Artikel 4:3

1. De aanvrager kan weigeren gegevens en bescheiden te verschaffen voor zover het belang daarvan voor de beslissing van het bestuursorgaan niet opweegt tegen het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer, met inbegrip van de bescherming van medische en psychologische onderzoeksresultaten, of tegen het belang van de bescherming van bedrijfs- en fabricagegegevens.
2. Het eerste lid is niet van toepassing op bij wettelijk voorschrift aangewezen gegevens en bescheiden waarvan is bepaald dat deze dienen te worden overgelegd.

 

Dit artikel is met ingang van 1 januari 1994 ingevoerd bij wet van 4 juni 1992 Stb. 315 (wetsvoorstel 21 221)

[bron: PG Awb I, p. 239-241]

Voorontwerp

De aanvrager kan weigeren gegevens en bescheiden te verschaffen op grond dat het belang daarvan voor de beslissing van het bestuursor­gaan niet opweegt tegen het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer, met inbegrip van de bescherming van medische en psychologische onderzoeksresultaten, of tegen het belang van de bescherming van bedrijfsgeheimen.

Tekst RvS

1. De aanvrager kan weigeren gegevens en bescheiden te verschaffen op grond dat het belang daarvan voor de beslissing van het bestuursorgaan niet opweegt tegen het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer, met inbegrip van de bescherming van medische en psychologische onderzoeksresultaten, of tegen het belang van de bescherming van bedrijfsgeheimen.
2. Het eerste lid is niet van toepassing op bij wettelijk voorschrift aangewezen gegevens en bescheiden, waarvan bepaald is dat deze dienen te worden overgelegd.

Advies RvS

Artikel 4.1.1.3, eerste lid
In de toelichting mag een vergelijking van het begrip «bedrijfsgeheim» aan het slot van deze bepaling met soortgelijke begrippen in andere wetten niet ontbreken. Zo worden in artikel 58, eerste lid, slot, van de Wabm de begrippen «bedrijfsgeheimen en beveiligingsgegevens» gehanteerd en in artikel 4 van de WOB «bedrijfs- en fabricagegegevens». Door een vergelijking met ter zake bestaande begrippen wordt de betekenis van de gebezigde terminologie, naar het college meent, beter afgebakend.

Artikel 4.1.1.3, tweede lid
In de toelichting ware de vraag te beantwoorden of de uitzondering en met name de woorden «bij wettelijk voorschrift aangewezen gegevens» van toepassing zijn op hetgeen in artikel 7 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is bepaald omtrent de inhoud van de aangifte en in artikel 47 van laatstgenoemde wet omtrent het vragen van nadere inlichtingen.

Nader rapport

Artikel 4.1.1.3, eerste lid
De opmerkingen van de Raad hebben ons aanleiding gegeven ons te bezinnen op de vraag of er voldoende grond is in het onder­havige wetsvoorstel ter zake een van de WOB afwijkende terminologie te gebruiken. Wij menen dat zulks niet het geval is. Daarom is het wetsvoorstel aangepast en is het begrip «bedrijfsgeheimen» vervangen door het begrip «bedrijfs- en fabricagegegevens». De memorie van toelichting is hiermee in overeenstemming gebracht. De Raad wijst erop, dat in andere wetten een weer andere terminologie wordt gebezigd. Bij de aanpassingswetgeving zal worden bezien in hoeverre de desbetreffende bepalingen kunnen worden geharmoniseerd.

Artikel 4.1.1.3, tweede lid
De opmerkingen van de Raad kunnen alleen betrekking hebben op de fiscale beschikkingen die op aanvraag worden gegeven, daar de bepalingen in deze afdeling alleen betrekking hebben op de beschikkingen op aanvraag. Deze bepalingen zijn dus niet van toepassing op hetgeen in artikel 7 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is bepaald. Voor zover het gaat om het vragen van inlichtingen en inzage, zoals onder meer in artikel 47 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is geregeld, wordt een regeling getroffen die tot effect zal hebben dat de bevoegdheden die de inspecteur en andere organen van de belastingdienst bezitten, worden gesauveerd. Deze regeling zal worden toegelicht in de memorie van toelichting bij de aanpassingswetgeving.

VvW = Eindtekst [4.1.1.3]

Memorie van toelichting

In het eerste lid van dit artikel wordt een nuancering van de verplichting tot het verstrekken van gegevens aangebracht voor zover daarbij de persoonlijke levenssfeer of bedrijfsgeheimen betrokken zijn. Ook indien deze gegevens in beginsel nodig zijn voor een goede besluitvorming door het bestuur, moet een afweging worden gemaakt tussen het belang daarvan voor de besluitvorming en het belang van geheim­houding ervan tegenover het bestuursorgaan.
De onderhavige bepaling moet worden bezien in samenhang met artikel 2.1.5. Dat artikel bepaalt dat personen die bij de uitvoering van een wet de beschikking krijgen over gegevens waarvan zij het vertrouwe­lijke karakter kennen of redelijkerwijs moeten vermoeden, gehouden zijn tot geheimhouding van die gegevens. Dat betekent dat iemand die een aanvraag van een beschikking indient, daarbij kan vermelden dat bepaalde gegevens vertrouwelijk zijn en derhalve niet aan derden bekend gemaakt mogen worden. In dat geval hoeft geen beroep te worden gedaan op het onderhavige artikel 4.1.1.3, eerste lid. Dit artikellid ziet derhalve op de situatie dat een belanghebbende van mening is dat zijn privacy aangetast wordt c.q. zijn belang bij de bescherming van bedrijfs- en fabricagegegevens geschonden wordt zelfs door vertrouwelijke overlegging aan het bestuursorgaan, bij voorbeeld omdat hij niet wil dat het bestuur over het desbetreffende gegeven beschikt. Is een dergelijk gegeven voor de besluitvorming van ondergeschikte betekenis, maar tast – ook vertrouwelijke – overlegging ervan de persoonlijke levenssfeer sterk aan, dan zal het niet verstrekt behoeven te worden. Betreft het echter een gegeven dat weliswaar in de privacysfeer ligt maar dat voor de besluitvorming onontbeerlijk is, bij voorbeeld omdat het bestuurs­orgaan anders de aanvraag moet afwijzen, dan zal het belang van het verstrekken van de gegevens waarschijnlijk wel opwegen tegen het belang van de privacybescherming.
Het eerste lid geldt niet indien in een wettelijk voorschrift overlegging wordt gevraagd van specifieke, welomschreven gegevens of bescheiden. Op grond van het tweede lid vallen die gegevens en bescheidenbuiten het bereik van het artikel. In die gevallen is, zo zou men kunnen zeggen, bij de totstandkoming van het wettelijk voorschrift reeds in algemene zin het belang van de privacybescherming en de bescherming van bedrijfs- en fabricagegegevens in de afwegingen betrokken, doch is geconstateerd dat het belang van overlegging dient te prevaleren. Dit behoeft overigens niet te betekenen dat onder bijzondere omstandigheden niet geoordeeld kan worden dat het wettelijk voorschrift buiten toepassing moet blijven, op grond van het feit dat in casu het belang van overlegging niet opweegt tegen het belang van de persoonlijke levens­sfeer of het belang van de bescherming van bedrijfs- en fabricagegevens. Een en ander zal mede afhangen van de mogelijkheid gegevens vertrouwelijk over te leggen (zie bij voorbeeld artikel 58a van de Wabm).
Volledigheidshalve zij er nog op gewezen, dat men zich, behalve bij de toepassing, ook bij de voorbereiding van wettelijke voorschriften als bedoeld in het tweede lid steeds rekenschap zal moeten blijven geven van de eisen die op grond van artikel 10 van de Grondwet worden gesteld ten aanzien van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer.

Voorlopig verslag II

[2.98] In dit artikel wordt de mogelijkheid gegeven om gegevens ten behoeve van een verzoek te weigeren te verschaffen in verband met de bescherming van de persoonlijke levenssfeer. De Awb maakt een uitzon­dering voor bij wettelijk voorschrift aangewezen gegevens of bescheiden.
Hoe moet een bestuursorgaan beoordelen of een aanvrager al dan niet terecht een beroep op deze bepaling doet?
Hoe ver mag een aanvrager gaan met zijn weigering, zo vroegen de leden van de commissies met uitzondering van de leden van de C.D.A.-fractie.
Welke mogelijkheden heeft een bestuursorgaan om na weigering toch aan de relevante informatie te komen?
[2.99] In artikel 47 en volgende AWR wordt een ruime omschrijving gegeven van de gegevens die belastingplichtigen dienen te verstrekken en van de bescheiden die zij ter inzage dienen te geven. De redactie van het tweede lid van art. 4.1.1.3 Awb («op bij wettelijk voorschrift aangewezen gegevens en bescheiden».) roept de vraag op of er tussen beide bepalingen niet een zekere spanning bestaat.
Hoe denkt de regering daarover?
Wat voor regeling heeft de regering voor ogen wanneer zij in het Nader Rapport aan de Koningin spreekt van een regeling die tot effect zal hebben dat de bevoegdheden van de inspecteur en andere organen van de belastingdienst worden gesauveerd?
[2.100] De leden van de G.P.V.-fractie vroegen of het in de praktijk nog van belang zal zijn wie zich op bedrijfs- of fabricagegegevens beroept. Soms zullen bedrijven aan alle werknemers een zekere geheimhouding opleggen, soms alleen aan de naast betrokkenen.

Memorie van antwoord II

(2.98) Een aanvrager die weigert bepaalde gegevens over te leggen met een beroep op de bescherming van zijn persoonlijke levenssfeer zal in beginsel een aanduiding moeten geven waarin de schending van zijn persoonlijke levenssfeer zou bestaan, indien hij de gevraagde gegevens zou verstrekken. Aldus heeft het bestuursorgaan een aanknopingspunt om te beoordelen of de weigering al dan niet gerechtvaardigd is. Het beroep op de bescherming van de persoonlijke levenssfeer vindt zijn grens in ieder geval daar waar van een gegeven betreffende de persoonlijke levenssfeer geen sprake is.
Overigens zal het sterk afhankelijk zijn van de mate waarin de gegevens voor het nemen van een goede beslissing vereist zijn of het beroep op de bescherming van de persoonlijke levenssfeer gehonoreerd zal kunnen worden. Indien de belanghebbende op goede gronden weigert de informatie te verstrekken, behoort het bestuur niet te trachten op andere wijze aan de relevante informatie te komen. Bedacht moet worden dat het bij deze bepaling altijd gaat om een beschikking op aanvraag, dat wil zeggen dat de belanghebbende iets wil bereiken. Indien de belanghebbende ten onrechte weigert de relevante gegevens te verschaffen is het juister dat het bestuursorgaan op grond van het feit dat onvoldoende gegevens voor handen zijn, de aanvraag afwijst, dan dat het langs andere weg tracht de gevraagde informatie te bemachtigen.
(2.99) Zoals de commissies terecht opmerken, is er een zekere spanning tussen artikel 4.1.1.3, tweede lid, van de Awb en artikel 47 e.v. van de AWR. Op grond van artikel 47, eerste lid, AWR beschikt de inspecteur over een wettelijke bevoegdheid tot het vragen van inlichtingen. Omdat onduidelijk is of de inspecteur een beroep kan doen op artikel 4.1.1.3, tweede lid, (gevallen waarin de verplichting bestaat informatie te verschaffen zonder dat een beroep kan worden gedaan op privacy-overwegingen) en zulks in verband met het onderwerp van de belastingheffing ongewenst is, zal in de artikelen 47, 48 en 53 van de AWR uitdrukkelijk opgenomen worden dat artikel 4.1.1.3 niet van toepassing is. Met nadruk zij er evenwel op gewezen dat artikel 4.1.1.3 voor de belastingpraktijk een marginale betekenis heeft, aangezien het artikel slechts betrekking heeft op beschikkingen die op aanvraag worden gegeven; zoals reeds meermalen is vermeld betreft een belastingaanslag een ambtshalve beschikking, zodat artikel 4.1.1.3 ook daarom al niet van toepassing zou zijn op de meeste fiscale beschikkingen.
(2.100) Het is voor de toepassing van dit artikel niet relevant of de aanvrager met een bestuursorgaan in contact treedt door middel van een werknemer aan wie een geheimhoudingsplicht is opgelegd of door middel van een werknemer aan wie die plicht niet is opgelegd. De interne organisatie van de aanvrager is niet bepalend voor de toepassing van het artikel. Het feit dat een geheimhoudingsplicht geldt, kan overigens wel een indicatie vormen dat onder omstandigheden een beroep op het belang van de bescherming van bedrijfs-en fabricagegegevens gerechtvaardigd kan zijn.

Share This