Artikel 4:24

Indien een subsidie op een wettelijk voorschrift berust, wordt ten minste eenmaal in de vijf jaren een verslag gepubliceerd over de doeltreffendheid en de effecten van de subsidie in de praktijk, tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald.

 

Dit artikel is met ingang van 1 januari 1998 ingevoegd bij wet van 20 juni 1996 Stb. 333 (wetsvoorstel 23 700)

[bron: PG Awb III, p. 203-205]

VO Dit artikel was in het VO niet opgenomen.

Tekst RvS = VvW

Voorstel van wet [4.2.1.4]

Indien een subsidie op een wettelijk voorschrift berust, wordt periodiek een verslag gepubliceerd over de doel­treffend­heid en de effec­ten van de subsidie in de praktijk, tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald.

Memorie van toelichting

De afgelopen jaren is van verschillende zijden aandacht gevraagd voor het belang van periodieke evaluatie van beleid en wetge­ving, in het bijzonder ook op het terrein van de subsidies. De Algemene Rekenkamer deed dit zowel in haar verslag over 1988 (Centraal Thema Subsidies; (Kamerstuk­ken II 1988/89, 21 080, nrs. 1-2)) als in haar verslag over 1990 (Centraal Thema Beleidsevaluatie, (Kamerstukken II 1990/91, 22 302, nrs. 1-2)). Het college sprak daarbij uit dat periodieke evaluatie een vast onderdeel van ieder beleidsproces zou moeten zijn, teneinde het inzicht in de uitvoering en de (neven-)­effecten van het gevoerde beleid te vergroten. Het kabinet heeft deze visie in algemene zin onderschreven (Kamerstukken II 1991/92, 22 302, nr. 27). De Bijzondere Commissie Vraagpunten uit de Tweede Kamer onder­streepte het belang van evaluatie van wetgeving (Kamerstukken II 1990/91, 21 427, nr. 3, blz. 17), terwijl de eerste ondergete­kende zich in de Nota «Zicht op wetgeving» in gelijke zin uitliet (Kamerstukken II 1990/91, 22 008, nrs. 1-2, blz. 39); daarbij werd een nota Wetsevaluatiebeleid aange­kondigd. Inmiddels is deze nota op 18 juni 1993 voor advies aan de Raad van State gezonden. Tenslotte pleitte de Algemene Rekenkamer in haar reactie op het voorontwerp concreet voor het opnemen van een evaluatiebepaling in de subsi­die­titel van de Algemene wet bestuursrecht.
Wij menen dat zulks inderdaad gewenst is. Nog te vaak bestaat te weinig inzicht in de doeltreffendheid en de effecten van subsidie­regelin­gen in de praktijk, ook bij de decentrale overheden. Daarom bepaalt het voorgestelde artikel 4.1.2.4, dat een subsidie­regeling periodiek geëvalu­eerd dient te worden, tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald. Deze laatste clausule maakt het zowel mogelijk om in bijzondere gevallen van het publiceren van een evaluatieverslag af te zien, bijvoorbeeld omdat de kosten van evaluatie onevenredig zouden zijn in verhouding tot het budgettaire belang van de regeling.
De termijn waarbinnen geëvalueerd moet worden is niet geregeld. Overwogen is om een algemene termijn van vier jaar te stellen, maar daarvan is afgezien. De aard van de subsidieregeling of de beoogde effecten [kunnen] meebrengen dat een termijn van vier jaar te kort of juist te lang is om verantwoorde conclusies omtrent die effecten te kunnen trekken.
Omtrent de vorm van het evaluatieverslag zijn geen voorschriften gesteld. Het kan doelmatig zijn om een apart verslag te publice­ren, maar evenzeer om de rapportage op te nemen in de toelichting bij de begroting, een meer omvattende beleidsnota of de toelichting bij een wijziging van de regeling.
Evenmin zijn eisen gesteld aan de inhoud van de evaluatie. Vanzelf­sprekend dient een evaluatie een adequaat inzicht te geven in de doeltref­fendheid en de effecten van de subsidie in de praktijk, maar wat dit in concreto betekent hangt zozeer samen met de aard van de subsidie dat daarover geen algemene voorschriften gesteld kunnen worden. Met nadruk wijzen wij er echter op, dat bij evalua­tie niet in de eerste plaats gedacht moet worden aan uitvoerig en kostbaar wetenschappelijk onderzoek. Het is vaak zeer wel mogelijk, en verdient dan ook de voorkeur, om op basis van periodiek door uitvoeringsorganen aangele­verde gegevens, jaarverslagen van inspecties en dergelijke voldoende zicht te krijgen op de werkelijkheid achter de wet.
Vanuit de gedachte dat het belangrijk is periodiek na te gaan of een subsidieregeling nog aan haar doel beantwoordt, is wel gepleit voor een verplichting om in alle subsidieregelingen een zogenaamde horizonbepaling op te nemen, dat wil zeggen een bepaling inhoudende dat de regeling op een bepaald ogenblik vervalt. Wij menen dat zo'n verplichting geen aanbeveling verdient. Weliswaar moet ook in onze visie steeds worden overwogen of niet met een tijdelijke subsidiefaciliteit kan worden volstaan, maar vast staat dat zulks in veel gevallen niet mogelijk is. Soms worden door middel van subsidieregelingen uit maatschappelijk oogpunt essentiële voorzieningen in stand gehouden, waarvan bij voorbaat vaststaat dat zij voor onbepaalde tijd moeten worden gehandhaafd. Bij bijvoorbeeld de jeugdhulpverlening is het niet denkbaar, bij het onderwijs bovendien grondwettelijk onmogelijk, om de subsidiëring als zodanig te beëindigen. In deze gevallen zou een horizonbepaling in de desbetreffende wetten een veel te grof middel zijn om perio­dieke evaluatie af te dwingen. Bovendien zou het dan noodzakelijk worden veelvul­dig verlengingswetten tot stand te brengen, ook in situaties waarin de noodzaak van voortzetting van de subsidiëring niet ter discussie staat. Dat zou een bepaald ondoelmatige inzet van de beperkte wetgevingscapaciteit zijn.

Verslag II

4.19 De leden van de PvdA-fractie vragen de regering of het geen aanbeveling verdient een minimale frequentie (bij voorbeeld eens per vijf jaar) op te nemen ten einde te voorko­men dat evaluatie langdurig wordt uitge­steld.
Ook de leden van de VVD-fractie stel­len vast dat er voor is gekozen om niet een vaste termijn op te nemen voor de evalu­atie van subsidieregelingen. Het is de vraag of het niet opnemen van een minimale fre­quen­tie (bij voorbeeld eens in de vijf jaar) in de praktijk niet zal leiden tot het uitstellen van de evaluaties. In de rapportage geïnte­greerd subsidiebeleid heeft de minister van Finan­ciën overigens wel de norm van een evaluatie eens in de vijf jaar opgenomen.
De leden van de SGP-fractie vragen waarom geen termijn is opgenomen voor de evaluatie van subsidieregelin­gen. Zij hebben weliswaar begrip voor de moeilijkheid om te komen tot een termijn die algemeen aan­vaardbaar is voor alle onder deze titel vallen­de subsidies, maar stellen dat het geheel ontbreken van een termijn het gevaar in zich heeft dat dit in de praktijk zal leiden tot het uitstellen van evaluaties. Deelt de rege­ring deze mening, zo vragen deze leden.
De leden van de GPV-fractie wijzen erop dat het van­uit budgettair oogpunt aan­trekkelijk is een evaluatietermijn voor subsi­dieregelingen in de wet op te nemen. Daar­mee kan worden vermeden dat subsidierege­lingen langer blijven bestaan dan vanuit de doelstelling van de regeling gewenst is.
4.20 Er zijn afzonderlijke bepalingen over het instellen van een subsidieplafond opgeno­men, aldus de leden van de fracties van PvdA, VVD en SGP. De vraag is hoe dit zich verhoudt tot het budgetrecht van de Staten-Generaal. Fungeren de in de begro­tingswet bij artikelen opgenomen maximale bedragen voor verplichtingen en uitgaven niet automatisch als subsidieplafonds? Is het niet meer voor de hand liggend om in de afzon­derlijke subsidiewetten op te nemen indien de in de begroting opgenomen bedragen niet een belemmering kunnen vormen voor het verle­nen van subsidie? Aan het vaststellen van subsidiepla­fonds in aanvulling op de begro­tingswet zou wel behoefte kunnen bestaan als onder één artikel meer subsidieregelingen zijn ondergebracht.
4.21 De leden van de D66-fractie hebben een algemene vraag over de weigeringsgronden voor subsidieverlening. In afdeling 4.2.2 zijn bepalingen opgenomen over het subsidiepla­fond en wordt het overschrijden van het subsidiepla­fond als algemene weigerings­grond gegeven. Volgens deze leden is het subsidieplafond niet de enige toets voor subsidieverlening. Een andere algemene toetsingsgrond is of er sprake is van een beleidsmatige prioriteit. Het betreft de toets of de aanvraag past binnen de doelstellingen van het beleid waar­voor een subsidie kan worden verleend. De leden van de D66-frac­tie vragen waarom een bepaling over deze mogelijke weigerings­grond ontbreekt in dit wetsvoorstel.
De leden van de GPV-fractie menen dat de «beleidsmatige prioriteit» van de te subsidiëren activiteit tevens als toet­sings­grond moet­ kunnen gelden.
De VNG heeft in haar com­mentaar gewezen op het feit dat in artikel 4.2.3.7 ook tot uitdruk­king zou moe­ten worden gebracht dat een subsidie op beleids­matige gronden gewei­gerd kan wor­den. Wat is het standpunt van de regering hierover [zo vroegen de leden van de PvdA-fractie]?
4.22 De leden van de GPV-fractie merken op dat de onderdelen «subsidieplafond» en «weigering van de subsidieverlening» geen duide­lijke plaats hebben in de voorgestelde opzet van de subsidiebepalingen. Zij geven de regering in overweging een afzonderlijk artikel over het subsidieplafond op te stellen.

Nota naar aanleiding van het verslag V II

4.19 De leden van de VVD-fractie merken terecht op, dat in de rapportage over het geïntegreerd subsidiebeleid (Kamerstukken II 1993/94, 22 150, nr. 20) wordt voorgesteld om subsidies ten minste eens in de vijf jaar te evalueren. Een termijn van vijf jaar lijkt ons bij nader inzien eveneens geschikt om in de Awb vast te leggen. Wij zijn met de fracties van PvdA, VVD, SGP en GPV van mening dat het vastleggen van een minimale frequen­tie een structurele evaluatie kan helpen be­vorderen. Het spreekt vanzelf dat deze ter­mijn geen beletsel vormt om vaker te evalue­ren. Anderzijds is een termijn van vijf jaar betrekkelijk ruim, zodat geen onoverkome­lijke proble­men worden verwacht. Te wijzen valt bij voorbeeld op het Ministerie van Economi­sche Zaken dat vrijwel alle subsidies binnen een termijn van drie à vier jaar  – dus in elk geval ruim binnen de termijn van vijf jaar – zal hebben geëvalu­eerd.
4.20 Hoewel de begro­ting van het Rijk bij wet wordt vastge­steld (artikel 105 Grondwet) en de ramingen van de uitgaven en de ver­plich­tingen het karakter van een maximum hebben (artikel 4, tweede lid, Comptabili­teitswet), fungeren de in een begro­tingswet opgeno­men bedragen niet altijd automa­tisch als subsidieplafonds. Dit hangt samen met het feit dat de Hoge Raad reeds in de vorige eeuw heeft uitge­maakt dat het enkele ontbre­ken van een toereikende begro­tingspost de overheid niet ontslaat van haar financiële ver­plichtingen jegens burgers (HR 4 november 1849, W. 1058 (De Bourbon-Naundorff)).
Van belang is dus, in hoeverre de betrokken subsidieregeling in bepaalde geval­len verplicht tot subsidiëring. Laat de rege­ling zoveel beleidsvrijheid dat het bestuursor­gaan nooit verplicht is tot subsidieverstrekking, dan is de begroting in beginsel vol­doende om de uitgaven te begrenzen. Het komt echter voor, dat een regeling wel ver­plicht tot subsidiëring indien aan bepaalde voorwaarden is voldaan. In zo'n geval kan het ontbreken van een toerei­kende begro­tingspost de burger niet worden tegengewor­pen en is dus een aanvullende voorziening nodig om overschrijding van de begroting te voorkomen. Die voorziening is het subsidieplafond. Gevolg van de instelling van het plafond is immers, dat een eventuele ver­plichting tot subsidiëring niet meer geldt indien de beschikbare middelen zijn uitgeput. Het instrument van het subsidieplafond ver­sterkt dus de begrotingsdiscipline, omdat het een eventue­le verplichting tot subsidiëring door­breekt voor het geval door de subsidiëring de be­schikbare middelen zouden wor­den overschreden.
Juist omdát de begroting de over­heids­uitga­ven in dit opzicht niet kan begren­zen, waar­door veel subsidierege­lingen een open-einde-karakter hebben omdat het beslag dat zij op de begrotingsmiddelen leggen niet vooraf te fixeren is, is naar alternatieve instrumenten gezocht om de subsidie-uitga­ven zo veel mogelijk op de begroting af te stemmen. Daartoe is de – facultatieve – rege­ling van het subsidieplafond in de Awb opge­nomen.
4.21 Op welke gronden een subsidie kan worden geweigerd wordt primair bepaald door de betrokken subsidierege­ling. In veel gevallen laten subsidieregelingen het be­stuursorgaan zoveel beleidsvrijheid, dat de subsidie inderdaad op beleidsmatige gronden kan worden geweigerd, maar het komt ook voor dat heel nauwkeurig is geregeld in welke gevallen subsidie moet worden ver­leend. De Awb brengt in een en ander geen verande­ring, maar voegt slechts een aantal algemene weigeringsgronden toe. Deze alge­mene weigeringsgronden (overschrijding van een subsidieplafond, indien dat is ingesteld, en de zogenaamde «preventieve» weigeringsgronden van artikel 4.2.3.7) zijn uitdrukke­lijk niet limitatief bedoeld. Dit blijkt ook uit de in de aanhef van artikel 4.2.3.7 opge­nomen woorden «in ieder geval».
4.22 Afdeling 4.2.2 bevat een regeling van het instrument van het subsidieplafond. Als onderdeel daarvan wordt  – bij wijze van hoofdregel –  de overschrijding van een bij of krachtens wettelijk voor­schrift ingesteld subsidieplafond als verplichte weigerings­grond geformu­leerd en wordt op deze hoofd­regel een enkele nuancering aangebracht. In artikel 4.3.3.7 (in afdeling 4.2.3 over de subsidie­verlening) zijn een aantal zogeheten preventie­ve weigeringsgronden opgeno­men. Hiermee is aangegeven, dat het bij elkaar brengen van de weige­ringsgron­denniet mo­gelijk is zonder andere samenhangen te door­breken.

Nota van wijziging

In artikel 4.2.1.4 wordt «periodiek» vervangen door: ten minste eenmaal in de vijf jaren.

Toelichting NvW
Zie antwoord 4.19.

Share This