1. Voor zover een subsidie wordt verleend ten laste van een begroting die nog niet is vastgesteld of goedgekeurd, kan zij worden verleend onder de voorwaarde dat voldoende gelden ter beschikking worden gesteld.
2. De voorwaarde kan niet worden gesteld, voor zover zulks voortvloeit uit het wettelijk voorschrift waarop de subsidie berust.
3. De voorwaarde vervalt, indien het bestuursorgaan daarop niet binnen vier weken na de vaststelling of goedkeuring van de begroting een beroep heeft gedaan.
4. Het beroep op de voorwaarde geschiedt bij een subsidie voor een activiteit die door het bestuursorgaan ook in het voorafgaande begrotingsjaar werd gesubsidieerd door een intrekking wegens veranderde omstandigheden overeenkomstig artikel 4:50.
5. In andere gevallen geschiedt het beroep op de voorwaarde door een intrekking overeenkomstig artikel 4:48, eerste lid.
Dit artikel is met ingang van 1 januari 1998 ingevoegd bij wet van 20 juni 1996 Stb. 333 (wetsvoorstel 23 700)
[bron: PG Awb III, p. 217-221]
Voorontwerp
1. Voor zover een subsidie wordt verleend ten laste van een begroting die nog niet is vastgesteld of goedgekeurd, kan het voorbehoud worden gemaakt dat voldoende gelden ter beschikking worden gesteld.
2. Het voorbehoud kan niet worden gemaakt, voor zover dit voortvloeit uit het wettelijk voorschrift waarop de subsidie berust.
3. Het voorbehoud vervalt, indien het bestuursorgaan daarop niet binnen vier weken na de vaststelling of goedkeuring van de begroting een beroep heeft gedaan.
Tekst RvS
1. Voor zover een subsidie wordt verleend ten laste van een begroting die nog niet is vastgesteld of goedgekeurd, kan het voorbehoud worden gemaakt dat voldoende gelden ter beschikking worden gesteld.
2. Het voorbehoud kan niet worden gemaakt, voor zover zulks voortvloeit uit het wettelijk voorschrift waarop de subsidie berust.
3. Het voorbehoud vervalt, indien het bestuursorgaan daarop niet binnen vier weken na de vaststelling of goedkeuring van de begroting een beroep heeft gedaan.
4. Het beroep op het voorbehoud geschiedt bij een subsidie voor een activiteit die door het bestuursorgaan ook in het voorafgaande begrotingsjaar werd gesubsidieerd door een intrekking wegens veranderde omstandigheden overeenkomstig artikel 4.2.6.3.
5. In andere gevallen geschiedt het beroep op het voorbehoud door een intrekking overeenkomstig artikel 4.2.6.1, eerste lid.
Advies RvS
6.9.1. Het wetsvoorstel en de toelichting besteden aandacht aan de beschikbaarheid van financiële middelen als factor die het proces van subsidiëring mede bepaalt. Die aandacht uit zich in voorschriften over de rol van de begroting en over de hantering van een subsidieplafond. Beide vormen binnen het ontworpen stelsel elementen die de uitslag van een aanvraag om subsidie wezenlijk kunnen beïnvloeden. De Raad richt zich eerst op de rol van de begroting. Als voorname reden om hieromtrent een regeling op te nemen – dit is geschied in artikel 4.2.3.6 – vermeldt de memorie van toelichting dat begrotingen niet altijd tot stand komen voordat het tijdvak waarop zij betrekking hebben is aangebroken (bladzijde 61). De ministers laten in de toelichting (bladzijde 61) uitkomen, dat het probleem van wellicht beperkte omvang is. Zij vermelden daar immers, dat het zich met name bij de rijksoverheid voordoet. Voorts noemen zij als directe oorzaken van de niet-toereikendheid van het budget de amendering of de niet-goedkeuring van begrotingsposten; de moeilijkheid schuilt, naar het de Raad voorkomt, in hun gedachtengang dus niet hierin dat reeds de ontwerp-begroting de subsidiëring niet zou toelaten. Dit neemt niet weg, dat zij het blijkens de inhoud van artikel 4.2.3.6 nodig achten, in de Awb rekening te houden met optreden van het probleem op alle niveaus van bestuur en in alle stadia van de totstandkoming van de begroting. Daarmee stemmen de ministers, zo merkt de Raad op, de regeling van de subsidiëring in algemene zin af op wat zij zelf een ongelukkige gang van zaken noemen. Dit voert tot codificatie van een gegroeide praktijk, inhoudende dat verlening van subsidie geschiedt onder het voorbehoud dat het over de begroting beslissende orgaan voldoende gelden ter beschikking zal stellen. Dat voorbehoud vormt, naar de typering in de toelichting op artikel 4.2.3.6, een zwaard van Damocles boven het hoofd van de subsidie-ontvanger. Het wetsvoorstel spant zich in om de effecten van dat gegeven te verzachten, door het stellen van een termijn na welke het zwaard niet meer mag vallen (artikel 4.2.3.6, derde lid), en door het inroepen van het voorbehoud te construeren als een intrekking, voor de allerzwaarste gevallen vergezeld van een schaderegeling (artikel 4.2.3, vierde en vijfde lid, in verbinding met de artikelen 4.2.6.1, eerste lid, en 4.2.6.3). Dit alles kan, zo meent de Raad, aan een verlening die tevens het voorbehoud omvat niet het karakter ontnemen van een beslissing over subsidiëring die op het voornaamste punt, namelijk het beschikbaar komen van de toegezegde financiële middelen voor de aanvrager, geen zekerheid geeft. In feite wordt het besluit over verlening zo over twee tijdstippen en zelfs veelal over twee organen verdeeld. Naar het inzicht van de Raad wordt aldus, voor de overzienbare toekomst, in de codificatie van algemene bepalingen van bestuursrecht genoegen genomen met een gebrekkige regeling, strekkende ten nadele van de gesubsidieerde, zij het dat daarbij aan diens rechtsbescherming aandacht is geschonken. De Raad onderkent intussen dat hier sprake is van een ingesleten praktijk die moeilijk zal zijn te veranderen. Daarom is het college van oordeel dat op dit ogenblik moet worden berust in regulering van die praktijk op de wijze als in het wetsvoorstel is neergelegd. De Raad hecht er evenwel aan, te wijzen op de spanning tussen de rechtszekerheid van de gesubsidieerde en hetgeen als eis van begrotingspraktijk wordt gezien. Dit voert de Raad tot de aanbeveling in de memorie van toelichting een evaluatie van de toepassing van deze regeling toe te zeggen. Die evaluatie zal, zo meent de Raad, aanwijzingen kunnen opleveren voor mogelijke veranderingen in de begrotingspraktijk, en daarmee zelfs voor toekomstige aanpassing van de regeling.
Nader rapport
6.9.1. Wij onderkennen dat de voorgestelde regeling vanuit het gezichtspunt van de rechtszekerheid de door de Raad genoemde bezwaren met zich meebrengt. Wij volgen dan ook graag de aanbeveling om de toepassing van de regeling van het begrotingsvoorbehoud te evalueren met het oog op mogelijke toekomstige veranderingen in de begrotingspraktijk.
VvW = Eindtekst [4.2.3.6]
Memorie van toelichting
In de toelichting bij afdeling 4.2.2 is reeds ingegaan op het belang van de voorwaarde dat de begroting wordt vastgesteld of goedgekeurd. Zonder deze voorwaarde kan het ontbreken van gelden niet worden tegengeworpen aan degene aan wie reeds een subsidie is verleend. Het praktisch belang van deze voorwaarde rechtvaardigt een afzonderlijke regeling, naast de algemene mogelijkheid van een voorwaarde die in artikel 4.2.3.5 is neergelegd.
Opgemerkt zij, dat artikel 4.2.3.6 ervan uit gaat dat de voorwaarde in de subsidiebeschikking zelf wordt opgenomen; dit is een eis van rechtszekerheid. Men kan dus niet volstaan met het in het wettelijk voorschrift opnemen van clausules als «de subsidie wordt slechts verleend voorzover de wetgever voldoende middelen ter beschikking stelt». Een dergelijke clausule kan betekenis hebben om aan te geven dat het niet om een «open-einde»-regeling gaat, maar daarnaast moet bij de individuele beschikking tot subsidieverlening nagegaan worden of het nodig is deze onder voorbehoud te geven.
In het eerste lid is de zo belangrijke bevoegdheid om deze voorwaarde op te nemen nog eens nadrukkelijk vastgelegd. Het tweede ligt bevat vervolgens een beperking van deze bevoegdheid. De voorwaarde kan niet worden opgenomen, voor zover zulks voortvloeit uit het wettelijk voorschrift waarop de subsidie berust. Ook hier (vgl. de toelichting bij artikel 4.2.2.1)[1] moet immers rekening gehouden worden met de mogelijkheid dat de wetgever bewust een «open-einde regeling» heeft willen creëren en dus de mogelijkheid van begrotingsoverschrijding op de koop toe heeft willen nemen. Indien de subsidie niet wegens het ontbreken van middelen kan worden geweigerd als de begroting wel is vastgesteld of goedgekeurd, behoort zij evenmin onder de onderhavige voorwaarde te kunnen worden verleend indien dit niet het geval is.
Of de voorwaarde kan worden opgenomen is derhalve een kwestie van uitleg van het wettelijk voorschrift waarop de subsidie berust. Bewust is niet de eis gesteld, dat dit wettelijk voorschrift met zoveel woorden moet bepalen dat de voorwaarde niet kan worden opgenomen. Een en ander kan ook op andere wijze uit het voorschrift blijken, bijvoorbeeld doordat is bepaald dat de subsidie moet worden verleend indien aan bepaalde voorwaarden is voldaan. De voorwaarde behoort dan niet te worden opgenomen, ook niet als de wetgever verzuimd heeft dit met zoveel woorden uit te sluiten.
De voorwaarde geeft het bestuursorgaan een (voorwaardelijke) bevoegdheid om op een subsidieverlening terug te komen. Dat is een ingrijpende bevoegdheid. Zolang de voorwaarde bestaat, hangt er een financieel zwaard van Damocles boven het hoofd van de subsidie-ontvanger. Het is daarom een eis van rechtszekerheid, dat het bestuursorgaan zo spoedig mogelijk duidelijk maakt of het op de voorwaarde een beroep zal doen. Daarom is in het derde lid bepaald, dat de voorwaarde vervalt indien daarop niet binnen vier weken na de vaststelling of goedkeuring van de begroting – voor het rijk betekent dit: na inwerkingtreding van de begrotingswet – een beroep is gedaan. In dat geval geldt de oorspronkelijke subsidieverlening, maar dan zonder voorwaarde.
In de praktijk kan het zowel om een opschortende als om een ontbindende voorwaarde gaan. In het eerste geval krijgt de subsidieverlening eerst haar werking als de begroting is vastgesteld of goedgekeurd. Deze methode ligt voor de hand, als niet de noodzaak bestaat om reeds voor de goedkeuring of vaststelling van de begroting voorschotten uit te betalen. In dat geval kan de voorwaarde zonodig met onmiddellijke werking worden ingeroepen; het gevolg is dan, dat definitief vaststaat dat geen geld zal worden uitgekeerd.
Vooral bij exploitatiesubsidies voor instellingen kan het echter noodzakelijk zijn om reeds voor de vaststelling of goedkeuring van de begroting voorschotten te verlenen. Indien de beschikking tot subsidieverlening wordt gegeven voor de aanvang van het jaar waarop zij betrekking heeft, doen zich op rijksniveau geen problemen voor, omdat de subsidie dan ingevolge artikel 4, vijfde lid, Comptabiliteitswet ten laste komt van de verplichtingenbegroting voor het jaar waarin de beschikking wordt gegeven. Rekening moet echter worden gehouden met gevallen, waarin de beschikking tot subsidieverlening pas in het begin van het jaar waarop zij betrekking heeft, wordt gegeven. Het is dan niet goed denkbaar, dat de instelling de eerste maanden van het jaar zonder geld zou zitten, in afwachting van de totstandkoming van de begrotingswet. In beginsel bestaat ook de bevoegdheid deze voorschotten uit te betalen. Artikel 18, eerste lid, Comptabiliteitswet voorziet onder meer voor dergelijke gevallen ook in de bevoegdheid tot het uitgeven van ten hoogste 4/12 van het op de vorige begroting toegestane bedrag.
Indien voorschotten worden verleend, dienen ook de verplichtingen van de subsidie-ontvanger onverkort te gelden. Daartoe is nodig, dat de beschikking tot subsidieverlening reeds door haar bekendmaking haar werking krijgt, en dat betekent dat in deze gevallen een ontbindende voorwaarde moet worden opgenomen.
Een beroep op de voorwaarde is vooral ingrijpend indien het gaat om een activiteit die door de subsidie-ontvanger ook reeds in de voorafgaande periode werd verricht, en toen eveneens werd gesubsidieerd. Men denke aan exploitatiesubsidies voor instellingen die over een langere periode door de overheid worden gesteund. Van de ontvanger kan in dit geval niet worden verwacht dat hij de activiteit stopzet in afwachting van de vaststelling van de begroting om haar weer te hervatten nadat die definitief is geworden. Dat zal ook niet in het belang van het bestuursorgaan zijn, dat immers streeft naar een voortzetting van de gesubsidieerde activiteiten, en in een aantal gevallen tevens de extra kosten van het afbouwen en vervolgens weer opstarten van de activiteiten voor zijn rekening zal moeten nemen. In deze gevallen zullen de algemene beginselen van behoorlijk bestuur dan ook meebrengen, dat de voorwaarde slechts met inachtneming van een redelijke termijn en met werking voor de toekomst kan worden ingeroepen. Teneinde bestuur en gesubsidieerde duidelijk te maken op welke wijze dit vorm moet krijgen, is in het derde lid bepaald dat het beroep op de voorwaarde moet geschieden in de vorm van een intrekking van de subsidieverlening overeenkomstig artikel 4.2.6.3, zoals die ook mogelijk is in geval van gewijzigde inzichten.
Bij een eerste subsidieverlening heeft de voorwaarde in het algemeen andere consequenties. Er loopt dan niet een activiteit die reeds door de overheid werd bekostigd. De ontvanger heeft dan de keuze daaraan niet te beginnen voordat zekerheid omtrent de begrotingsvaststelling is verkregen, dan wel aanstonds te beginnen en het risico van een eventueel beroep op de voorwaarde te nemen. In beide gevallen is er geen aanleiding de werking van de voorwaarde te beperken: wat eventueel reeds is gedaan behoort voor risico van de ontvanger te komen. Dienovereenkomstig bepaalt het vijfde lid dat in dit geval de voorwaarde wordt ingeroepen door intrekking van de subsidie met in beginsel terugwerkende kracht, zoals geregeld in artikel 4.2.6.1.
Opmerking verdient nog dat het ook bij een eerste subsidie kan voorkomen dat de subsidie-ontvanger behoefte heeft aan een verlening zonder voorwaarde omdat hij aanstonds met een activiteit wil beginnen, en niet het risico wil lopen dat de subsidie achteraf wordt ingetrokken. Het is denkbaar dat het bestuursorgaan ook zelf aan een direct begin van de activiteiten een zodanig belang hecht dat het afziet van het opnemen van een voorwaarde. Is het daartoe niet bereid, dan geldt de regel van het vijfde lid, en is het risico van tekortschietende begrotingsgelden voor de ontvanger.
Toegegeven moet worden, dat de hiervoor weergegeven regeling de bezwaren die uit een oogpunt van rechtszekerheid aan het begrotingsvoorbehoud zijn verbonden, niet volledig wegneemt. Wij zijn dan ook voornemens de toepassing van deze regeling in de praktijk te zijner tijd te evalueren, teneinde te kunnen nagaan of de behoefte aan het maken van een begrotingsvoorbehoud verder kan worden teruggedrongen.
Verslag II
4.25 De leden van de fracties van PvdA, VVD en SGP vinden dat de regering veel aandacht besteedt aan de verhouding tussen het moment van toekenning van subsidies en de beschikbaarheid van begrotingsbedragen. Dit mede in relatie tot beginselen van behoorlijk bestuur, waartoe het uitgangspunt is gaan behoren dat instellingen die een vaste subsidierelatie met de rijksoverheid hebben minimaal een jaar van tevoren recht hebben op duidelijkheid over de omvang van de voor het volgend boekjaar toe te kennen subsidie.
Zowel in de wet als in de memorie van toelichting wordt het onderscheid gemist tussen het moment van het aangaan van de verplichting en het moment van het uitkeren van de subsidie of het subsidievoorschot. Artikel 4.2.3.6 zou op dit punt opgehelderd moeten worden. Juist omdat subsidieverplichtingen dikwijls veel eerder worden aangegaan dan het moment waarop de subsidie wordt uitgekeerd, zijn er al inherente beperkingen aan de uitoefening van het budgetrecht door de Staten-Generaal ten opzichte van de raming van de uitgaven voor periodieke subsidies aan instellingen.
4.26 Het fenomeen van de nog niet goedgekeurde begroting doet zich overigens niet alleen bij de aanvang van het begrotingsjaar voor, maar manifesteert zich ook bij de suppletoire begrotingen. Het komt vaak voor dat door een minister in de loop van het jaar tot verruiming van begrotingsbedragen wordt besloten; het duurt daarna vaak nog enkele maanden totdat de Staten-Generaal de daarvoor noodzakelijke begrotingswijziging heeft goedgekeurd. Op dit punt zou de redactie van artikel 4.2.3.6 nog eens bezien moeten worden, aldus deze leden.
4.27 In dit artikel is de voorwaardelijke subsidieverlening ten laste van een begroting die nog niet is vastgesteld of goedgekeurd opgenomen, aldus de leden van de D66-fractie. Zonder verbinding van deze voorwaarde aan de subsidieverlening kan het ontbreken van gelden niet worden tegengeworpen aan degene aan wie reeds een subsidie is verleend. In de memorie van toelichting wordt ingegaan op gevallen waarvoor een beroep op de voorwaarde extra ingrijpend is.
Een eerste geval is als er sprake is van subsidieverlening voor een activiteit die ook in voorafgaande periode werd verricht en gesubsidieerd, zoals exploitatiesubsidies. Verder wordt ook het geval van een eerste subsidieverlening, waarbij kan voorkomen dat de subsidie-ontvanger behoefte heeft aan een verlening zonder voorwaarde omdat hij aanstonds met een activiteit wil beginnen, besproken. Hierbij wordt gesteld dat, indien het bestuursorgaan niet bereid is af te zien van opneming van de voorwaarde, het risico van tekortschietende begrotingsgelden voor de ontvanger is.
De leden van de D66-fractie missen in de toelichting aandacht voor een andere, veel voorkomende, situatie. Het gaat om het geval dat een activiteit plaatsvindt in het kader van een meerjarenprogramma. Te denken is aan een meerjarenprogramma dat is opgesteld voor de restauratie van een monument in het kader van het Brrm. Op basis van de in de begroting opgenomen ramingen voor toekomstige jaren, vindt een voorlopige verdeling van budgetten over gemeenten plaats. Aan de hand hiervan kan het bestuursorgaan een meerjarenbudget openstellen ten behoeve van een meerjarige subsidieverlening, waardoor aan de uitvoering van restauratie een begin kan worden gemaakt. Op grond van het begrotingsvoorbehoud (artikel 4.2.3.6) kan korting op de budgetten en dus ook op de individuele subsidiebeschikkingen nog in een laat stadium plaatsvinden. Er zal geen twijfel over bestaan dat dit voor bovengenoemde meerjarenprogramma's een hoogst ongewenste gang van zaken zou zijn, die leidt tot grote rechtsonzekerheid.
De leden van de D66-fractie zijn derhalve van mening dat de overheid bij verdeling van toekomstige begrotingsgelden een grote mate van zorgvuldigheid dient te betrachten. Eén van de eisen van zorgvuldigheid is dat voornemens tot bezuiniging en de consequenties hiervan tijdig kenbaar worden gemaakt aan bestuursorganen. In de memorie van toelichting geeft de regering aan voornemens te zijn de toepassing van deze regeling in de praktijk te zijner tijd te evalueren, teneinde te kunnen nagaan of de behoefte aan het maken van een begrotingsvoorbehoud verder kan worden teruggedrongen. De leden van de D66-fractie vragen wat de regering denkt te doen aan de reeds voorhanden zijnde rechtsonzekerheden. Graag zien zij een uiteenzetting van de regering tegemoet, waarin zij duidelijk maakt op welke wijze zij bovenstaande problematiek (voorlopig) tegemoet zal treden.
Nota naar aanleiding van het verslag II
4.25 Uit de jurisprudentie kan niet worden afgeleid dat instellingen die een vaste subsidierelatie met de rijksoverheid onderhouden minimaal een jaar van tevoren op de hoogte moeten worden gesteld van de omvang van de subsidie voor een volgend boekjaar. Het is juist dat de algemene beginselen van behoorlijk bestuur meebrengen dat een beëindiging of belangrijke vermindering van de subsidie slechts met inachtneming van een redelijke termijn kan geschieden; dat uitgangspunt is ook neergelegd in de artikelen 4.2.6.3 en 4.2.6.4. Hoe lang die termijn in een concreet geval is, hangt echter af van de omstandigheden van het geval, waaronder de aard van de subsidie en het aandeel van de subsidie in de middelen van de ontvanger.
Artikel 4.2.8.2.1 gaat ervan uit dat de beslissing op de aanvraag tot subsidieverlening in beginsel voor de aanvang van het boekjaar wordt genomen. Op dat tijdstip wordt ook in begrotingstechnische zin de verplichting aangegaan, hoewel op rijksniveau de begroting dan doorgaans nog niet is vastgesteld. Juist daarom is voorzien in de mogelijkheid van een begrotingsvoorbehoud (art. 4.2.3.6). Omdat het inroepen daarvan in bepaalde gevallen slechts voor de toekomst en met inachtneming van een redelijke termijn kan geschieden (artikel 4.2.3.6, vijfde lid) kan inderdaad sprake zijn van een zekere begrenzing van het budgetrecht van de Staten-Generaal, in dier voege dat reeds voordat de Staten-Generaal zich hebben kunnen uitspreken vaststaat dat zekere uitgaven zullen moeten worden gedaan. De rechtszekerheid van de subsidie-ontvangers laat echter geen andere oplossing toe. Wij zien niet in, dat dit anders zou worden indien in artikel 4.2.3.6 onderscheid zou worden gemaakt tussen het moment van aangaan van de verplichting en het moment van uitkeren van de subsidie.
4.26 Artikel 4.2.3.6 biedt evenzeer ruimte voor het stellen van de begrotingsvoorwaarde bij het verlenen van een subsidie ten laste van een suppletoire begroting die nog niet is vastgesteld of goedgekeurd.
4.27 De leden van de D66-fractie vragen aandacht voor de werking van de begrotingsvoorwaarde bij meerjarige subsidieverleningen ten behoeve van een meerjarige activiteit. Als voorbeeld noemen zij een meerjarenprogramma voor het restaureren van een monument in het kader van het Besluit rijkssubsidiëring restauratie monumenten (Brrm). Voor zover een meerjarige restauratiesubsidie zich (mede) over toekomstige begrotingsjaren uitstrekt, kan daarbij inderdaad steeds de begrotingsvoorwaarde van artikel 4.2.3.6 worden gesteld omdat de begroting voor die jaren nu eenmaal per definitie niet is vastgesteld of goedgekeurd (veelal is nog niet eens van een ontwerp-begroting sprake). Het leidt voor ons geen twijfel dat een beroep op de voorwaarde door het bestuur, nadat met de restauratiewerkzaamheden is begonnen, een ingrijpend karakter heeft. Om die reden is in het vijfde lid van artikel 4.2.3.6 een regeling getroffen die inhoudt dat wanneer een subsidie reeds een jaar verleend is, de voorwaarde slechts kan worden ingeroepen met inachtneming van een redelijke termijn en met het vergoeden van de eventuele schade. Overigens hebben zich tot nu toe in de toepassingspraktijk van het Brrmop dit punt geen problemen voorgedaan. Slechts één keer heeft de Minister van (toen nog) WVC tot verlaging van gemeentelijke (meerjaren)budgetten moeten overgaan, maar dat gebeurde op een tijdstip waarop nog geen subsidies ten laste van die budgetten konden zijn verleend.