Artikel 4:50

1. Zolang de subsidie niet is vastgesteld kan het bestuursorgaan de subsidieverlening met inachtneming van een redelijke termijn intrekken of ten nadele van de subsidie-ontvanger wijzigen:
a. voor zover de subsidieverlening onjuist is;
b. voor zover veranderde omstandigheden of gewijzigde inzichten zich in overwegende mate tegen voortzetting of ongewijzigde voortzetting van de subsidie verzetten, of
c. in andere bij wettelijk voorschrift geregelde gevallen.
2. Bij intrekking of wijziging op grond van het eerste lid, onderdeel a of b, vergoedt het bestuursorgaan de schade die de subsidie-ontvanger lijdt doordat hij in vertrouwen op de subsidie anders heeft gehandeld dan hij zonder subsidie zou hebben gedaan.

 

Dit artikel is met ingang van 1 januari 1998 ingevoegd bij wet van 20 juni 1996 Stb. 333 (wetsvoorstel 23 700)

[bron: PG Awb III, p. 247-249]

VO = VvW, behoudens lid 1 dat in het VO luidde: Zolang de subsidie niet is vastgesteld kan het be­stuursorgaan de subsidieverlening met inachtneming van een redelijke termijn intrekken of ten nadele van de subsidie-ontvanger wijzigen voor zover
a. bij wettelijk voorschrift of bij de subsidieverle­ning in de mogelijk­heid van intrekking of wijziging is voorzien;
b. de subsidieverlening onjuist is, of
c. veranderde omstandigheden of gewijzigde inzichten zich in overwe­gende mate tegen voortzetting of ongewijzigde voort­zetting van de subsidie verzet­ten.

Tekst RvS = VvW, behoudens lid 1 dat in de Tekst RvS luidde: Zolang de subsidie niet is vastgesteld kan het be­stuursorgaan de subsidieverlening met inachtneming van een redelijke termijn intrekken of ten nadele van de subsidie-ontvanger wijzigen voor zover:
a. bij wettelijk voorschrift in de mogelijk­heid van intrekking of wijziging is voorzien;
b. de subsidieverlening onjuist is, of
c. veranderde omstandigheden of gewijzigde inzichten zich in overwe­gende mate tegen voortzetting of ongewijzigde voort­zetting van de subsidie verzet­ten.

Advies RvS

6.21.1. Artikel 4.2.6.3, eerste lid, aanhef en onder a, maakt intrekking van de subsidieverle­ning of wijziging ervan ten nadele van de subsidie-ontvanger mogelijk voor zover bij wettelijk voorschrift in de mogelijkheid van intrekking of wijziging is voorzien. Blijkens de toelichting op de bepaling achten de bewindslieden een vereiste dat het wettelijke voorschrift aangeeft in welke gevallen de intrekking of wijziging geoorloofd is. De Raad adviseert die eis in onderdeel a neer te leggen. Zo wordt niet alleen artikel 4.2.6.3, eerste lid, duidelijker maar wordt ook voorkomen dat met een beroep op de Awb in de betrokken wettelijke voorschriften algemene ongeclausuleerde machtigingen tot intrekking of wijziging worden opgenomen.
6.21.2. Artikel 4.2.6.3, eerste lid, aanhef en onder c, verleent een bevoegdheid tot intrekking of wijziging van de subsidieverlening wegens verandering van omstandigheden of wijziging van inzichten. De bepaling beperkt de bevoegdheid door te eisen dat de omstandigheden respectievelijk de inzichten zich tegen voortzetting of ongewijzigde voortzetting verzetten, en dat dit in overwegende mate het geval is. De toelichting wijdt een beschouwing aan de vraag wanneer sprake is van zulk een zwaarwegende reden. De Raad beveelt aan de toelichting uit te breiden door er tevens op te wijzen dat indien is voldaan aan deze reeds zware eis voor het bestaan van de bevoegdheid, vervolgens nog aan de hand van alle betrokken belangen, zal moeten worden beslist of en zo ja in welke mate van de bevoegdheid gebruik wordt gemaakt. Dit vloeit voort uit het gebruik van het woord «kan» in de aanhef van het eerste lid. Het artikel eist hier dus een dubbele afweging.

Nader rapport

6.21.1. Het advies van de Raad is gevolgd.
6.21.2. Het advies van de Raad is gevolgd.

Voorstel van wet [4.2.6.3]

1. Zolang de subsidie niet is vastgesteld kan het be­stuursorgaan de subsidieverle­ning met inachtneming van een redelijke termijn intrekken of ten nadele van de subsidie-ontvanger wijzigen:
a. voor zover de subsidieverlening onjuist is;
b. voor zover veranderde omstandigheden of gewijzigde inzichten zich in overwe­gende mate tegen voortzetting of ongewijzigde voort­zetting van de subsidie verzet­ten, of
c. in andere bij wettelijk voorschrift gere­gelde geval­len.
2. Bij intrekking of wijziging op grond van het eerste lid, onderdeel b of c, vergoedt het bestuursorgaan de schade die de subsidie-ontvanger lijdt doordat hij in vertrouwen op de subsidie anders heeft gehandeld dan hij zonder subsidie zou hebben gedaan.

Memorie van toelichting

De achtergrond van deze bepaling en haar verhouding tot artikel 4.2.6.4 zijn reeds toegelicht in de algemene toelich­ting bij deze afdeling. Op deze plaats wordt nog ingegaan op de verschillende gronden voor intrek­king «ex nunc». Intrekking voor de toekomst is allereerst mogelijk, indien veranderde omstan­digheden of gewijzigde inzichten zich in overwegen­de mate tegen voortzet­ting van de subsidie verzetten.
Met de woorden «in overwegende mate» is beoogd uit te drukken dat er zwaarwegende redenen moeten zijn om de subsidie­beschikking in te trekken. Intrekking van een begunstigende beschikking, waarbij teruggekomen wordt op in beginsel reeds verleende aanspraken, is een ingrijpende beslissing. Het enkele feit dat het bestuur van gedachten is veranderd is daarvoor onvol­doende grond (vgl. Afd. rechtspraak 27-9-1982, AB 1983, 178; Afd. recht­spraak 23-10-1979, AB 1980, 198; Afd. recht­spraak 16-10-1984, AB 1985, 190). Het moet gaan om hetzij onvoorziene omstan­digheden die een zwaarwe­gende reden opleve­ren, hetzij een beleidswijziging waarvoor zwaarwe­gende redenen zijn aan te voeren.
Wanneer sprake is van een zwaarwegende reden is niet in het algemeen aan te geven. In één uitspraak achtte de Voorzit­ter van de Afdeling rechtspraak een uitspraak van de Tweede Kamer dat de subsidiëring politiek ongewenst was voldoende (Vz. Afd. rechtspraak 3-1-1980, AB 1980, 353), in een ander geval werd een Kameruitspraak op zichzelf onvoldoen­de geacht (Vz. Afd. rechtspraak 16-10-1984, tB/S, VII, nr. 252). De dwingende noodzaak tot bezuinigen kan voldoende zijn (Afd. rechtspraak 28-3-1985, AB 1985, 600; Afd. rechtspraak 14-12-1984, tB/S, III, nr. 578), maar is dat niet per definitie (Pres. Rb. 's-Gravenha­ge 10-11-1987, KG 1987, 512). De specifieke omstan­dighe­den van het geval zullen uiteinde­lijk bepalend zijn. Daarbij speelt ook de door de overheid bij de intrek­king betrachte zorgvuldigheid een rol, alsmede de vraag of de gevolgen van de intrekking voor de subsi­die-ontvan­ger (en eventueel diens werknemers en cliënten) niet onevenredig zijn in verhouding tot de met de intrekking te dienen belangen (vgl. artikel 3:4, tweede lid).
Deze intrekkingsgrond komt uiteraard niet aan de orde, voor zover uit het wettelijk voor­schrift waarop de subsidie berust – of enig ander wettelijk voorschrift – een verplichting tot voort­zetting van de subsidiëring voortvloeit.
Intrekking is voorts steeds mogelijk wanneer de subsidie­verlening onjuist was. Indien de subsidie-ontvanger deze onjuist­heid kende of behoorde te kennen is zelfs intrekking met terugwerkende kracht mogelijk (artikel 4.2.6.1). Ook wanneer dat niet het geval is, kan echter niet van de overheid worden verlangd dat zij een ten onrechte verleende subsidie zonder meer voortzet. Het vertrouwen dat de burger in het algemeen mag hebben op de juistheid van overheidsbeschikkingen wordt vol­doende beschermd door het inachtnemen van een redelijke termijn bij de wijziging of intrek­king voor de toekomst en het vergoe­den van de uit de intrekking of wijzi­ging voort­vloeiende schade.
Intrekking voor de toekomst is tenslotte mogelijk in andere bij wettelijk voorschrift geregelde gevallen. In die gevallen kon de ontvanger rekening houden met de mogelijkheid van intrek­king. Dat betekent wel, dat moet zijn aangege­ven in welke gevallen intrek­king mogelijk is; de enkele opmerking dat intrekking mogelijk is volstaat niet.
Deze intrekkingsgrond ziet niet op gevallen, waarin de ontvanger de gesubsidieerde activiteiten beëindigt of ophoudt aan zijn verplichtingen te voldoen. In die gevallen is intrek­king op grond van artikel 4.2.6.1 mogelijk. Men denke hier veeleer aan gevallen, waarin de ontvanger niet langer behoort tot de categorie van personen die ingevolge wettelijk voor­schrift voor de subsidie in aanmerking komen – bijvoorbeeld omdat gedurende het jaar waarvoor de subsidie is verleend zijn inkomen boven een gestelde inkomensgrens stijgt, of aan speci­fieke intrekkingsgronden, zoals de bepaling dat een subsidie aan een vereniging kan worden ingetrokken wanneer het ledental beneden een bepaalde grens daalt.
Artikel 4.2.6.3 schept een bevoegdheid, niet een verplichting tot intrek­king. Dat impli­ceert dat, indien in principe een intrekkingsgrondaanwezig is, vervolgens nog zal moeten worden nagegaan of, gelet op alle betrokken belangen, intrekking ook in het concrete geval verantwoord is.
In alle gevallen moet bij de intrekking voor de toekomst een redelij­ke termijn in acht genomen worden. Dit is vaste jurisprudentie (o.m. Afd. rechtspraak 16-4-1979, AB 1979, 520; Afd. rechtspraak 12-12-1985, AB 1986, 346). De lengte van die termijn zal afhangen van de aard van de subsidie en de gesubsi­dieerde activiteiten. In het algemeen zal de ontvan­ger de tijd moeten worden gegund om verplichtingen die hij jegens derden is aangegaan en redelijkerwijs mocht aangaan, op zorgvuldige wijze af te wikkelen. Indien de ontvanger als gevolg van de intrek­king personeel moet ontslaan, zal hij ten minste in staat moeten worden gesteld de voorgeschreven opzegtermijnen in acht te nemen. Anderzijds kan de intrek­king op kortere termijn geschieden, indien de overheid bereid is verplich­tingen jegens derden over te nemen.
Daarnaast is ook het aandeel van de subsidie in de midde­len van de ontvan­ger van belang. Naarmate de intrekking of wijziging sterker ingrijpt in de financië­le situatie van de ontvanger, zal deze immers meer tijd moeten worden gegund om zich op de nieuwe situatie in te stellen. Om dezelfde reden is ook de mate van ingrijpendheid van de wijziging van belang. Bij een algehele intrekking zal in het algemeen een langere termijn in acht genomen moeten worden dan bij een relatief geringe verlaging van het subsidiebedrag.
Bij intrekking wegens veranderde omstandigheden of inzich­ten of wegens een onjuistheid van de subsidieverlening waarvan de ontvanger niet op de hoogte was of behoorde te zijn, zal het bestuursor­gaan bovendien de schade moeten vergoeden die de ontvanger leidt doordat hij in vertrouwen op de subsidie anders heeft gehandeld dan hij zonder subsidie zou hebben gedaan. De ontvanger behoeft immers met intrekking op deze grond, anders dan met een intrekking of wijziging die bij wettelijk voor­schrift wordt voorzien, in beginsel geen rekening te houden.
Overigens zijn de plicht een redelijke termijn in acht te nemen en de verplichting de schade te vergoeden tot op zekere hoogte te beschouwen als communicerende vaten. Onder omstandig­heden kan een kortere termijn aan­vaardbaar zijn, indien het bestuursorgaan bereid is de daaruit voortvloei­en­de extra schade te vergoeden of voor haar rekening te nemen, bijvoorbeeld door nog lopende verplichtin­gen over te nemen.

Verslag II

4.35 De leden van de GPV-fractie verzoeken de regering in te gaan op de verschillen die in de hoogte van het schadevergoedingsbe­drag kunnen ontstaan al naar gelang het een wijziging van een beschikking dan wel over­een­komst tot subsidieverlening betreft.
10.10  De aanhef van het eerste lid zou duide­lijker kunnen aangeven dat het om een in­trekking voor de toekomst gaat.

Nota naar aanleiding van het verslag II

4.35 Zoals reeds in 4.9 aangegeven zijn wij van mening dat een beschik­kingvervangen­de overeen­komst in beginsel niet is toege­staan.
10.10 Naar ons oordeel blijkt uit de woorden «met inachtneming van een redelijke termijn» voldoende duidelijk dat het om een intrek­king voor de toekomst gaat. 

Nota van wijziging

In artikel 4.2.6.3, tweede lid, wordt «onderdeel b of c» vervangen door: onderdeel a of b.

Toelichting NvW
Deze wijzigingen betreffen correcties van misstellingen.

Handelingen II

De heer Van den Berg (SGP ,p. 3637): Voorzitter! Ten aanzien van de subsidies breng ik nog graag een vraag naar aanleiding van de Onderwijsraad naar voren. De Onderwijsraad heeft in zijn advies over het voorontwerp een vraag gesteld over de relatie tussen de specifieke subsidiëring van het onderwijs en artikel 4.2.6.3, eerste lid, onder c, wijziging en intrekking van de subsidie. In het onderwijs vloeien de subsidie-aanspraken rechtstreeks voort uit de onderwijs­wetgeving, juncto de Grondwet. Is er dan nog ruimte voor een bestuurs­orgaan om de subsidieverle­ning op grond van veranderde omstandighe­den of gewijzigde inzichten in te trekken als er sprake is van het rechtstreeks gebaseerd zijn op de wet? Graag krijgen wij hierop een visie van de regering.
De heer Scheltema (p. 3663): De heer Van den Berg heeft naar aanleiding van een opmerking van, naar ik meen, de Onderwijsraad gevraagd hoe het zit met de mogelijkheid een subsidie in te trekken. Dit is geregeld in artikel 4.2.6.3, waarin staat dat de subsidie bij veranderde omstandigheden of gewijzigde inzichten kan worden ingetrokken. Hij vroeg zich af hoe zich dat verhoudt met de situatie dat in de wet, bijvoorbeeld de onderwijs­wetgeving, staat dat subsidie in bepaalde omstandigheden altijd moet worden gegeven. Het antwoord daarop is dat het vanzelf spreekt dat de bevoegdheid tot intrekking van de subsidie alleen kan worden gebruikt, wanneer veranderde omstandighe­den of gewijzigde inzichten, tegen de achtergrond van de wettelijke subsidieregeling, tot een andere beslissing kunnen leiden. Als de wet recht geeft op subsidie, betekent dat ook dat het recht blijft bestaan en dat het artikel daaraan niets kan afdoen.

Share This