Artikel 4:41

1. In de gevallen, genoemd in het tweede lid, is de subsidie-ontvanger, voor zover het verstrekken van de subsidie heeft geleid tot vermogensvorming, daarvoor een vergoeding verschuldigd aan het bestuursorgaan, mits:
a. dit bij wettelijk voorschrift of, indien de subsidie niet op een wettelijk voorschrift berust, bij de subsidieverlening is bepaald, en
b. daarbij is aangegeven hoe de hoogte van de vergoeding wordt bepaald.
2. De vergoeding is slechts verschuldigd indien:
a. de subsidie-ontvanger voor de gesubsidieerde activiteiten gebruikte of bestemde goederen vervreemdt of bezwaart of de bestemming daarvan wijzigt;
b. de subsidie-ontvanger een schadevergoeding ontvangt voor verlies of beschadiging van voor de gesubsidieerde activiteiten gebruikte of bestemde goederen;
c. de gesubsidieerde activiteiten geheel of gedeeltelijk worden beëindigd;
d. de subsidieverlening of de subsidievaststelling wordt ingetrokken of de subsidie wordt beëindigd, of
e. de rechtspersoon die de subsidie ontving wordt ontbonden.
3. De vergoeding wordt vastgesteld binnen een jaar nadat het bestuursorgaan op de hoogte is gekomen of kon zijn van de gebeurtenis die het recht op vergoeding deed ontstaan, doch in ieder geval binnen vijf jaren na de bekendmaking van de laatste beschikking tot subsidievaststelling.

 

Dit artikel is met ingang van 1 januari 1998 ingevoegd bij wet van 20 juni 1996 Stb. 333 (wetsvoorstel 23 700)

[bron: PG Awb III, p. 231-234]

Voorontwerp

1. Voor zover de subsidie heeft geleid tot vermogensvor­ming kan daarvoor aan de subsidie-ontvanger een vergoedings­plicht worden opgelegd in de gevallen, omschreven in het derde lid.
2. De vergoeding kan slechts worden verlangd indien dit bij wettelijk voorschrift, of, indien de subsidie niet op een wettelijk voorschrift berust, bij de subsidieverlening is bepaald en daarbij is aangegeven hoe de hoogte van de vergoe­ding wordt bepaald.
3. De vergoedingsplicht kan worden opgelegd indien:
a. de subsidie-ontvanger voor het verrichten van de gesubsidieerde activi­teiten gebruikte of bestemde goederen vervreemdt of de bestemming daarvan wijzigt;
b. de subsidie-ontvanger een schadevergoeding ontvangt voor verlies of beschadiging van voor het verrichten van de gesubsidieerde activiteiten gebruikte of bestemde goederen;
c. de gesubsidieerde activiteiten geheel of gedeeltelijk worden beëindigd;
d. de subsidieverlening of de subsidievaststelling wordt ingetrokken of de subsidie wordt beëindigd, of
e. de rechtspersoon die de subsidie ontving wordt ontbon­den.
4. De vergoeding wordt vastgesteld binnen een jaar nadat het be­stuursorgaan op de hoogte is gekomen of kon zijn van de gebeurtenis die het recht op vergoeding deed ontstaan.

Tekst RvS = VvW, behoudens lid 1 dat in de Tekst RvS luidde: In de gevallen, genoemd in het tweede lid, is de subsidie-ontvanger, voor zover de subsidie heeft geleid tot vermogensvorming, daarvoor een vergoeding verschuldigd aan het bestuurs­orgaan, mits:
a. dit bij wette­lijk voor­schrift of, indien de subsidie niet op een wettelijk voor­schrift berust, bij de subsidiever­lening is bepaald, en
b. daarbij is aangegeven hoe de hoogte van de vergoeding wordt bepaald.

Advies RvS

6.17. Krachtens artikel 4.2.4.4 zal de subsidie-ontvanger in bepaalde gevallen een vergoeding verschuldigd zijn wegens vermogensvorming. De voorbeelden die in de memorie van toelichting zijn gegeven hebben bij de Raad de behoefte doen ontstaan aan nadere belijning van het begrip vermogensvorming. Zo zal bijvoorbeeld moeten vaststaan of dit begrip vanuit nominale termen dan wel vanuit reële termen wordt benaderd en in hoeverre afschrijvingen worden verrekend. Artikel 4.2.4.4 bepaalt niet dat de vergoeding niet hoger mag zijn dan het bedrag van de subsidie die tot de vermogensvorming geleid heeft. De Raad acht niet ondenkbaar dat het behaalde voordeel uitgedrukt in guldens groter is dan het subsidiebedrag. Met behulp van subsidie voor research of innovatie zouden octrooirechten kunnen worden verworven die bij ontbinding van de gesubsidieerde rechtspersoon voor meer dan het subsidiebedrag te gelde kunnen worden gemaakt. Het college adviseert het maximum van de vergoeding te bepalen op het bedrag van de subsidie die tot de vermogensvorming heeft gediend. De Raad beveelt overigens aan in de toelichting in te gaan op de vraag welke verplichtingen op het subsidiërende bestuursorgaan rusten in het geval dat bij liquidatie van een gesubsidieerde instelling een negatief vermogen resteert. Tevens is bij de Raad de vraag gerezen welke de verhouding is tussen het in artikel 4.2.4.4 geregelde en het verschijnsel, dat een gedeelte van het vermogen van een gesubsidieerde instelling is ondergebracht in een zogenaamde steunstichting. Ook daarop ware in de toelichting alsnog in te gaan.

Nader rapport

6.17. Onder vermogens­vorming als bedoeld in artikel 4.2.4.4 moet worden verstaan de toename van het vermogen van een subsidie-ontvanger als gevolg van een van de vijf in het tweede lid genoemde gebeurtenissen. Het gaat steeds om een uiteindelijk in geld uit te drukken financieel voordeel, dat zich niet zou hebben voorgedaan als geen subsidie was verleend.
Een nadere omlijning van dit begrip, zoals door de Raad geadvi­seerd, zou primair betrekking moeten hebben op de vraag op grond van welke maatstaven de omvang van de vermogenstoename – en daarmee van de vergoeding – zou moeten worden bepaald. De Raad stelt in dit verband de vraag of dit begrip vanuit nominale dan wel reële termen benaderd moet worden en of afschrijvingen moeten worden verrekend.
Anders dan de Raad zijn wij van mening dat deze nadere omlijning niet in algemene zin geregeld kan worden.
Allereerst omdat er onderscheiden kan worden tussen verschillende soorten van vermogensvor­ming. Wanneer bijvoor­beeld door «onderuitput­ting» een toename van de egalisatiere­serve optreedt, zal de hoogte van de vergoeding in beginsel gelijk zijn aan de omvang van de toename. Het onderscheid tussen een nominale en een reële benadering is hierbij derhalve niet relevant. Dit is anders wanneer een pand dat ooit met subsidie­gelden is aange­schaft, vele jaren later wordt verkocht. Het bedrag waarvoor het pand in de boeken staat vermeld, is dan vaak de historische kostprijs. Deze nominale waarde behoeft niet gelijk te zijn aan de reële waarde. In die situatie ligt het voor de hand – zeker wanneer de gesubsidieerde activitei­ten geheel gestopt worden – bij de vaststelling van de hoogte van de vergoeding uit te gaan van de reële waarde. In dat geval behoeft er ook geen aanleiding te bestaan om, zoals de Raad advi­seert, het maximum van de vergoeding te bepalen op het bedrag van de subsidie die tot de vermogens­vorming heeft bijgedra­gen. Het risico van een waardevermindering en de kans op een waardever­meerdering komen dan voor rekening van de subsidiegever.
Weer anders kan het liggen, wanneer de activiteiten van de subsi­die-ontvanger geheel of gedeeltelijk worden voortgezet in een ander pand. Er kan dan aanleiding zijn om bij het bepalen van de hoogte van de vergoeding ter zake van de verkoop van het oude pand uit te gaan van de boekwaarde, bijvoorbeeld om de subsidie-ontvanger de gelegenheid te geven het verschil tussen boekwaarde en reële waarde in het nieuwe pand te investe­ren. Of dat geschiedt, zal mede afhangen van de vraag in hoeverre ook voor de aanschaf van het nieuwe pand subsidie wordt verleend.
Ook de vraag in hoeverre bij de vaststelling van de hoogte van de vergoe­ding rekening moet worden gehouden met afschrij­vingen kan ver­schil­lend worden beantwoord. Afschrijvingen vertegen­woordigen bedrijfs­economisch dat deel van de waarde van het betrokken vermogensbe­stand­deel dat ten goede is gekomen aan de gesubsidieerde activiteiten. Bij vervreemding van het vermogensbe­standdeel zou daarom als uitgangspunt kunnen worden genomen de resterende boekwaarde. Een ander uitgangspunt is echter ook mogelijk. Daarbij wordt de subsidie mede gezien als een bijdrage in de kosten van de afschrijving. In dat geval wordt geen rekening gehouden met de afschrij­ving en wordt in plaats daarvan de boek­waarde of de reële waarde van het vermogensbestanddeel in haar geheel opgeëist.
In de memorie van toelichting is aandacht besteed aan het geval dat bij liquidatie van een gesubsidieerde instelling een negatief vermogen resteert, alsmede op de positie van steunstichtingen bij de toepassing van artikel 4.2.4.4.

Voorstel van wet [4.2.4.4]

1. In de gevallen, genoemd in het tweede lid, is de subsidie-ontvanger, voor zover het verstrekken van de subsidie heeft geleid tot vermogensvorming, daarvoor een vergoeding verschuldigd aan het bestuurs­orgaan, mits:
a. dit bij wette­lijk voor­schrift of, indien de subsidie niet op een wettelijk voor­schrift berust, bij de subsidiever­lening is bepaald, en
b. daarbij is aangegeven hoe de hoogte van de vergoeding wordt bepaald.
2. De ver­goeding is slechts verschuldigd indien:
a. de subsidie-ontvanger voor de gesubsidieerde activi­teiten gebruikte of bestemde goederen vervreemdt of bezwaart of de bestemming daarvan wijzigt;
b. de subsidie-ontvanger een schadevergoeding ontvangt voor verlies of beschadiging van voor de gesubsidieerde acti­viteiten gebruikte of bestemde goederen;
c. de gesubsidieerde activiteiten geheel of gedeeltelijk worden beëindigd;
d. de subsidieverlening of de subsidievaststelling wordt ingetrokken of de subsidie wordt beëindigd, of
e. de rechtspersoon die de subsidie ontving wordt ontbon­den.
3. De vergoeding wordt vast­gesteld binnen een jaar nadat het be­stuursorgaan op de hoogte is gekomen of kon zijn van de gebeurtenis die het recht op vergoeding deed ontstaan.

Memorie van toelichting

Artikel 4.2.4.4 bepaalt dat de subsidie-ontvanger in aantal gevallen een vergoeding verschuldigd is aan het bestuursorgaan, indien de subsidie bij de ontvanger heeft geleid tot vermogensvorming. Vergelijkbare bepalingen komen thans onder meer voor in subsidie­re­gelingen op het terrein van het ministe­rie van Welzijn, Volksge­zondheid en Cultuur en het ministerie van Justitie, waar de behoefte aan een dergelijke bepaling in de praktijk is gebleken.
Het komt voor, dat een gesubsidieerde instelling met behulp van subsidiegelden bijvoorbeeld een pand in eigendom verkrijgt. Wanneer dat pand dan enkele jaren later wordt vervreemd, kan dat leiden tot een vermogens­toename bij de instelling. In sommige gevallen is het dan rede­lijk, dat dit vermogensvoordeel geheel of gedeeltelijk ten goede komt aan de overheid, die immers door het verlenen van de subsidie de instelling in staat heeft gesteld het pand te verkrijgen. Vergelijkbare situaties kunnen zich voordoen als met behulp van subsidiegelden bijvoorbeeld kostbare apparatuur is aange­schaft.
Het is echter niet redelijk – en ook niet doenlijk – om iedere toevallige vermogenstoename bij een subsidie-ontvanger «af te romen». Daarom is de vergoedings­plicht aan een aantal beperkingen gebonden.
In de eerste plaats bestaat slechts een vergoedingsplicht indien dit bij wettelijk voorschrift – in het normale geval zal dat zijn het wettelijk voorschrift waarop de subsidie berust – of bij de subsidieverle­ning (indien de subsidie niet op een wettelijk voorschrift berust) is bepaald en daarbij is aangegeven hoe de hoogte van de vergoeding wordt bepaald.
In de tweede plaats kan slechts een vergoedingsplicht worden opgelegd in vijf gevallen, die in het tweede lid zijn opgesomd.
Het tweede lid, onder a, ziet op de zojuist genoemde geval­len van vervreemding of bezwaring van voor de gesubsi­dieerde activi­teit bestem­de of gebruik­te goederen. Onderdeel b ziet op het ont­vangen van een schadevergoe­ding voor verlies of beschadiging van dergelijke goederen. Uiteraard kan dan alleen een vergoe­ding worden verlangd, indien het ontvangen van de schadevegoe­ding ook inderdaad leidt tot vermogensvorming bij de ontvanger van de subsidie. Dit kan zich voordoen, wanneer de bij wijze van schadever­goeding ontvangen gelden niet worden gebruikt voor vervanging van de verloren gegane of beschadigde goede­ren.
De onderdelen c en d betreffen een tweetal gevallen waarin de subsidieverhouding tot een einde komt, en dus de financiële relaties tussen subsidieverlener en ontvanger moeten worden afgewikkeld. In het kader van die afwikkeling kan dan ook worden vastgesteld, of en zo ja, in hoeverre de subsidie heeft geleid tot vermogensvorming en of daarvoor een vergoe­dings­plicht moet worden opgelegd. Een vergelijkbare situatie doet zich voor indien de rechtspersoon waaraan de subsidie was verleend wordt ontbonden (onderdeel e).
De vergoe­dingsplicht ontstaat vanzelfsprekend slechts in­dien er een causaal verband bestaat tussen de subsidieverle­ning en de vermogensvor­ming. Er moet een vermogenstoename hebben plaatsge­vonden, waarvan vaststaat dat deze niet zou hebben plaatsgevonden indien de subsidie niet zou zijn ver­leend. De voorzienbaarheid van de vermogenstoe­na­me is daarbij niet van belang; het gaat juist om een vermogenstoename die met de subsidieverlening niet werd beoogd.
De hoogte van de vergoeding zal, indien de subsidie op een wettelijk voorschrift berust, in de bijzondere subsi­dieregeling moeten worden geregeld. Zij zal uit de aard der zaak niet hoger kunnen zijn dan de vermogenstoename zelf. De Algemene wet bestuursrecht eist echter niet, dat steeds een volledige vergoeding wordt verlangd. De bijzondere wetgever of, indien de subsidieregeling daartoe de ruimte biedt, het be­stuursorgaan kan ook volstaan met een gedeeltelijke vergoe­ding of zelfs geheel van het verlangen van een vergoeding afzien.
Wordt wel een vergoeding verlangd, dan zijn bij de bepaling van de hoogte daarvan verschillende benaderingen denkbaar. Allereerst kunnen verschillende soorten van vermogensvorming worden onderscheiden. Wanneer bijvoor­beeld door «onderuitputting» een toename van de egalisatiere­serve optreedt, zal de hoogte van de vergoeding in beginsel gelijk zijn aan de omvang van de toename. Wanneer een pand dat ooit met subsidie­gelden is aange­schaft, vele jaren later wordt verkocht, is het bedrag waarvoor het pand in de boeken staat vermeld, vaak de historische kostprijs. Deze nominale waarde behoeft niet gelijk te zijn aan de reële waarde. In die situatie ligt het voor de hand – zeker wanneer de gesubsidieerde activitei­ten geheel gestopt worden – bij de vaststelling van de hoogte van de vergoeding uit te gaan van de reële waarde. Weer anders kan het liggen, wanneer de activiteiten van de subsidie-ontvanger geheel of gedeeltelijk worden voortgezet in een ander pand. Er kan dan aanleiding zijn om bij het bepalen van de hoogte van de vergoeding ter zake van de verkoop van het oude pand uit te gaan van de boekwaarde, bijvoorbeeld om de subsidie-ontvanger de gelegenheid te geven het verschil tussen boekwaarde en reële waarde in het nieuwe pand te investe­ren. In hoeverre dit geschiedt, zal mede afhangen van de vraag of ook voor de aanschaf van het nieuwe pand subsidie wordt verleend.
Ook de vraag in hoeverre bij de vaststelling van de hoogte van de vergoe­ding rekening moet worden gehouden met afschrij­vingen kan verschil­lend worden beantwoord. Afschrijvingen vertegenwoordigen bedrijfseconomisch dat deel van de waarde van het betrokken vermogensbe­standdeel dat ten goede is gekomen aan de gesubsidieerde activiteiten. Bij vervreemding van het vermogensbestand zou daarom als uitgangspunt kunnen worden genomen de resterende boekwaarde. Een ander uitgangspunt is echter ook mogelijk. Daarbij wordt de subsidie mede gezien als een bijdrage in de kosten van de afschrijving. In dat geval wordt geen rekening gehouden met de afschrij­ving en wordt in plaats daarvan de boek­waarde of de reële waarde van het vermogensbestanddeel in haar geheel op geëist. Zie voor voorbeelden van de verschillende benaderingen Afd. rechtspraak 17-11-1992, AB 1993, 214 en Afd. rechtspraak 8-12-1992, AB 1993, 215.
De vergoeding kan alleen worden verlangd van de subsidie-ontvanger. Nu komt het voor, dat een gedeelte van het vermogen van een gesubsidieerde instelling is ondergebracht in een zogenaamde steunstichting. Vaak wordt zo'n steunstichting in het leven geroepen wanneer voor de eerste maal subsidie wordt aangevraagd, teneinde eerder verworven vermogensbe­standdelen buiten de subsidiever­houding te laten. In dat geval is toepassing van artikel 4.2.4.4 niet aan de orde, omdat deze vermogensbestanddelen niet zijn gefinancierd uit de subsidie.
Het kan echter ook voorkomen dat wel (mede) uit de subsidie verworven vermogensbestanddelen aan een steunstichting worden overgedragen, of dat bijvoorbeeld het onderhoud of de renovatie van een pand dat eigendom is van een steunstichting, uit de subsidie wordt gefinancierd. In die gevallen kan het vermogen van de steunstichting toenemen, terwijl voor die toename geen vergoeding kan worden verlangd, omdat de steunstichting niet de subsidie-ontvanger is. Het is dus zaak, oneigenlijk gebruik van de figuur van de steunstichting zonodig door passende voorschriften in de subsidieregeling of -beschikking tegen te gaan. In dit verband zij overigens ook gewezen op artikel 4.2.8.4.4, dat het mogelijk maakt voor bepaalde rechtshandelingen, zoals het vervreemden van registergoederen, de voorafgaande toestemming van het bestuursorgaan te verlangen.
Indien bij beëindiging van een subsidieverhouding geen vermogenstoename wordt geconstateerd, maar na liquidatie van een gesubsidieerde instelling een negatief vermogen resteert, brengt dit in beginsel voor het bestuursor­gaan geen verdergaande verplichtingen met zich mee dan die voortvloeien uit de artikelen 4.2.6.3 en 4.2.6.4. Indien de subsidiegever de subsidieverhou­ding voor de toekomst beëindigt, dient hij de ontvanger een redelijke termijn te gunnen om financiële verplichtingen die deze redelijkerwijs mocht aangaan op een behoorlijk wijze af te wikkelen. Het komt voor dat het bestuursorgaan ervoor kiest deze termijn te bekorten door bepaalde ver­plichtingen van de subsidie-ontvanger over te nemen. Daartegen bestaat geen bezwaar. Het bestuursorgaan is echter, tenzij uit een bijzondere wettelijke regeling anders voortvloeit, niet verantwoordelijk voor financiële ver­plichtingen die de ontvanger redelijkerwijs niet mocht aangaan (bijvoor­beeld omdat hij kon weten dat de subsidie beëindigd zou worden), of die geen verband houden met de gesubsidieerde activiteit.
Om te voorkomen dat de subsidie-ontvanger lange tijd in onzekerheid verkeert over de hoogte van de vergoeding, is in het derde lid bepaald dat deze moet worden vastgesteld binnen een jaar nadat het be­stuursorgaan op de hoogte kon zijn van de gebeurtenis die het recht op vergoeding deed onstaan. Desgewenst kan daartoe met toepassing van artikel 4.2.4.0, eerste lid, onder c, een meldingsplicht aan de ontvan­ger worden opgelegd. Veelal zal de meest prakti­sche werkwijze zijn om de vaststelling van de vergoeding te combine­ren met de eerstvol­gen­de subsidie­vaststelling. Er is echter geen reden om dit dwingend voor te schrijven.

Verslag II

4.28 De leden van de PvdA-fractie merken op dat de VNG in haar commentaar wijst op het feit dat het recht van het bestuursorgaan om een vergoeding te ontvangen van de subsidie-ontvanger voor zover het verstrek­ken van subsidie geleid heeft tot vermogens­vorming, niet aan verjaring onderhevig is. De subsidie-ontvanger zou dan in lengte van jaren nog kunnen worden aangesproken voor het betalen van een vergoeding voor een vermogensvor­ming die reeds tientallen jaren geleden heeft plaatsgevonden.
Het lijkt de leden van de PvdA-frac­tie dat dit probleem wordt ondervangen door het bepaalde in het derde lid. Deze leden vragen de regering of het in dit verband geen aanbe­veling verdient, teneinde ieder misver­stand te voorkomen, aan het bepaalde in het derde lid toe te voegen dat de vaststelling van de vergoeding in ieder geval dient plaats te vinden binnen een jaar na beëindiging van de subsidierelatie.
De leden van de GPV-fractie vragen of in dit artikel een verjaringstermijn waarna een vergoeding niet meer verschuldigd is, gemist kan worden.
4.29 Voorts vragen deze leden of de term «vergoeding» wel precies aangeeft waar het in dit artikel om gaat.

Nota naar aanleiding van het verslag II

4.28 Artikel 4.2.4.4, derde lid, bepaalt reeds dat de vergoeding wordt vastgesteld binnen een jaar nadat het bestuursorgaan op de hoogte is gekomen of kon zijn van de ge­beurtenis die het recht op vergoeding deed ontstaan. In de gevallen, genoemd in het tweede lid onder a, b en e kan deze gebeurte­nis echter geruime tijd na de beëindiging van de subsidierelatie plaatsvinden. Wij geven daarom gaarne gevolg aan de sug­ges­tie van de leden van de fracties van de PvdA en het GPV om ook voor die gevallen in het derde lid een verja­rings­ter­mijn op te nemen. Een termijn van vijf jaren na, dat wil zeggen de subsidievaststelling waarmee de subsidieverhouding wordt beëindigd, lijkt ons het meest redelijk. Hier­door wordt be­reikt, dat in de de subsi­die-ontvan­ger in geen geval later dan vijf jaar nadat de laatstste subsidievaststelling heeft plaatsge­vonden met een vergoedingsplicht kan wor­den geconfron­teerd.
4.29 Het gaat hier om het terugbeta­len van een door het bestuursorgaan vast te stellen bedrag in verband met een vermogenstoename als gevolg van het verstrekken van een subsidie. De term vergoeding lijkt ons hier­voor een adequate aanduiding. 

Nota van wijziging

In artikel 4.2.4.4, derde lid, wordt de punt aan het slot vervangen door een komma en wordt toegevoegd: doch in ieder geval binnen vijf jaren na de bekendmaking van de laatste beschik­king tot subsidievaststelling.

Toelichting NvW
Zie antwoord 4.28.

Share This