4.2.6 Intrekking en wijziging (artt. 4:48-4:51)

Afdeling 4.2.6 Intrekking en wijziging

[bron: PG Awb III, p. 243-244]

Advies RvS

8.20. De afdelingen 4.2.6 en 4.2.7 van de Awb zullen volgens het wetsvoorstel mede bepalingen over handhaving van het subsidierecht bevatten. In de toelichting op hoofdstuk 5 ware in te gaan op de verhouding van dit hoofdstuk tot die bepalingen.

Nader rapport

Op de – beperkte – betekenis die de uitoefening van bestuursdwang voor het subsidierecht kan hebben, is reeds ingegaan bij het onderdeel «Handhaving» van het algemeen deel van de toelichting bij titel 4.2. Daarnaast kunnen ook voor het toezicht op de naleving van wettelijke voorschriften inzake subsidies toezichthouders in de zin van afdeling 5.1 worden aangewezen. Verwezen zij naar de toelichting op artikel 4.2.8.1.2. Gelet hierop bestaat aan een afzonderlijke beschouwing over het subsidierecht in hoofdstuk 5 naar ons oordeel geen behoefte.

Memorie van toelichting

Deze afdeling regelt de intrekking en wijziging van subsidiebeschik­kingen. De term «wijziging» ziet hier steeds op wijziging ten nadele van de ontvanger. Afdeling 4.2.6 regelt niet de wijziging ten voordele van de ontvanger. Daaraan zijn in beginsel slechts twee beperkingen gesteld. In de eerste plaats is het mogelijk dat een wettelijk voorschrift zich tegen een dergelijke wijziging verzet. In de tweede plaats is het in een beperkt aantal gevallen mogelijk dat een derde door de wijziging ten gunste van de ontvanger recht­streeks in zijn belang wordt getroffen. Dit kan zich bijvoor­beeld voordoen indien de ontvanger het bestuursorgaan verzoekt een verplichting die strekt tot het beperken of wegnemen van de nadelige gevolgen van de subsidie voor derden op te heffen. Of zo’n verzoek kan worden ingewilligd dient te worden beoordeeld aan de hand van de evenredig­heidsmaatstaf van artikel 3:4, tweede lid, Algemene wet bestuursrecht en de overige algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
Afdeling 4.2.6 valt in twee onderdelen uiteen. De artike­len 4.2.6.1 en 4.2.6.2 regelen de intrekking of wijziging met terugwerkende kracht van de beschikking tot subsidieverlening respectieve­lijk de beschikking tot subsidievaststelling. Deze is mogelijk indien de beschikking als gevolg van omstandighe­den die (mede) voor rekening van de ontvanger komen niet de beoogde werking blijkt te hebben, alsmede wanneer een voorwaarde wordt ingeroepen. Het kan hier enerzijds gaan om een sanctie, anderzijds om herstel van onjuistheden die niet uitsluitend voor rekening van het bestuursorgaan behoren te komen. Deze bepalingen zijn een noodzake­lijke aanvulling op de mogelijkheid de subsidie lager vast te stellen dan overeenkom­stig de subsidieverlening (artikel 4.2.5.5).
De artikelen 4.2.6.3 en 4.2.6.4 zien op een andere situa­tie, namelijk die, waarin het be­stuurs­orgaan voor de toekomst een einde wil maken aan of een wijzi­ging wil aanbrengen in een bestaande subsidie­verhouding. Uit de jurisprudentie blijkt dat degene die gedurende een wat langere aaneenge­sloten periode subsidie heeft ontvangen voor een voortdurende activiteit, daaraan onder omstandigheden een gerechtvaardigd vertrouwen op de voortzet­ting van de subsidie mag ontlenen. Dit betekent, dat het bestuursorgaan slechts op een beperkt aantal gronden een einde mag maken aan de subsidie­verhouding en dit in ieder geval niet rauwelijks mag doen (zie o.m. Afd. rechtspraak 7-10-1977, AB 1978, 7, tB/S III, nr. 35; Afd. rechtspraak 6-2-1981, AB 1982, 205; Afd. rechtspraak 12-12-1985, AB 1986, 346). Hier doet zich echter de complica­tie voor, dat de omschrij­ving «een einde maken aan de subsidieverhou­ding» twee juridisch gezien nogal verschillende situaties dekt.
Artikel 4.2.6.3 betreft het geval, dat een bestuursorgaan gedurende het tijdvak waarvoor een subsidie is verleend de subsidie wil stopzetten, dan wel het bedrag daarvan wil verla­gen of een wijziging wil aanbrengen in de verplichtingen van de ontvanger. Ju­ridisch gezien komt dit neer op een intrekking of wijziging «ex nunc» van de beschikking tot subsidieverlening. Aangezien een dergelijke intrek­king of wijziging in beginsel een inbreuk betekent op het gerecht­vaardigd vertrouwen van de subsidie-ontvanger dat, zolang hij zijnerzijds zijn verplich­tingen nakomt, de subsidiëring overeen­komstig de subsidiever­lening zal plaatsvinden, ligt het voor de hand dat daaraan vrij zware eisen worden gesteld.
Artikel 4.2.6.4 betreft het geval, dat het bestuursorgaan na afloop van het tijdvak waarvoor een subsidie is verleend de subsidie wil stopzet­ten of het bedrag daarvan wil verlagen. Er is dan geen sprake van intrek­king of wijziging van een beschik­king; het gaat immers om de situatie waarin de beschikking reeds door het verstrijken van het tijdvak waarvoor zij is gegeven haar werking heeft verloren. Het gaat in dit geval om het al of niet geven van een nieuwe beschikking voor een aansluitende periode. Het verband met de intrekking van be­schikkingen voor de toekomst ligt in de omstandigheid, dat volgens de jurisprudentie een subsidie-ontvanger onder omstan­digheden ook aan een reeks opeenvolgende subsidieverleningen een zeker vertrouwen op hernieuwde subsidiëring voor een aansluitend tijdvak kan ontlenen. Maar uit de jurispruden­tie van de Afdeling recht­spraak ­blijkt de subsidie-ontvanger minder sterk mag vertrouwen op het geven van een nieuwe beschikking tot subsidieverle­ning, dan op handhaving van een reeds gegeven beschikking tot subsidiever­lening (Afd. rechtspraak 21-3-1985, tB/S III, nr. 605; vgl. ook Afd. rechtspraak 25-10-1979, AB 1980, 198). Ook hier moet steeds een redelijke termijn in acht worden genomen, maar een wijzi­ging van beleid is in beginsel voldoende grond voor beëindiging, terwijl in het geval van intrekking voor de toekomst veelal meer zwaarwegende redenen worden geëist (vgl. bijv. Afd. rechtspraak 27-9-1982, AB 1983, 178). In het onderhavige voorstel is er voor gekozen deze lijn uit de jurisprudentie door te trekken. Dit past in het streven naar een meer bewust gevoerd en doelmati­ger subsidiebe­leid, doordat de overheid de ruimte wordt gelaten om de opportuniteit en doelma­tig­heid van de subsidiëring periodiek te herover­wegen.
Een en ander is van groot praktisch belang voor langlopen­de subsidies aan instellingen. Deze hebben in de praktijk vaak de vorm van reeks opeenvolgende subsidieverleningen voor één jaar, doch ook subsidies voor meer jaren komen voor. Dit heeft gevolgen voor de mate waarin de instelling wordt beschermd tegen wijziging of beëindiging van de subsidie. Immers, die bescherming is aan het einde van de looptijd van de subsidie­verlening zwakker dan gedurende de looptijd. Bij eenjarige subsidieverle­ningen komt de instelling jaarlijks in die zwakke­re positie, bij bijvoorbeeld vierjari­ge subsidieverleningen slechts eens in de vier jaar.

Verslag II

4.34 De leden van de PvdA-fractie vragen de regering of is overwogen, in het geval subsi­diegelden onjuist zijn aangewend, de moge­lijkheid van aanvullende financiële sancties op te nemen.
De leden van de fracties van VVD en SGP stellen vast dat in deze afdeling regels wor­den gesteld ten aanzien van de intrekking (en terugvordering) van de subsi­die. Intrek­king is in zijn algemeenheid moge­lijk als niet aan de verplichtingen wordt voldaan. Niet duidelijk is of ook overwogen is de mogelijk­heid van aanvullende financiële sancties op te nemen, voor het geval subsi­diegelden bewust onjuist zijn aangewend. Dit vragen ook de leden van de GPV-fractie. Past dit niet in een beleid dat er op gericht is waar mogelijk strafrechtelijke sancties te voorkomen door een stelsel van administra­tieve boeten?

Nota naar aanleiding van het verslag II

4.34 Zoals uit de toelichting (p. 27)[1] blijkt, wordt onderkend dat in een aantal gevallen naast de bestaande strafrechte­lijke en be­stuursrechte­lijke sancties (intrekken of lager vaststellen van de subsidie) behoefte kan bestaan aan de mogelijkheid van een bestuur­lijke boete. Het bewust onjuist aanwenden van subsidiegelden is daarvan een voorbeeld. Onderzocht wordt, in samen­spraak met de Commissie wetgeving algemene regels van bestuursrecht, in hoever­re voor die gevallen een regeling kan worden getroffen die voor­ziet in het opleggen van een bestuurlijke boete.


[1] Zie PG Awb III, p. 173.

 

 

Share This