1.4.4 kan de vermelding van de motivering dan geheel achterwege blijven.
(2.137) Juist omdat de beide componenten van het materiële motiveringsvereiste niet goed uit elkaar te halen zijn zeker niet in een wettekst die algemene gelding beoogt te hebben, achten wij de formulering van artikel 4.1.4.1 adequaat. Wij vertrouwen erop dat de gekozen formulering in samenhang met de toelichting daarbij voldoende aanknopingspunten biedt voor een juiste hantering van deze bepaling.

Dit artikel is met ingang van 1 januari 1998 ingevoegd bij wet van 20 juni 1996 Stb. 333 (wetsvoorstel 23 700)

[bron: PG Awb III, p. 154]

[Eindtekst] Artikel 3:46
Een besluit dient te berus­ten op een deugdelijke motivering.

Voorontwerp

Een besluit dient op een deugdelijke motivering te berus­ten.

Tekst RvS = VvW

VvW = Eindtekst

Memorie van toelichting

Behoudens de vervanging van het woord «beschikking» door «besluit» komt deze bepaling overeen met het huidige artikel 4:16. De motivering dient aan redelijke eisen te voldoen, mede rekening houdend met het belang dat de betrokken burgers bij de motivering hebben. Uit de aard der zaak zal de motivering van een besluit van algemene strekking doorgaans een globaler karakter hebben dan de motivering van een individuele beschik­king.

Share This