Artikel 4:46

1. Indien een beschikking tot subsidieverlening is gegeven, stelt het bestuursorgaan de subsidie overeenkomstig de subsidieverlening vast.
2. De subsidie kan lager worden vastgesteld indien:
a. de activiteiten waarvoor subsidie is verleend niet of niet geheel hebben plaatsgevonden;
b. de subsidie-ontvanger niet heeft voldaan aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen;
c. de subsidie-ontvanger onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beschikking op de aanvraag tot subsidieverlening zou hebben geleid, of
d. de subsidieverlening anderszins onjuist was en de subsidie-ontvanger dit wist of behoorde te weten.
3. Voor zover het bedrag van de subsidie afhankelijk is van de werkelijke kosten van de activiteiten waarvoor subsidie is verleend, worden kosten die in redelijkheid niet als noodzakelijk kunnen worden beschouwd bij de vaststelling van de subsidie niet in aanmerking genomen.

 

Dit artikel is met ingang van 1 januari 1998 ingevoegd bij wet van 20 juni 1996 Stb. 333 (wetsvoorstel 23 700)

[bron: PG Awb III, p. 237-241]

Voorontwerp

1. Indien een beschikking tot subsidieverlening is gege­ven, stelt het bestuursorgaan de subsidie overeenkomstig de subsidie­verlening vast.
2. De subsidie kan lager worden vastgesteld indien:
a. de activiteiten waarvoor subsidie is verleend niet of niet geheel hebben plaatsgevon­den;
b. de subsidie-ontvanger heeft gehandeld in strijd met de aan de subsidie verbonden ver­plichtingen;
c. de subsidie-ontvanger onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beschikking op de aanvraag tot subsidieverlening zou hebben geleid, of
d. de subsidieverlening onjuist was en de subsidie-ontvanger dit wist of behoorde te weten.

Tekst RvS

1. Indien een beschikking tot subsidieverlening is gegeven, stelt het bestuursorgaan de subsidie overeenkomstig de subsidieverlening vast.
2. De subsidie kan lager worden vastgesteld indien:
a. de activiteiten waarvoor subsidie is verleend niet of niet geheel hebben plaatsgevonden;
b. de subsidie-ontvanger heeft gehandeld in strijd met de aan de subsidie verbonden verplichtingen;
c. de subsidie-ontvanger onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beschikking op de aanvraag tot subsidieverlening zou hebben geleid, of
d. de subsidieverlening onjuist was en de subsidie-ontvanger dit wist of behoorde te weten.
3. Voor zover het bedrag van de subsidie afhankelijk is van de werkelijke kosten van de activiteiten waarvoor subsidie is verleend, worden kosten die in redelijkheid niet als noodzakelijk kunnen worden beschouwd bij de vaststelling van de subsidie niet in aanmerking genomen.

Advies RvS

6.18. De subsidieverlening schept een aanspraak op financiële middelen. Die aanspraak is echter een voorwaardelijke. De voorwaarde bestaat hierin dat de gesubsidieerde activiteit heeft plaatsgehad, dat de ontvanger de hem opgelegde verplichtingen heeft nageleefd en dat zich ook overigens geen onregelmatigheden hebben voorgedaan. Aldus de constructie die onder het hoofd «Het proces van subsidiëring» is beschreven in de memorie van toelichting. Het wetsvoorstel zelf vermeldt haar niet met zoveel woorden. De Raad ziet artikel 4.2.5.5 als liggend in de lijn van deze gedachte: het artikel verplicht tot vaststelling overeenkomstig de subsidieverlening, en vermeldt vervolgens een aantal gevallen waarin dat bij wijze van uitzondering niet zal geschieden. De memorie van toelichting gaat niet in op de vraag of de voorwaarde naar het inzicht van de ministers een opschortende of ontbindende is, dan wel een ander karakter draagt. De vraag is in zoverre van belang dat bij een opschortende of ontbindende voorwaarde de niet-verwezenlijking of niet-volledige verwezenlijking haar oorzaak hierin vindt dat de aanspraak voor het geheel of voor een gedeelte niet is ontstaan of is tenietgegaan. Daarmee zou zich naar het inzicht van de Raad niet verdragen dat het tweede lid van artikel 4.2.5.5 beleidsvrijheid laat bij de beslissing of indien zich een van de daar beschreven gevallen voordoet daadwerkelijk tot lagere vaststelling wordt overgegaan. Voor zover een aanspraak niet bestaat gaat het bestuursorgaan zijn bevoegdheid naar publiekrecht te buiten indien het toch tot vaststelling en daarmee tot het vestigen van een verplichting tot betaling beslist. Nu de voorwaardeconstructie een vooraanstaande plaats in de memorie van toelichting heeft gekregen beveelt de Raad aan ter wille van de duidelijkheid mede op de aard van de voorwaarde in te gaan. Duidelijk is intussen dat het tweede lid van artikel 4.2.5.5 enerzijds een bevoegdheid verleent en anderzijds vrijheid wil laten om bij het uitoefenen van de bevoegdheid beleidskeuzen te maken De bevoegdheid strekt tot het lager vaststellen van de subsidie – lager namelijk dan uit de subsidieverlening zou voortvloeien – in de gevallen die het tweede lid onder a tot en met d omschrijft. De Raad adviseert ook hier – vergelijk punt 6.15 van dit advies – in onderdeel b niet te spreken van handelen in strijd met verplichtingen maar van niet voldoen aan verplichtingen. Bij onderdeel d tekent de Raad aan dat, blijkens de toelichting op dit onderdeel, de kennelijke onjuistheid van de verlening niet het gevolg moet zijn van verstrekking van onjuiste gegevens door de ontvanger. De Raad geeft daarom in overweging, in onderdeel d de term «onjuist» te vervangen door: anderszins onjuist. Blijkens het slot van de memorie van toelichting bij het tweede lid achten de bewindslieden het bestuursorgaan bevoegd, het subsidiebedrag lager vast te stellen dan uit een aanpassing aan de werkelijke feiten zou volgen. De Raad onderkent dat de bewoordingen van het tweede lid die mogelijkheid openlaten. Het stelsel van het artikel, en meer in het algemeen van titel 4.2, zoals dat stelsel in de memorie van toelichting is getypeerd, biedt voor zulk een aanpassing echter geen ruimte. Er wordt immers uitgegaan van een aanspraak – gevestigd door de subsidieverlening – waarvan de verwezenlijking aan een voorwaarde gebonden is. Het niet verwezenlijken van de aanspraak hangt dan af van de mate waarin de voorwaarde niet is vervuld. Artikel 4.2.5.5, tweede lid, beschrijft de niet-vervulling van de voorwaarde. Doet zich die voor dan vormt zij de rechtsgrond voor het niet of niet volledig honoreren van de aanspraak. Zelfs indien de beschrijving de verwijtbaarheid van gedragingen van de subsidie-ontvanger ter sprake zou brengen zou zij, in het stelsel dat in de memorie van toelichting wordt aangehangen, slechts kunnen strekken tot niet-verwezenlijken van de aanspraak op grond van de niet-vervulling van de voorwaarde, en niet tot leedtoevoeging wegens die verwijtbaarheid. Niet-toekenning van de subsidie bij wijze van leedtoevoeging boven hetgeen een aanpassing aan de feiten vergt nadert tot een administratieve boete. Leedtoevoeging is ook op het terrein van de subsidiëring een niet ondenkbare maatregel. Zij behoort echter op een uitdrukkelijke wettelijke grondslag te berusten. De Raad trekt hier een parallel met het terugvorderen van ten onrechte genoten sociale-zekerheidsuitkeringenen het daarnaast opleggen van een strafkorting wanneer verwijtbare gedragingen van de uitkeringgenietende tot de toekenning hebben geleid. De Raad adviseert elke verwijzing naar een verder gaande aanpassing van het subsidiebedrag dan de nader gebleken feiten vergen uit de memorie van toelichting te verwijderen of, indien behoefte bestaat aan de bevoegdheid tot het opleggen van een administratieve sanctie wegens het verstrekken van onjuiste gegevens, die in het wetsvoorstel te scheppen. Ter wille van de volledigheid maakt de Raad nog twee kanttekeningen. De eerste is dat de in het tweede lid neergelegde regeling het bestuursorgaan niet belet, bij zijn beslissing omtrent lagere vaststelling rekening te houden met de vraag of aan de subsidie-ontvanger te verwijten is dat zich een van de onder a tot en met d opgesomde gevallen voordoet. Die factor kan immers worden betrokken bij de beslissing of de bevoegdheid wordt gehanteerd en voorts bij de beslissing of de verlaging zo ver moet gaan als de nader gebleken feiten zouden rechtvaardigen. Daarnaast geldt dat ook een slechts gedeeltelijk achterwege blijven van de beoogde activiteiten, of een slechts gedeeltelijke onjuistheid van de door de subsidie-ontvanger verstrekte gegevens, naar het oordeel van de Raad onder omstandigheden kan leiden tot vaststelling op nihil. De verlening en daarmee de vaststelling zijn immers georiënteerd aan een beeld dat het bestuursorgaan bij de verlening voor ogen had. Als het eindresultaat een duidelijk ander beeld vertoont kan heel goed sprake zijn van een project waarvoor het bestuursorgaan niet had willen subsidiëren. Het spreekt intussen vanzelf dat de beslissing over de vaststelling hier mede moet worden bepaald door het feit dat de verlening een rechtsbetrekking tussen bestuursorgaan en subsidieontvanger heeft geschapen en door de zorgvuldigheid waarmee het bestuursorgaan daarbij te werk is gegaan.

Nader rapport

6.18. Het gebruik van de term «voorwaarde» bij de karakterisering van de subsidieverle­ning is minder juist. De subsidieverlening schept een aanspraak voor het geval de subsidie-ontvanger de gesubsidieerde activiteiten verricht. Wat de gevolgen zijn van het niet of niet volledig verrichten van de activiteiten of van het niet of niet behoor­lijk nakomen van de opgelegde verplichtingen wordt geregeld in artikel 4.2.5.5 en afdeling 4.2.6, en heeft dan ook niet zonder meer de betekenis van het niet vervullen van een voorwaarde.
De memorie van toelichting is voorts in overeenstemming gebracht met de zienswijze van de Raad ten aanzien van de rechtsgrond van het vaststellen van de subsidie op een lager bedrag dan dat waarvan bij de verlening is uitgegaan.
De Raad doet in dit onderdeel tenslotte twee suggesties tot wijziging van de redactie van artikel 4.2.5.5. Deze suggesties zijn overgenomen.

VvW = Eindtekst [4.2.5.5]

Memorie van toelichting

Eerste lid
Het eerste lid van artikel 4.2.5.5 bepaalt dat, indien een beschikking tot subsidieverlening is gegeven, de subsidie overeenkomstig de verlening wordt vastgesteld. Dat is het normale geval. Indien de gesubsidieerde activiteit heeft plaatsgevonden zoals voorzien en de ontvanger aan zijn verplichtingen heeft voldaan, wordt de subsidie vastgesteld op het bedrag dat in de beschikking tot subsidieverlening is genoemd, dan wel aan de hand van in de beschikking tot subsidieverlening genoemde factoren kan worden berekend.

Tweede lid
Het tweede lid geeft het bestuur de bevoegdheid om in een aantal gevallen de subside lager – onder omstandigheden dus ook op nihil – vast te stellen dan uit de subsidieverlening zou volgen. De genoemde gronden zijn vergelijkbaar met die, waarop de subsidie kan worden geweigerd (artikel 4.2.3.7). Het zijn gronden waarop naar huidig recht veelal de subsidie kan worden ingetrokken.
Zoals reeds in het algemeen gedeelte van dit hoofdstuk van de toelichting is uiteengezet, wordt de functie van de intrek­king in het stelsel van de Algemene wet bestuursrecht in belangrijke mate overgenomen door de lagere vaststelling van de subsidie. In de meeste gevallen is de subsidievaststelling immers het eerste en enige moment waarop het bestuursorgaan de gelegenheid krijgt de gesubsidieerde activiteit te beoordelen. Slechts in een beperkt aantal gevallen is daarnaast nog intrekking nodig, namelijk wanneer het bestuursorgaan reeds voor het tijdstip waarop de subsidie normaliter zou worden vastgesteld constateert dat er iets zodanig mis gaat dat er ingegrepen moet worden (zie artikel 4.2.6.1).
De in onderdeel a van het tweede lid genoemde grond spreekt voor zichzelf. Voor zover de activiteiten niet hebben plaatsge­vonden, kan de ontvanger daarvoor ook geen subsidie toekomen.
Onderdeel b maakt het mogelijk de subsidie lager vast te stellen bij wijze van reactie op het niet nakomen van de aan de subsidie verbonden verplichtingen. Deze mogelijkheid komt overeen met de naar huidig recht in een dergelijk geval veelal bestaande bevoegdheid tot intrekking van de subsidieverlening.
Onderdeel c ziet op verstrekken van onjuiste gegevens. Anders dan in artikel 4.2.3.7 is hier niet de eis gesteld, dat de ontvanger van die onjuistheid op de hoogte was of behoorde te zijn. Indien achteraf blijkt, dat bijvoorbeeld gegevens over het inkomen van de aanvrager of de omvang van de activiteit onjuist waren, kan er aanleiding zijn de subsidie aan te passen, ook als de onjuistheid niet aan de ontvanger bekend kon zijn. Wel kan de verwijtbaarheid, net als bij de overige in het tweede lid genoemde gronden, een rol spelen bij het bepalen van de omvang van de verlaging.
Bij de in onderdeel d genoemde grond gaat het om geval­len, waarin de subsidieverlening kennelijk onjuist is, anders dan als gevolg van het verstrekken van onjuiste gegevens door de aanvrager. In de jurisprudentie is sinds lang erkend dat beschikkingen op deze grond kunnen worden ingetrokken. Een bekend voorbeeld is dat van de beschikking waarin als gevolg van een typefout een subsidiebedrag is genoemd dat een factor tien te hoog ligt. Ook in gevallen waarin de ontvanger uit eerdere contacten met het bestuur niet in redelijk­heid kan menen dat het bestuur de beschikking heeft willen geven zoals zij naar de letter luidt, kan de ontvanger zich niet op het formele standpunt stellen dat de letter van de beschikking steeds beslissend is.
Ingeval van faillissement of surséance van betaling zal vaak een lagere vaststelling van de subsidie op één van de onder a of b genoemde gronden mogelijk zijn. Voor zover de ontvanger echter de activiteiten volledig heeft verricht en ook anderszins zijn verplichtingen nakomt, is faillissement of surséance niet zonder meer een grond om de subsidie lager of op nihil vast te stellen. In dat geval zouden daardoor immers de schuldeisers van de subsidie-ontvanger op onredelijke wijze benadeeld worden.
De omvang van de verlaging hangt van verschillende factoren af. In het geval onder a zal de subsidie uiteraard op nihil worden vastgesteld indien de gesubsidieerde activiteit in het geheel niet is verricht. Maar ook als de activiteiten gedeeltelijk wel zijn verricht, kan vaststelling op nihil in de rede liggen. Vaak zal dan immers gezegd moeten worden, dat niet de activiteit is verricht die het bestuursorgaan bij het verlenen van de subsidie voor ogen stond. Zo zal het bestuursorgaan geen subsidie – ook niet de halve subsidie – hoeven geven voor een maar half uitgevoerd onderzoek. Evenzo zal, indien de voorzieningen om een woning geschikt te maken voor een gehandicapte slechts gedeeltelijk zijn aangebracht, vaak geconcludeerd moeten worden dat de woning nog altijd niet geschikt is voor bewoning door de betrokken gehandicapte, zodat het doel van de subsidie niet is bereikt en de subsidie op die grond op nihil moet worden vastgesteld. Dat zou slechts anders zijn indien uit de betrokken regeling zou moeten worden afgeleid dat zij mede ten doel heeft het bevorderen van het gedeeltelijk geschikt maken van woningen.
Ook indien subsidie is verleend voor de aanleg van 5 ha bos, en bij de vaststelling blijkt slechts 4 ha te zijn aangelegd, volgt daaruit niet zonder meer dat de subsidie moet worden vastgesteld op 80 % van het bedrag van de verlening. Het staat immers niet vast dat ook voor 4 ha subsidie zou zijn verleend. Het kan zijn dat uit de subsidieregeling of uit het beleid van het bestuursorgaan voortvloeit dat projecten onder de 5 ha niet worden gesubsidieerd, of dat een kleiner project bij de verdeling van het subsidieplafond minder prioriteit zou hebben gekregen. In dergelijke gevallen kan de subsidie onder omstandigheden op nihil worden vastgesteld, ook al is de activiteit gedeeltelijk wel verricht (vgl. bijv. Afd. rechtspraak 8-4-1993, AB 1993, 351; Afd. recht­spraak 18-5-1993, Afd. rechtspraak 26-7-1993, Afd. rechtspraak 13-9-1993, AB 1994, 290-292).
Vloeit daarentegen uit de subsidieregeling of het beleid van het bestuursorgaan voort dat voor iedere hectare bos aanspraak bestaat op een bepaald bedrag aan subsidie, dan ligt het wel voor de hand te korten met het bedrag dat overeenkomt met het niet gerealiseerde deel. Men bedenke echter, dat een dergelijke afwijking van het plan waarvoor subsidie is verleend in de praktijk vaak samengaat met het niet nakomen van een verplichting (bijvoorbeeld het niet tijdig melden van de afwijking). Dat laatste kan dan een tweede, zelfstandige grond voor verlaging opleveren, die naast de eerste kan worden toegepast.
Een en ander laat onverlet, dat ook bij het lager vaststellen van een subsidie artikel 3:4, tweede lid, van toepassing is. Dat betekent dat de gevolgen van het lager vaststellen niet onevenredig mogen zijn in verhouding tot de daarmee te dienen doelen (vgl. Vz. Afd. rechtspraak 21-1-1993, AB 1993, 350). Met het voorgaande is slechts betoogd, dat van zodanige onevenredigheid niet reeds sprake is zodra de verlaging verder gaat dan hetgeen strikt rekenkundig overeenkomt met het niet verrichte deel van de activiteit.
In het geval, bedoeld onder b (niet voldoen aan de verplichtingen) zal, voor zover de (materiële) wetgever dat niet reeds heeft gedaan, eveneens een afweging moeten worden gemaakt tussen het belang van handha­ving van de verplichting en de gevolgen van de verlaging voor de ontvanger. Daarbij zijn tevens de ernst van de tekortkoming en de mate waarin deze aan de ontvanger kan worden verweten van belang. Dit sluit overigens niet dat het niet voldoen aan een administratieve verplichting (bijvoorbeeld het gereed melden van een gesubsidieerde voorziening) soms tot vaststelling op nihil kan leiden. Onder omstandigheden kan het belang van handhaving van dergelijke verplichtingen immers zwaar wegen, bijvoorbeeld in verband met een doelmatige uitvoering van de regeling of in verband met het tegengaan van misbruik of oneigenlijk gebruik.
Indien onjuiste of onvolledige gegevens zijn verstrekt (artikel 4.2.5.5, tweede lid, onder c), kan de subsidie in ieder geval worden vastgesteld op het bedrag dat uit de juiste gegevens voortvloeit. Datzelfde geldt als de subsidieverlening anderzins onjuist was (onderdeel d).

Derde lid
In een aantal gevallen wordt subsidie verleend voor de werkelijke kosten van een activiteit. Hoewel een dergelijk systeem in beginsel niet aantrekkelijk is, omdat er geen stimulans voor een doelmatige besteding van middelen van uitgaat, is het soms onvermijdelijk. Als de subsidie bijvoorbeeld slechts aan één ontvanger wordt verstrekt, zal het ontwikkelen van een systeem van genormeerde kosten soms niet de moeite lonen. Niettemin dient ook dan voorkomen te worden dat de subsidiegever wordt benadeeld doordat onredelijk hoge kosten worden gemaakt. In de praktijk gebeurt dit bijvoorbeeld wel eens doordat een gesubsidieerde instelling tegen een te hoge prijs diensten betrekt van een zogenaamde steunstichting, of tegen een te lage prijs diensten verlenen aan derden. Het voorschrift van artikel 4.2.3.3, tweede lid, dat de subsidie aan een maximum moet worden gebonden, is daartoe niet voldoende, omdat immers ook zonder dat het maximum wordt overschreden onredelijke kosten kunnen worden opgevoerd.
Specifiek tegen bijvoorbeeld oneigenlijk gebruik van steunstichtingen gerichte bepalingen, die in bestaande subsidieregelingen wel voorkomen, blijken echter in de praktijk soms moeilijk toepas­baar. Bovendien komt het ook in andere situaties en bij andere subsidies dan subsidies aan instel­lingen voor dat kosten worden gemaakt, die in redelijkheid niet als noodzakelijk kunnen worden aangemerkt. Daarom bepaalt het derde lid in algemene zin, dat, voor zover subsidie is verleend voor de werkelijke kosten van een activiteit, kosten die in redelijkheid niet als noodzakelijk kunnen worden beschouwd buiten beschouwing worden gelaten.

Verslag II

Artikelen 4.2.5.5 t/m 4.2.6.4 4.32
Verwijzend naar het commentaar van de VNG merken de leden van de GPV‑fractie op dat zij behoefte hebben aan een nadere uiteenzetting van de regering over het verbinden van consequenties aan de onjuistheid van de subsidieverlening dan wel de subsidievaststelling als gevolg van handelen of nalaten van de subsidie‑ontvanger.
4.33 De schadevergoedingsplicht in het tweede lid van artikel 4.2.6.3 wordt slechts summier toegelicht. Gelet op de afwezigheid van een schadevergoedingsplicht bij de artikelen 4.2.5.5 t/m 4.2.6.2 nodigen deze leden de regering uit nader in te gaan op afwezigheid van de schadevergoedingsplicht bij deze artikelen.

Nota naar aanleiding van het verslag II

Artikelen 4.2.5.5 t/m 4.2.6.4 4.32
De bepalingen over lagere vaststelling van de subsidie dan wel intrekking van de subsidie of wijziging ten nadele van de subsi­die-ontvanger vormen naar ons oordeel een consistent geheel. Bij de bepalingen over lagere vaststelling dan wel intrekking of wijziging met terugwerkende kracht (artikelen 4.2.5.5, 4.2.6.1 en 4.2.6.2) spelen twee uitgangspunten, al dan niet in combinatie, een rol. Het eerste uitgangspunt is dat het feit dat de subsidie en de daarmee gemoeide overheidsgelden niet de beoogde werking hebben, onder omstandigheden (mede) voor rekening van de subsidie-ontvanger behoort te komen. Het tweede uitgangspunt is, dat de mate waarin de burger op de juistheid van een subsidiebeschikking mag vertrouwen, groter wordt naarmate het subsidieproces vordert.
Met het eerste uitgangspunt hangt onder andere samen dat een kennelijk onjuiste subsidiebeschikking  – waarvan de subsi­die-ont­vanger dus wist of behoorde te weten dat zij onjuist was –  steeds voor intrekking of wijziging vatbaar is, of kan leiden tot een lagere vaststelling van de subsidie. Een ander uit­vloeisel van dit uitgangspunt is dat ingeval een onjuiste subsidieverlening het gevolg is van het aanleveren van verkeerde gegevens door de subsidie-ontvanger, een lagere vaststelling dan wel een intrekking of wijziging kan volgen, en dus ook in gevallen waarin het de subsidie-ontvanger niet duidelijk behoefde te zijn dat de beschikking onjuist was.
Met het tweede uitgangspunt hangt bijvoorbeeld samen dat de subsidievaststelling niet meer kan worden ingetrokken of gewijzigd wanneer het bestuursorgaan nadien ontdekt dat het bij de vaststelling over het hoofd heeft gezien dat de ontvanger zijn verplichtingen niet volledig is nagekomen, terwijl de subsidie-ontvanger in redelijkheid kon menen dat het bestuursorgaan hierin geen aanleiding had gezien de subsidie op een lager bedrag vast te stellen. 
Artikel 4.2.6.3 vormt een logische aanvulling op de hierboven aangehaalde bepalingen. Op grond van deze bepaling kan een onjuiste subsidieverlening steeds worden ingetrokken of gewijzigd met inachtneming van een redelijke termijn en met het vergoeden van de uit de intrekking of wijziging voortvloeiende schade. De gedachte hierachter is dat van de overheid niet kan worden verlangd dat zij een ten onrechte verleende subsidie – bijvoorbeeld ook als zij zelf een rekenfout heeft gemaakt en deze fout niet kenbaar was of behoefde te zijn aan de subsidie-ontvanger – zonder meer voortzet.
4.33 Bij de artikelen 4.2.5.5, 4.2.6.1 en 4.2.6.2 is sprake van een lagere vaststelling c.q. intrekking van de subsidie. Het kan hier enerzijds gaan om een sanctie (bijvoorbeeld wegens het niet voldoen aan subsidieverplichtingen), anderzijds om herstel van onjuistheden die niet uitsluitend voor rekening van het bestuursorgaan behoren te komen (bijvoorbeeld omdat de subsidie-ontvanger wist of behoorde te weten dat de subsidiebeschikking onjuist was). Het spreekt voor zichzelf, dat de subsidie-ontvanger hiermee te allen tijde rekening dient te houden. Om die reden kan in deze gevallen dus ook niet van een inbreuk op een gerechtvaardigd vertrouwen op de subsidie sprake zijn. Een verplichting tot schadevergoeding door de overheid is hier daarom niet aan de orde.

Dit artikel is met ingang van […] gewijzigd bij wet van […], Stb. […] (wetsvoorstel 31 418; staatssteun).
Voorstel van wet

Artikel 4:46, tweede lid, wordt gewijzigd als volgt:
1. In onderdeel c wordt «, of» vervangen door een puntkomma.
2. Onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel d door «, of» wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:
e. toepassing wordt gegeven aan artikel 4:80b.

Memorie van toelichting

Onderdeel B (wijziging artikel 4:46 Awb)
Artikel 4:46 Awb heeft betrekking op de vaststelling van subsidie, indien een beschikking tot subsidieverlening is gegeven. Het tweede lid geeft het bestuursorgaan de bevoegdheid om in een aantal gevallen de subsidie lager – onder omstandigheden ook op nihil – vast te stellen dan uit de subsidieverlening zou volgen. Lagere vaststelling dient ook mogelijk te zijn indien uitvoering wordt gegeven aan een terugvorderingsbeschikking van de Commissie ter zake van staatssteun of een uitspraak van het Hof van Justitie of de Nederlandse rechter inzake staatssteun. Daartoe wordt in artikel 4:46, tweede lid, Awb een onderdeel e van deze strekking voorgesteld.

Share This