1. Een bestuursorgaan verstrekt slechts subsidie op grond van een wettelijk voorschrift dat regelt voor welke activiteiten subsidie kan worden verstrekt.
2. Indien een zodanig wettelijk voorschrift is opgenomen in een niet op een wet berustende algemene maatregel van bestuur, vervalt dat voorschrift vier jaren nadat het in werking is getreden, tenzij voor dat tijdstip een voorstel van wet bij de Staten-Generaal is ingediend waarin de subsidie wordt geregeld.
3. Het eerste lid is niet van toepassing:
a. in afwachting van de totstandkoming van een wettelijk voorschrift gedurende ten hoogste een jaar of totdat een binnen dat jaar bij de Staten-Generaal ingediend wetsvoorstel is verworpen of tot wet is verheven en in werking is getreden;
b. indien de subsidie rechtstreeks op grond van een door de Raad van de Europese Unie, het Europees Parlement en de Raad gezamenlijk of de Europese Commissie vastgesteld programma wordt verstrekt;
c. indien de begroting de subsidie-ontvanger en het bedrag waarop de subsidie ten hoogste kan worden vastgesteld, vermeldt, of
d. in incidentele gevallen, mits de subsidie voor ten hoogste vier jaren wordt verstrekt.
4. Het bestuursorgaan publiceert jaarlijks een verslag van de verstrekking van subsidies met toepassing van het derde lid, onderdelen a en d.
Dit artikel is met ingang van 1 januari 1998 ingevoegd bij wet van 20 juni 1996 Stb. 333 (wetsvoorstel 23 700)
[bron: PG Awb III, p. 196-203]
Voorontwerp
1. Een bestuursorgaan verstrekt slechts subsidie op grond van een wettelijk voorschrift dat bepaalt:
a. voor welke activiteiten subsidie kan worden verleend, en
b. welke verplichtingen het bestuursorgaan aan de subsidieverlening kan verbinden.
2. Het eerste lid is niet van toepassing:
a. in afwachting van de totstandkoming van een wettelijk voorschrift gedurende ten hoogste een jaar of totdat een binnen dat jaar bij de Staten-Generaal ingediend wetsvoorstel is verworpen of tot wet is verheven en in werking is getreden, en
b. in incidentele gevallen, mits de subsidie voor ten hoogste vier jaren wordt verstrekt.
3. Het bestuursorgaan publiceert jaarlijks een verslag van de verstrekking van subsidies met toepassing van het tweede lid.
Tekst RvS
1. Een bestuursorgaan verstrekt slechts subsidie op grond van een wettelijk voorschrift dat regelt:
a. voor welke activiteiten subsidie kan worden verleend, en
b. welke verplichtingen het bestuursorgaan aan de subsidie kan verbinden.
2. Indien een wettelijk voorschrift, als bedoeld in het eerste lid, is opgenomen in een niet op een wet berustende algemene maatregel van bestuur, vervalt dat voorschrift vier jaren nadat het in werking is getreden, tenzij voor dat tijdstip een voorstel van wet bij de Staten-Generaal is ingediend waarin de subsidie wordt geregeld.
3. Het eerste lid is niet van toepassing:
a. in afwachting van de totstandkoming van een wettelijk voorschrift gedurende ten hoogste een jaar of totdat een binnen dat jaar bij de Staten-Generaal ingediend wetsvoorstel is verworpen of tot wet is verheven en in werking is getreden;
b. indien de subsidie rechtstreeks op grond van een door de Raad of de Commissie van de Europese Gemeenschappen vastgesteld programma wordt verstrekt;
c. indien de begroting de subsidie-ontvanger en het bedrag waarop de subsidie ten hoogste kan worden vastgesteld, vermeldt, of
d. in incidentele gevallen, mits de subsidie voor ten hoogste vier jaren wordt verstrekt.
4. Het bestuursorgaan publiceert jaarlijks een verslag van de verstrekking van subsidies met toepassing van het derde lid, onderdelen a en d.
Advies RvS
6.11. De memorie van toelichting wijst in den brede op de wenselijkheid van wettelijke normering van het verschijnsel subsidie. Meer in het bijzonder wordt beklemtoond dat de heersende rechtsstaatsidee fundering van de bevoegdheid tot subsidiëren in een wettelijk voorschrift verlangt. Het wetsvoorstel legt van het een en ander getuigenis af door telkens weer uit te gaan van regeling bij wettelijk voorschrift. De Raad heeft er begrip voor dat de afzonderlijke artikelen dit begrip niet specificeren, algemeen als de regeling wegens haar gelding voor alle lagen van bestuur en voor alle bestuursorganen binnen die lagen is. Niettemin valt op dat, ondanks herhaalde verwijzing naar het rapport «Orde in de regelgeving» van de Commissie Wetgevingsvraagstukken, voor het rijksniveau geen regeling van hoofdzaken bij formele wet wordt voorgeschreven. De Raad adviseert om ter wille van de duidelijkheid in elk geval in de toelichting de verhouding te bepalen tussen het algemene betoog dat de paragraaf over artikel 4.2.1.3 inzake regeling bij formele wet bevat en het consequente gebruik van de globale term «wettelijk voorschrift» in het wetsvoorstel. Elke indruk dat het wetsvoorstel om andere dan wetstechnische redenen die term bezigt kan aldus worden vermeden.
6.12.1. De strekking van artikel 4.2.1.3, eerste lid, is blijkens de toelichting op het artikel ten eerste dat de subsidieverlening op een wettelijk voorschrift moet berusten, ten tweede dat de activiteiten waarvoor de subsidie wordt verleend bij wettelijk voorschrift moeten worden aangewezen en ten derde dat de verplichtingen die – afgezien van hetgeen de Awb zelf op dit punt toestaat – aan de subsidie mogen worden verbonden bij wettelijk voorschrift moeten worden geregeld. De Raad acht de bewoordingen van het eerste lid in zoverre minder gelukkig dat zij ertoe dwingen in het wettelijke voorschrift dat de bevoegdheid tot het verstrekken van subsidie regelt, ook alle verplichtingen die aan de subsidie mogen worden verbonden op te sommen. Voor deze laatste kan het immers wenselijk zijn in een delegatie te voorzien. Splitsing van het eerste lid ware met het oog hierop te overwegen.
Bij de Raad is overigens de vraag gerezen of de duidelijkheid niet zou zijn gediend met een nog verder gaande splitsing van artikel 4.2.1.3 en wel in deze zin dat daarin niet langer wordt gewaagd van de verplichtingen die het bestuursorgaan aan de subsidie kan verbinden. Het verbod om verplichtingen aan de subsidie te verbinden anders dan op grond van een wettelijk voorschrift zou dan kunnen worden overgebracht naar afdeling 4.2.4. Ook aldus zou de hiervoor geschetste moeilijkheid, die immers voortvloeit uit de opbouw van artikel 4.2.1.3, eerste lid, worden vermeden. Daarnaast evenwel zou nog meer in het oog springen dat de oplegging van verplichtingen bij de subsidieverlening welke oplegging in artikel 4.2.4.1, eerste lid, tersprake komt, op een wettelijk voorschrift moet berusten. De Raad merkt ter wille van de volledigheid op dat dan het tweede en het derde lid van artikel 4.2.1.3 van overeenkomstige toepassing zouden moeten worden verklaard en dat artikel 4.2.5.2, tweede lid, tevens naar het in afdeling 4.2.4 op te nemen verbod zou moeten verwijzen.
6.12.2. Bevat het eerste lid van artikel 4.2.1.3 de hoofdregel welke de kern van titel 4.2 uitmaakt, het tweede en het derde lid bevatten uitzonderingen die om uiteenlopende maar blijkbaar vooral praktische redenen worden toegestaan. Die uitzonderingen oriënteren zich, in het tweede lid geheel en in het derde lid voor een belangrijk gedeelte aan de situatie op rijksniveau. De onderdelen c en d van het derde lid zullen ook voor de decentrale openbare lichamen – provincies, gemeenten en samenwerkingsverbanden – van belang zijn. Bij de Raad is de vraag gerezen of met name bij onderdeel c voldoende rekening is gehouden met de vormen waarin zich de toekenning van subsidiëring door die decentrale openbare lichamen voltrekt. De Raad heeft de indruk – die overigens niet op stelselmatig onderzoek berust – dat op het gemeentelijke vlak nogal eens wordt gewerkt met een begrotingspost die voor een categorie subsidies een maximumbedrag bepaalt en met een subsidieprogramma dat vervolgens voorziet in aanwijzing van concrete bedragen voor bij name genoemde subsidie-ontvangers. De Raad adviseert in de memorie van toelichting meer inzicht te verschaffen in de varianten die zich bij subsidiëring door de niet-centrale openbare lichamen voordoen, en daarbij in het bijzonder de vraag te beantwoorden waarom de zojuist geschetste vorm niet onder de uitzonderingen is opgenomen.
6.12.3. Naar de Raad in punt 6.11 van zijn advies al heeft opgemerkt onthoudt het wetsvoorstel zich in het algemeen van bemoeiing met de vraag op welk niveau de wettelijke voorschriften die het eist worden gegeven. In dit opzicht is artikel 4.2.1.3, tweede lid, een uitzondering. Het beperkt immers de mogelijkheid om subsidie te regelen bij een algemene maatregel van bestuur die niet op een wet in formele zin berust. Blijkbaar ziet de regering hier, meer dan elders in het wetsvoorstel, reden om het primaat van de formele wetgever tot uitdrukking te brengen. Te meer valt dan op dat de redengeving in de memorie van toelichting voor de opneming van de bepaling niet in overeenstemming is met de Aanwijzingen voor de regelgeving. In de toelichting op aanwijzing 21 Ar heeft het kabinet in 1992 verklaard dat er naar huidige rechtsopvatting slechts in enige uitzonderlijke gevallen ruimte bestaat voor een regeling van het type zelfstandige algemene maatregel van bestuur. Blijkens de memorie van toelichting bij artikel 4.2.1.3, tweede lid, is de bepaling opgenomen met het oog op het geval dat het een subsidieregeling met een tijdelijk of experimenteel karakter betreft. De bewindslieden zijn, zo concludeert de Raad, van oordeel dat het hier uitzonderlijke gevallen in de zin van aanwijzing 21 Ar betreft. Het college volgt de ministers hierin niet. Het geven van een tijdelijke impuls aan een activiteit door middel van subsidiëring en het geven van subsidie zonder dat nog duidelijk is of de subsidiefaciliteit structureel nodig zal zijn vormen verschijnselen die tot het gewone gebruik van het instrument subsidie behoren. Met de eigenaardigheden die de beide situaties vertonen kan in een formele wet zeer wel rekening worden gehouden. Dat de subsidies in dit soort gevallen wellicht kort lopen, of frequente aanpassing kunnen behoeven, kan in kaderwetgeving voor tijdelijke en experimentele subsidies worden opgevangen. Wel wijst de toelichting bij aanwijzing 21 op de artikelen 144b, eerste lid, van de Provinciewet en 237b, eerste lid, van de gemeentewet. De Raad onderkent dat daar betrekkelijk algemeen luidende machtigingen tot regeling bij zelfstandige algemene maatregel van bestuur worden verleend. Die machtigingen worden echter begrensd door het specifieke onderwerp dat aan de orde is, te weten het doen van uitkeringen uit ’s Rijks kas aan provincies en gemeenten. Daarenboven is het tijdelijke karakter van de uitkering, welk karakter tevens uit de aard van het betrokken onderwerp moet voortvloeien, in de machtiging tot uitdrukking gebracht. De Raad acht die precedenten dan ook niet vergelijkbaar met hetgeen nu wordt voorgesteld. Naast dit alles overweegt de Raad, dat een schrapping van artikel 4.2.1.3, tweede lid, het treffen van een subsidieregeling bij zelfstandige algemene maatregel van bestuur in uitzonderlijke situaties bij wijze van tijdelijke regeling – derhalve binnen de grenzen die aanwijzing 21 trekt – niet belet. Op grond van het vorenstaande adviseert de Raad artikel 4.2.1.3, tweede lid, uit het wetsvoorstel te verwijderen.
6.12.4. Krachtens de uitzondering, vervat in artikel 4.2.1.3, derde lid, aanhef en onder a, zal een verstrekking van subsidie niet op een wettelijk voorschrift behoeven te zijn gegrond indien zij geschiedt in afwachting van de totstandkoming van een wettelijk voorschrift gedurende ten hoogste een jaar, of totdat een binnen dat jaar bij de Staten-Generaal ingediend wetsvoorstel is verworpen of tot wet is verheven en in werking is getreden. De Raad ziet in, dat in sommige gevallen zelfs niet op de totstandkoming van een zelfstandige algemene maatregel van bestuur, zal kunnen worden gewacht. Anderzijds moet worden bedacht dat met het proces van formele wetgeving onder omstandigheden een lange tijd kan zijn gemoeid. Met de duur ervan groeit de inbreuk op het beginsel dat in het eerste lid is neergelegd. De Raad adviseert daarom, het uitzonderlijke karakter van de onder a geregelde casuspositie te beklemtonen door in de wet een beperking van de toepassing tot spoedeisende gevallen, eventueel met een nadere aanduiding voor wat daaronder moet worden verstaan op te nemen.
6.12.5. Ook voor incidentele gevallen, waarbij de subsidie bovendien voor niet meer dan vier jaren wordt verstrekt, doorbreekt artikel 4.2.1.3, derde lid, aanhef en onder d, de in het eerste lid voorgeschreven wetmatigheid van bestuur. Het college heeft hier soortgelijke bezwaren als in onderdeel 6.12.3 van het advies zijn ontwikkeld met betrekking tot subsidieregelingen met een tijdelijk of experimenteel karakter. Het college herinnert ook hier aan de mogelijkheid van kaderwetgeving omtrent incidentele subsidiëring voor het terrein waarop het bestuursorgaan werkzaam is. Daarbij tekent de Raad nog aan dat gegeven de aanvaarding van het beginsel dat subsidies een wettelijke grondslag moeten bezitten, verhoudingsgewijs weinig belang kan toekomen aan de overweging dat met handhaving van dat beginsel lasten zijn gemoeid. De Raad adviseert de opneming van onderdeel d opnieuw te overwegen. Los daarvan is de Raad van oordeel dat de uitzondering met de aanduiding «in incidentele gevallen» de toelichting bezigt overigens ook de aanduiding «incidentele subsidie» hetgeen iets anders kan betekenen – te vaag is omschreven. De toelichting op de bepaling maakt duidelijker welke situaties de regering op het oog heeft. De Raad geeft in overweging om indien onderdeel d zou worden gehandhaafd, de criteria in de wet vast te leggen.
Nader rapport
6.11. De toelichting is overeenkomstig het advies van de Raad aangevuld.
6.12.1. Het was niet de bedoeling bij de regeling van de verplichtingen van de subsidie-ontvanger delegatie uit te sluiten. Om dit duidelijker tot uiting te brengen, is artikel 4.2.1.3, eerste lid, overeenkomstig ’s Raadsadvies gesplitst. Wij merken daarbij overigens op, dat ook bij de regeling van de subsidiabele activiteiten delegatie niet geheel kan worden uitgesloten. Het is bijvoorbeeld denkbaar dat in de wet wordt volstaan met een enigszins globale omschrijving van die activiteiten, welke vervolgens bij algemene maatregel van bestuur of ministeriële regeling wordt gepreciseerd. Ter vermijding van misverstand is de toelichting op dit punt aangevuld.
Voorts is het systematischer inderdaad juister het voorschrift dat de verplichtingen in beginsel op een wettelijk voorschrift moeten berusten onder te brengen in afdeling 4.2.4. Derhalve is ook op dit punt aan het advies gevolg gegeven.
Artikel 4.2.4.1 bepaalt in de nieuwe opzet dat aan de subsidie-ontvanger op te leggen verplichtingen een basis moeten hebben in een wettelijk voorschrift. Deze regel lijdt echter uitzondering voor het geval de subsidie niet op een wettelijk voorschrift berust. Daarom zijn de verwijzingen waarop de Raad aan het slot van dit punt doelt niet nodig.
6.12.2. Naar aanleiding van ’s Raads advies is de memorie van toelichting aangevuld.
6.12.3. Anders dan de Raad menen wij dat artikel 4.2.1.3, tweede lid, zich verdraagt met de strekking van aanwijzing 21. Ten opzichte van het geldende constitutionele recht beperkt het artikellid immers de mogelijkheid van subsidiëring op basis van een zelfstandige algemene maatregel van bestuur. Daarenboven kan een lichtere vorm dan de formele wet voor tijdelijke en experimentele subsidieregelingen niet worden gemist. Kaderwetgeving kan – nog afgezien van de vraag in hoeverre dergelijke kaderwetgeving aan de verwezenlijking van de met het vereiste van een wettelijke grondslag nagestreefde doelen zou kunnen bijdragen – niet in alle gevallen in die lichtere vorm voorzien, bijvoorbeeld omdat de behoefte aan subsidiëring ook kan ontstaan op geheel nieuwe en dus niet door enige (kader)wet bestreken terreinen.
6.12.4. Naar ons oordeel zou toevoeging van het criterium «in spoedeisende gevallen» aan artikel 4.2.1.3, derde lid, onderdeel a, een onvoldoende scherpe begrenzing van de daar bedoelde uitzondering opleveren. Evenmin achten wij het mogelijk in algemene zin nader aan te geven wat onder spoedeisende gevallen moet worden verstaan. De vraag of de subsidiëring van een bepaalde maatschappelijke activiteit zodanig spoedeisend is, dat de totstandkoming van een formele wet niet kan worden afgewacht, komt in wezen neer op de vraag hoe dringend gewenst die subsidiëring is. Dat vraagt om een bij uitstek politieke afweging en levert geen juridisch hanteerbaar bevoegdheidscriterium op.
6.12.5. Wij achten het niet opportuun om ook voor incidentele subsidies – waarmee in dit verband hetzelfde wordt bedoeld als subsidies die in incidentele gevallen, dus niet volgens vaste criteria, worden verstrekt – een wettelijke grondslag te eisen. Dat zou slechts leiden tot kaderwetgeving met weinig of geen normatieve inhoud. Evenmin achten wij het doenlijk in algemene zin te omschrijven wat onder incidentele gevallen wordt verstaan. Incidentele gevallen zijn juist naar hun aard telkens weer anders en daarom niet in algemene regels te typeren.
VvW = Eindtekst [4.2.1.3]
Memorie van toelichting
Eerste lid
Artikel 4.1.2.3 eist dat subsidieverlening op een wettelijke grondslag berust. Het belang daarvan is reeds in de inleiding van dit hoofdstuk aangestipt. Bij wettelijk voorschrift kan duidelijkheid worden geschapen over rechten en plichten van de subsidieverlener en subsidie-ontvanger. Dit bevordert niet alleen de rechtszekerheid, maar, mede daardoor, ook de doelmatige afwikkeling van de subsidieverhouding. De noodzaak een wettelijk voorschrift tot stand te brengen dwingt het bestuursorgaan zich terdege af te vragen, welke doeleinden met de subsidieverstrekking worden nagestreefd, en welke voorschriften en bevoegdheden noodzakelijk zijn om dat doel te bereiken.
Voorts is er in de literatuur bij herhaling op gewezen, dat het ook op rechtsstatelijke gronden wenselijk is dat de subsidieverlening op een wettelijke voorschrift berust. Er is op gewezen dat, nu de burgers voor zovele belangrijke activiteiten in hoge mate afhankelijk zijn van overheidssubsidie, de overheid door haar subsidiebeleid soms even diep in de vrijheidssfeer van de burger ingrijpt als door klassieke gebods- en verbodsbepalingen (vgl. o.a. L.J.A. Damen, Ongeregeld en ondoorzichtig bestuur, diss. Groningen 1987, Deventer 1987; E.M.H. HirschBallin, Rechtsstaat, grondrechten en subsidieverhoudingen, pre-advies VAR 1988, VAR-geschriftXCIX, Alphen a/d Rijn 1988, blz. 63 e.v.;).
Ook vanuit regering en parlement is bij herhaling gepleit voor een betere regeling van subsidies. De standpunten laten in deze een duidelijke ontwikkeling zien. Reeds in het interim-rapport (Kamerstukken II 1979/80, 15 306, nrs. 2-3) en het rapport (Kamerstukken II 1982/83, 15 306, nr. 25) van de Subcommissie-Van Dijk van de Vaste Commissie voor de Rijksuitgaven van de Tweede Kamer werd voor het bijzondere terrein van de steunverlening aan individuele bedrijven gepleit voor een «juridische stroomlijning» van de subsidiëring op dit terrein. Dit pleidooi keerde terug in het rapport van de parlementaire enquêtecommissie inzake RSV (Kamerstukken II 1984/85, 17 817, nrs. 16-21) en het kabinetsstandpunt daarover (idem, nr. 45).
In deze fase werd veelal nog genoegen genomen met regeling bij beleidsregel. De Commissie Wetgevingsvraagstukken (rapport «Orde in de regelgeving», ‘s-Gravenhage 1985) beval reeds aan bestendig gebleken subsidiebeleid op den duur zoveel mogelijk een wettelijke grondslag te geven, terwijl in het rapport van de parlementaire enquêtecommissie bouwsubsidies en het regeringsstandpunt daarover (Kamerstukken II 1988/89, 19 623, nrs. 30 en 42) duidelijk werd gekozen voor een wettelijke regeling van de betrokken subsidies, waarbij onder meer werd verwezen naar het voornemen een algemene regeling inzake subsidies op te nemen in de Algemene wet bestuursrecht (Kamerstukken II 1988/89, 19 623, nr. 42, blz. 3). Tenslotte sprak het huidige kabinet in het kader van de zogenaamde Tussenbalans 1991 uit, dat een wettelijke grondslag voor (rijks)subsidies in het algemeen gewenst is (Kamerstukken II 1990/91, 21 998, nr. 2, bijlage 3, blz. 22). Dit standpunt werd herhaald in het «Plan van aanpak eerste spoor geïntegreerd subsidiebeleid» (Kamerstukken II 1990/91, 22 150, nrs. 1-2, blz. 12-13) alsmede in de rapportage geïntegreerd subsidiebeleid (Kamerstukken II 1991/92, 22 150, nr.5), en werd in de UCV’s inzake subsidiebeleid op 2 september 1991 (Handelingen UCV 1990/91, nr. 57) en 7 september 1992 (Handelingen UCV 1991/92, nr. 49) door vertegenwoordigers van vrijwel alle fracties ondersteund.
De eis dat een subsidie op een wettelijke voorschrift gebaseerd moet zijn, zal voor het rijk met zich brengen dat er, behoudens bij toepassing van het tweede lid, een grondslag in de formele wet moet worden gelegd. Denkbaar is daarbij wel dat de wetgever de nadere regeling voor een deel delegeert aan een lager wettelijk voorschrift. De mate waarin dit geschiedt hangt af van de aard van de desbetreffende subsidie. In beginsel zullen, overeenkomstige de aanbevelingen van het rapport «Orde in de regelgeving», in ieder geval de hoofdlijnen van het bestendige subsidiebeleid in de formele wet moeten worden geregeld. In een aantal gevallen kan het echter wenselijk zijn een subsidiefaciliteit grotendeels bij algemene maatregel van bestuur of ministeriële regeling te regelen, bijvoorbeeld omdat het gaat om een qua budgettair belang kleine regeling, of om een faciliteit die uitdrukkelijk als tijdelijk is bedoeld of snel moet kunnen worden gewijzigd om in te spelen op veranderende (markt-)omstandigheden.
Bij provincies en gemeenten zal subsidiëring in het algemeen geregeld moeten worden bij verordening van provinciale staten of van de gemeenteraad. Dergelijke verordeningen vormen bij provincies en gemeenten dan de basis voor de subsidiëring zoals de formele wet dat bij het rijk is. Omdat de titel een algemeen karakter heeft, en dus zowel voor het rijk als voor andere overheidslichamen geldt, wordt de term «wettelijk voorschrift» gebruikt. Voor het rijk impliceert dit dus geen algemene uitspraak over de mate waarin op dit punt delegatie door de formele wetgever mogelijk en wenselijk is.
Het wettelijk voorschrift moet aan een tweetal minimum-eisen voldoen om de beoogde doelmatigheid en rechtszekerheid te bereiken. Allereerst wordt een omschrijving verlangd van de activiteiten waarvoor de subsidie kan worden verleend. Dit is essentieel om de reikwijdte van de wettelijke basis voor de subsidiëring te kunnen bepalen. Ook hierbij is delegatie overigens niet uitgesloten. Denkbaar is dat de wet een globale omschrijving of aanduiding van de activiteiten geeft, die bij lagere regeling wordt gepreciseerd.
In de tweede plaats moet de wettelijke regeling een grondslag bieden voor de verplichtingen die het bestuursorgaan aan de subsidieverlening kan verbinden, voor zover die grondslag niet reeds in de Algemene wet bestuursrecht zelf is neergelegd. Verwezen zij naar de toelichting bij afdeling 4.2.4.
Artikel 4.2.1.3, eerste lid, geeft geen antwoord op de vraag wat rechtens is indien een bestuursorgaan in weerwil van dit artikel zonder grondslag in een wettelijk voorschrift subsidie verleent, en de uitzonderingen van het derde lid niet van toepassing zijn. Het gevolg zal in ieder geval zijn dat het bestuursorgaan voor overtreding van het voorschrift ter verantwoording kan worden geroepen, en dat de uitgaven niet als rechtmatig gedane uitgaven op de rekening kunnen worden gebracht. In hoeverre de mogelijkheid zal bestaan een eenmaal verleende of vastgestelde subsidie in te trekken, zal van de omstandigheden afhangen. Indien de subsidie-ontvanger wist of behoorde te weten dat subsidie-verstrekking niet was toegestaan, is intrekking op grond van artikel 4.2.6.1, eerste lid, onder d of artikel 4.2.6.2, eerste lid, onder b, onder omstandigheden denkbaar. Hierbij moet echter worden bedacht dat het, gezien ook het feit dat subsidieverstrekking soms zonder wettelijke grondslag is toegestaan, primair tot de verantwoordelijkheid van het betrokken bestuursorgaan behoort na te gaan of een voldoende wettelijke basis voor subsidieverlening bestaat.
Tweede lid
In de reacties op het voorontwerp is er op gewezen dat in de praktijk nogal eens subsidieregelingen voorkomen met een tijdelijk of experimenteel karakter. Soms wil de overheid een bepaalde activiteit slechts een tijdelijke impuls geven, in de verwachting dat de gesubsidieerde activiteit na een aanloopfase in voldoende mate door betrokkenen zelf zal kunnen worden bekostigd, dan wel dat andere overheden de subsidiëring zullen overnemen. In andere gevallen is bij het introduceren van een nieuwe subsidiefaciliteit nog niet bekend of die faciliteit structureel nodig zal zijn. In beide situaties kan het voorkomen, dat het tot stand brengen van een formeel-wettelijke regeling van de nieuwe faciliteit in verhouding tot de daarmee te dienen belangen als een onevenredige belasting voor de wetgever moet worden beschouwd. Daarom is, in afwijking van het voorontwerp, uitdrukkelijk voorzien in de mogelijkheid om gedurende een beperkte periode subsidie te verlenen op grond van een zelfstandige algemene maatregel van bestuur. Aldus worden enerzijds de voordelen van een wettelijke regeling van subsidiëring in belangrijke mate behouden, terwijl anderzijds de met de totstandkoming van zo’n regeling gemoeide tijd aanzienlijk wordt bekort.
Indien echter na verloop van tijd blijkt dat het toch wenselijk is de betrokken activiteit structureel te subsidiëren, dan moet alsnog voorzien worden in een formeel-wettelijke grondslag voor de subsidie. Dat is in overeenstemming met het vaste beleid, neergelegd in Aanwijzing 21 van de Aanwijzingen voor de regelgeving, dat een zelfstandige algemene maatregel van bestuur slechts gebruikt kan worden in bijzondere gevallen, bij wijze van tijdelijke voorziening. Daarom is bepaald, dat een zelfstandige maatregel van bestuur als hier bedoeld vier jaren na haar inwerkingtreding vervalt, tenzij voor het einde van die periode een wetsvoorstel is ingediend waarin de subsidie wordt geregeld.
De onderhavige bepaling laat vanzelfsprekend de beperkingen die de Grondwet aan het gebruik van de zelfstandige algemene maatregel van bestuur stelt, onverlet.
Het voorgaande heeft uitsluitend betrekking op subsidieregelingen van de rijksoverheid. Op gemeentelijk en provinciaal niveau zal, indien een wettelijk grondslag is vereist, steeds een verordening moeten worden tot stand gebracht. Omdat Provincie- en Gemeentewet (hetzelfde geldt overigens voor de Wet op de bedrijfsorganisatie en de Waterschapswet) naast de verordening geen ander, sneller tot stand te brengen, type zelfstandig algemeen verbindend voorschrift kennen, heeft het voor de decentrale overheden geen zin in dit opzicht te differentiëren tussen tijdelijke en structurele subsidieregelingen.
Derde lid
Indien op een nieuw terrein de behoefte aan subsidieverlening ontstaat, kan niet altijd de totstandkoming van een wettelijk voorschrift worden afgewacht. De met het subsidiebeleid nagestreefde doelen kunnen onverwijld optreden vergen; men denke aan de subsidiëring van activiteiten gericht op de bestrijding van de verspreiding van de ziekte AIDS. Ook het totstandkomen van een algemene maatregel van bestuur kan dan niet altijd worden afgewacht.
Derhalve is in het tweede lid, aanhef en onder a, bepaald dat, indien de voorbereiding van een wettelijk voorschrift ter hand is genomen, met de subsidiëring kan worden begonnen, ook al heeft deze nog geen grondslag in een wettelijk voorschrift. Deze mogelijkheid bestaat gedurende ten hoogste een jaar. Een jaar is in het algemeen voldoende om een wettelijk voorschrift tot stand te brengen, tenzij het een wet in formele zin betreft. Daarom is voor het geval een wet in formele zin tot stand moet worden gebracht, volstaan met de eis, dat binnen een jaar een wetsvoorstel bij de Staten-Generaal is ingediend. Daarmee wordt tevens voorkomen, dat de parlementaire behandeling van een wetsvoorstel overhaast moet plaatsvinden omdat anders geen subsidies meer verleend kunnen worden.
Op rijksniveau betekent dit dat er, nadat spoedshalve met de subsidiëring is begonnen, twee mogelijkheden bestaan: binnen een jaar zal hetzij een wetsvoorstel ingediend, hetzij een zelfstandige algemene maatregel van bestuur tot stand moeten zijn gebracht.
Nederlandse bestuursorganen verstrekken ook subsidies die uiteindelijk ten laste komen van de begroting van de Europese Gemeenschappen. In een aantal gevallen gebeurt dat op grond van nationale wettelijke voorschriften, in een enkel geval rechtstreeks op grond van een verordening van de Raad of de Commissie van de Europese Gemeenschappen. Ook in het laatste geval is voldaan aan het vereiste van een grondslag in een wettelijk voorschrift, nu aan een verordening evenzeer rechtstreeks bindende werking binnen de nationale rechtsorde toekomt als aan een nationaal wettelijk voorschrift. Ook wanneer de verstrekking van subsidies op grond van de verordening aan een Nederlands bestuursorgaan is opgedragen, behoeft dus niet eerst een nationaal wettelijk voorschrift tot stand gebracht te worden. Voor zover dat zou neerkomen op het omzetten van bepalingen van een verordening in bepalingen van nationaal recht zou zulks zelfs in strijd met het gemeenschapsrecht komen (aldus de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen; men zie o.m. zaak 39/72, Commissie v. Italië, Jur. 1973, blz. 101; zaak 50/76 (Amsterdam Bulb BV v. Produktschap voor Siergewassen), Jur. 1977, blz. 137; zaak 94/77 (Zerbone), Jur. 1978, 99).
Het komt echter ook voor, dat op Europees niveau subsidieprogramma’s tot stand komen, waarvan de uitvoering aan nationale instanties wordt overgelaten, maar die niet het karakter van een verbindende regeling hebben. Nu in dergelijke programma’s de voorwaarden waaronder de subsidies kunnen worden verstrekt veelal wel zijn uitgewerkt, zou een nationale wettelijke regeling daarvan slechts een doublure kunnen zijn. Bovendien zou de verplichting om in zo’n geval eerst een nationale wettelijke regeling tot stand te brengen er toe kunnen leiden dat Nederlandse ingezetenen niet of slechts met vertraging van de Europese subsidiefaciliteit kunnen profiteren. Daarom is voor deze gevallen een uitzondering op het vereiste van een wettelijke grondslag opgenomen.
Het komt voor, dat de ontvanger en het bedrag van een subsidie uitdrukkelijk in de begroting worden genoemd. Dat gebeurt met name bij subsidies die slechts aan één of enkele ontvangers worden verstrekt. Men denkebijvoorbeeld aan subsidies die ministers verstrekken aan bepaalde onderzoeksinstituten op hun terrein.
Bij een dergelijk gering aantal ontvangers zou het totstandbrengenvan een wettelijk voorschrift dat als grondslag voor de subsidie kan dienen een relatief zware last voor de bevoegde wetgever betekenen, terwijl anderzijds de noodzaak daartoe in mindere mate aanwezig is indien de begroting de ontvanger vermeldt. De vermelding in de begroting maakt immers publieke controle op de subsidieverstrekking mogelijk; in de meerderheid van de gevallen waarin de begroting door een vertegenwoordigend orgaan wordt vastgesteld, stelt de vermelding in de begroting dat orgaan in staat zich rechtstreeks uit te spreken over de wenselijkheid en de hoogte van de subsidie, zodat de democratische controle afdoende is gewaarborgd. Om deze reden is voor dergelijke gevallen in artikel 5, eerste lid, onder b van de Kaderwet financiële verstrekkingen EZ een uitzondering op het vereiste van een wettelijke grondslag opgenomen. In afwijking van het voorontwerp stellen wij voor om een vergelijkbare uitzondering op te nemen in de Algemene wet bestuursrecht.
Het nadeel, dat bij een slechts op een begrotingsartikel gebaseerde subsidie wettelijke voorschriften die de verhoudingen tussen subsidieverstrekker en subsidie-ontvanger regelen, ontbreken, dient te worden gecompenseerd doordat ook in deze gevallen wel de voorschriften van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing zijn. In een aantal gevallen is de regeling van de afdelingen 4.2.2 tot en met 4.2.7 daarvoor voldoende. Met name bij grotere exploitatiesubsidies voor instellingen – en juist daarbij zal zich vaak de situatie voordoen dat zij in de begroting afzonderlijk worden genoemd – zijn echter aanvullende voorschriften nodig. Mede daarom is in dit wetsvoorstel de aan het voorontwerp ontleende regeling aangevuld met een nieuwe afdeling 4.2.8, die juist op dit type subsidies toegesneden voorschriften bevat. Verwezen zij verder naar de toelichting bij die afdeling.
Bepaald is, dat geen wettelijke grondslag is vereist indien zowel het maximale bedrag als de ontvanger van de subsidie in de begroting zijn vermeld. Dit behoeft niet perse in de begroting zelf – dus op rijksniveau in de begrotingswet – te gebeuren. De beoogde kenbaarheid en mogelijkheid tot democratische controle zijn evenzeer verzekerd, indien de vermelding in de toelichting bij de begroting wordt opgenomen, hetgeen praktisch gezien vaak aantrekkelijker is. Weliswaar kan de toelichting niet door het vertegenwoordigend orgaan geamendeerd worden, maar dat behoeft in de praktijk geen probleem te zijn. Indien het vertegenwoordigend orgaan niet instemt met de verstrekking van de subsidie kan het dit bij motie kenbaar maken. Formeel blijft de bevoegdheid tot subsidiëring dan in stand, maar het is wel een duidelijk signaal aan het bestuur. Bovendien zal de subsidie in dit geval niet altijd met onmiddellijke ingang beëindigd kunnen worden. Indien het vertegenwoordigend orgaan het bedrag wil wijzigen of een ontvanger wil toevoegen, kan dat door de (gewijzigde) grondslag bij amendement alsnog in de begroting zelf op te nemen.
Het komt, vooral bij de decentrale overheden, ook voor dat gesubsidieerd wordt op basis van begrotingsposten die het maximaal voor de subsidiëring van een bepaalde activiteit beschikbare bedrag aangeven, in combinatie met subsidieprogramma’s die voorzien in toewijzing van concrete bedragen aan met name genoemde subsidie-ontvangers. Naar aanleiding van het advies van de Raad van State is overwogen of ook voor dit geval een uitzondering moest worden gemaakt op het vereiste van een wettelijke grondslag. Daarvan is echter afgezien, omdat daardoor, als gevolg van de onbepaaldheid van het begrip «programma», de grenzen van de de uitzondering van het derde lid, onder c, te ruim en te onduidelijk zouden worden. Wat de decentrale overheden betreft is het maken van een uitzondering voor deze gevallen ook niet nodig, omdat de totstandkomingsprocedure van een verordening niet zeer zwaar is.
Dit betekent overigens niet, dat niet meer met programma’s gewerkt zou kunnen worden. Aan het vereiste van een wettelijke grondslag kan onder omstandigheden worden voldaan door bij wettelijke voorschrift te regelen aan welke eisen inhoud en totstandkoming van een dergelijk programma moet voldoen, alsmede welke rechtsgevolgen daaraan zijn verbonden.
Bij min of meer incidentele subsidies is het niet altijd reëel een wettelijk voorschrift te eisen, omdat de met de voorbereiding daarvan gemoeide lasten in die gevallen onevenredig hoog kunnen worden in verhouding tot de met strikte handhaving van het vereiste van een wettelijke grondslag gediende belangen. Daarom is in het derde lid, aanhef en onder d, bepaald dat in incidentele gevallen zonder grondslag in een wettelijk voorschrift subsidie kan worden verleend, mits de subsidie voor ten hoogste vier jaren wordt verstrekt. Daarmee is tot uitdrukking gebracht, dat deze uitzondering slechts van toepassing is indien de voorgenomen subsidie in twee opzichten van beperkte betekenis is: zowel het aantal ontvangers als het tijdvak waarvoor de subsidie wordt verstrekt dienen beperkt te zijn. Een eenmalige «startsubsidie» voor ten hoogste vier jaar kan derhalve zonder grondslag in een wettelijk voorschrift worden verstrekt, tenzij zij deel uitmaakt van een algemener «startersbeleid» gericht op een in algemene termen omschreven doelgroep. In het laatste geval kan de subsidie immers niet meer incidenteel genoemd worden.
De termijn van vier jaar is gekozen in aansluiting op de artikelen 187 Provinciewet en 184 Gemeentewet, waar voor specifieke uitkeringen met een looptijd van meer dan vier jaar een bijzondere motivering wordt geëist. Hoewel een dergelijke termijn altijd tot op zekere hoogte arbitrair is, zal van een subsidie voor meer dan vier jaren in het algemeen niet gezegd kunnen worden dat zij een incidenteel karakter heeft.
Vierde lid
Het vierde lid van artikel 4.2.1.3 verplicht bestuursorganen in het openbaar verslag te doen van de verstrekking van subsidies zonder grondslag in een wettelijk voorschrift. Hiermee wordt een gestructureerde verantwoordingsplicht in het leven geroepen met betrekking tot de wijze waarop van de in het derde lid, onder a en d, vervatte uitzonderingen op de hoofdregel gebruik wordt gemaakt. Bij subsidies die ten laste van de begroting van de Europese Gemeenschappen komen is dat niet nodig, terwijl bij subsidies die met toepassing van het derde lid, onder c, worden verstrekt de openbaarheid reeds gewaarborgd is. Daarom geldt de verslagverplichting alleen voor incidentele subsidies en subsidies die in afwachting van de totstandkoming van een wettelijk voorschrift worden verstrekt.
De formulering «publiceert…. een verslag van» beoogt tot uitdrukking te brengen dat niet vereist wordt dat van elke concrete subsidieverstrekking mededeling wordt gedaan. Een globale omschrijving van de activiteiten waarvoor op grond van het derde lid subsidies worden verleend volstaat. De enkele mededeling dat de uitzonderingsbevoegdheid van het derde lid wordt gebruikt is echter niet voldoende; de aard van de buitenwettelijke subsidiestromen moet uit de mededeling blijken.
Om aan zijn doel te kunnen beantwoorden zal het verslag openbaar moeten zijn, en regelmatig gedaan moeten worden. Daarom is bepaald dat jaarlijks een verslag moet worden gepubliceerd. Van nadere voorschriften over de vormgeving van het verslag is afgezien. Een voor de hand liggende mogelijkheid is het verslag op te nemen in de toelichting op de jaarlijkse begroting. Voor de rijksoverheid zou dit aansluiten bij de recent in het kader van het geïntegreerd subsidiebeleid gemaakte afspraken inzake een uitvoeriger informatieverstrekking over de subsidie-componenten van de rijksbegroting. Ook een afzonderlijk verslag is echter toegestaan, indien het bestuursorgaan daaraan de voorkeur geeft.
De controle op de naleving van het voorschrift van het vierde lid berust primair bij de vertegenwoordigende organen, en, voor wat de rijksoverheid betreft, bij de Algemene Rekenkamer.
Verslag II
4.17 De leden van de SGP‑fractie vragen ten aanzien van het derde lid of er bij een termijn van vier jaar nog wel sprake is van incidentele subsidieverlening. Verdient het geen aanbeveling deze termijn te bekorten tot bij voorbeeld twee jaar, zo vragen deze leden.
4.18 Het is de leden van de GPV‑fractie niet geheel duidelijk geworden of «budgetsubsidies» onder het bereik van dit artikel vallen.
Eerste lid 10.1 De memorie van toelichting vermeldt (blz. 39)[1] dat subsidiëring door de rijksoverheid meebrengt dat er een grondslag in een formele wet moet zijn. In de tekst van het wetsvoorstel zou expliciet opgenomen kunnen worden dat het wettelijk voorschrift een wet is, indien de subsidie van de rijksoverheid uitgaat.
Derde lid, onderdeel d 10.2 Dit artikel onderdeel omschrijft de mogelijkheid van subsidieverlening zonder grondslag in een wettelijk voorschrift te vaag. Het geval waarop deze bepaling betrekking heeft, te weten de onevenredig hoge lasten van het tot stand brengen van een regeling, zou in het wetsvoorstel omschreven kunnen worden (zie memorie van toelichting bladzijde 43).[2] De verslagplicht van het vierde lid doet hieraan niet af.
Eerste en derde lid 10.3 Het eerste lid is geformuleerd als hoofdregel, het derde lid als uitzondering. Met zinsneden als «Indien de subsidie op een wettelijk voorschrift berust» wordt regelmatig verwezen naar de hoofdregel. De mededeling is dan: Indien de hoofdregel van toepassing is ..; dit maakt een verwarrende indruk. Denkbaar is dat het eerste lid zodanig wordt geformuleerd dat de gevallen met of zonder grondslag in een wettelijk voorschrift meer gelijkwaardig geformuleerd worden. Dat zou kunnen door een zin aan het eerste lid toe te voegen waarin wordt opgenomen dat in de gevallen genoemd in het derde lid, geen grondslag in een wettelijk voorschrift nodig is.
Nota naar aanleiding van het verslag II
4.17 Opgemerkt zij, dat de termijn van vier jaren geldt in combinatie met de eis dat het aantal ontvangers van de subsidie beperkt is. Subsidies die in beginsel slechts één jaar worden verstrekt, maar een groot aantal ontvangers kennen kunnen dus niet als incidentele subsidies worden aangemerkt. Voor dergelijke tijdelijke subsidies biedt artikel 4.2.1.3, tweede lid, de mogelijkheid om een regeling te treffen bij zelfstandige algemene maatregel van bestuur.
Het bekorten van de termijn van vier jaren achten wij niet gewenst, omdat in de praktijk nogal eens subsidies worden verstrekt die weliswaar een incidenteel karakter hebben, maar betrekking hebben op een project dat zich over meer dan twee jaar uitstrekt.
4.18 Voor de beantwoording van de vraag of voor een subsidie een wettelijke grondslag is vereist, is de maatstaf of systematiek van subsidiëring niet van belang. Ook een budgetsubsidie is «een aanspraak op financiële middelen, door een bestuursorgaan verstrekt met het oog op bepaalde activiteiten van de ontvanger…» (art. 4.2.1.1, eerste lid) en behoeft dus ingevolge artikel 4.2.1.3, eerste lid, een wettelijke grondslag, tenzij in het concrete geval een van de uitzonderingen van artikel 4.2.1.3, derde lid, van toepassing is.
10.1 Verwezen zij naar het antwoord op vraag 4.1.
10.2 Wij delen niet de mening van de leden van de hier aan het woord zijnde fracties dat dit artikelonderdeel te vaag zou zijn. Blijkens de wettekst betreft het hier incidentele gevallen – hetgeen impliceert dat het aantal ontvangers slechts beperkt kan zijn – terwijl bovendien met zoveel woorden het tijdvak waarvoor de subsidie kan worden verstrekt beperkt is tot vier jaren. Wij menen voorts dat het door de fracties voorgestelde criterium zelfs vager (abstracter) is, omdat het bijvoorbeeld ook de uitzondering in artikelonderdeel c insluit.
10.3 Er is niet zonder reden gekozen voor een vormgeving waarin sprake is van een hoofdregel en een uitzondering daarop. De wetgever brengt hiermee tot uitdrukking dat subsidies in beginsel slechts op basis van een wettelijke grondslag mogen worden verstrekt. Een meer nevenschikkende presentatie, zoals deze leden voorstellen, sluit daarbij onzes inziens niet aan en is wetstechnisch gezien ook overbodig.
Dit artikel is met ingang van 1 januari 2013 gewijzigd bij wet van 20 december 2012, Stb. 2012, 682 (Wet aanpassing bestuursprocesrecht; kamerstukken 32 450)
[Eindtekst] In artikel 4:23, derde lid, onderdeel b, wordt «Commissie van de Europese Gemeenschappen» vervangen door: Europese Commissie.
VO Dit artikel was niet in het consultatievoorstel opgenomen.
Voorstwel van wet
In artikel 4:23, derde lid, onderdeel b, wordt “Commissie van de Europese Gemeenschappen” vervangen door: Europese Commissie.
Memorie van toelichting
Het Verdrag van Lissabon heeft de officiële benamingen van de Europese instellingen op enkele punten gewijzigd. Deze wijziging betreft een aanpassing aan de nieuwe terminologie; zij heeft geen inhoudelijke betekenis.