Artikel 4:51

1. Indien aan een subsidie-ontvanger voor drie of meer achtereenvolgende jaren subsidie is verstrekt voor dezelfde of in hoofdzaak dezelfde voortdurende activiteiten, geschiedt gehele of gedeeltelijke weigering van de subsidie voor een daarop aansluitend tijdvak op de grond, dat veranderde omstandigheden of gewijzigde inzichten zich tegen voortzetting of ongewijzigde voortzetting van de subsidie verzetten, slechts met inachtneming van een redelijke termijn.
2. Voor zover aan het einde van het tijdvak waarvoor subsidie is verleend sedert de bekendmaking van het voornemen tot weigering voor een daarop aansluitend tijdvak nog geen redelijke termijn is verstreken, wordt de subsidie voor het resterende deel van die termijn verleend, zo nodig in afwijking van artikel 4:25, tweede lid.

 

Dit artikel is met ingang van 1 januari 1998 ingevoegd bij wet van 20 juni 1996 Stb. 333 (wetsvoorstel 23 700)

[bron: PG Awb III, p. 249-251]

Voorontwerp

1. Indien aan een subsidie-ontvanger voor drie of meer achter­eenvol­gende jaren subsidie is verstrekt voor dezelfde of in hoofdzaak dezelfde voortdurende activiteiten, kan de subsi­die voor een daarop aansluitend tijdvak slechts met inachtne­ming van een redelijke termijn worden geweigerd op de grond, dat veranderde omstandigheden of gewijzigde inzichten zich tegen voortzetting of ongewijzigde voortzetting van de subsi­die verzetten.
2. Voor zover aan het einde van het tijdvak waarvoor subsidie is verleend sedert de bekendmaking van het voornemen tot weigering voor een daarop aansluitend tijdvak nog geen redelij­ke termijn is verstre­ken, wordt de subsidie voor het resterende deel van die termijn verleend.

Tekst RvS = VvW, behoudens lid 1 dat in de Tekst RvS luidde: Indien aan een subsidie-ontvanger voor drie of meer achter­eenvol­gende jaren subsidie is verstrekt voor dezelfde of in hoofdzaak dezelfde voortdurende activiteiten, kan gehele of gedeeltelijke weigering van de subsi­die voor een daarop aan­sluitend tijdvak op de grond, dat veranderde omstandigheden of gewij­zigde inzichten zich tegen voortzetting of ongewijzigde voort­zetting van de subsi­die verzetten, slechts met inachtne­ming van een redelijke termijn plaatsvinden.

Advies RvS

6.22.1. De toelichting op artikel 4.2.6.4, eerste lid, geeft als voorbeeld van gevallen waarin gerechtvaardigd vertrouwen op voortzetting van subsidiering kan ontstaan de exploitatie van een culturele instelling of een sportaccommodatie. De Raad meent dat er aanleiding is in de toelichting mede de aandacht te vestigen op het feit dat de subsidie-ontvanger juist bij subsidiëring van dergelijke voortdurende activiteiten veelal ook werkgever is. De werknemers voor wie hij verantwoordelijk is zijn dan gewoonlijk voor hun rechtspositie afhankelijk van de subsidieverlening. Het is mede met het oog daarop dat zich de rechtspraak omtrent het gunnen van een redelijke termijn gevormd heeft. De toelichting ware in deze zin aan te vullen.
6.22.2. In artikel 4.2.6.4, tweede lid, ware buiten twijfel te stellen dat de subsidiëring gedurende het daar bedoelde resterende deel van de termijn voor zover noodzakelijk dezelfde omvang heeft als voorheen.

Nader rapport

6.22.1. Het advies van de Raad is gevolgd.
6.22.2. Aan de door de Raad genoemde kwestie is in de memorie van toelichting aandacht besteed. Daarbij is tevens uiteengezet, dat en waarom artikel 4.2.6.4 zich niet verzet tegen een geleidelijke vermin­dering van een subsidie.

Voorstel van wet [4.2.6.4]

1. Indien aan een subsidie-ontvanger voor drie of meer achter­eenvol­gende jaren subsidie is verstrekt voor dezelfde of in hoofdzaak dezelfde voortdurende activiteiten, geschiedt gehele of gedeeltelijke weigering van de subsi­die voor een daarop aan­sluitend tijdvak op de grond, dat veranderde omstan­digheden of gewij­zigde inzichten zich tegen voortzetting of ongewijzigde voort­zetting van de subsi­die verzetten, slechts met inachtne­ming van een redelijke termijn.
2. Voor zover aan het einde van het tijdvak waarvoor subsidie is verleend sedert de bekendmaking van het voornemen tot weigering voor een daarop aansluitend tijdvak nog geen redelij­ke termijn is verstre­ken, wordt de subsidie voor het resterende deel van die termijn verleend, zo nodig in afwij­king van artikel 4.2.2.1, eerste lid.

Memorie van toelichting

Eerste lid
Ook op deze bepaling is in de algemene toelichting bij deze afdeling reeds ingegaan. Zoals daar werd uiteengezet, kan een belanghebbende niet alleen aan een «lopende» beschik­king, doch ook aan subsidiëring gedurende een aantal opeenvolgende jaren een zeker vertrouwen op voortzetting van de subsidie ontlenen. Dat vertrou­wen is minder sterk dan het vertrouwen dat kan worden ontleend aan een beschikking waarvan de geldigheids­duur nog niet is verstreken, maar stelt niettemin grenzen aan de mogelijkheid om een subsidie voor een aansluitend tijdvak te weigeren. Het maakt daarbij niet uit, of het vertrouwen is gewekt door één meerjarige subsidieverlening of een reeks éénjarige subsidie­verleningen.
Niet iedere subsidieverlening gedurende een aantal jaren staat aan weigering voor een aansluitend tijdvak in de weg. Indien een subsidie wordt verleend voor een project (bijvoor­beeld een onderzoek) met een looptijd van vier jaar, kan de ontvanger aan de subsidiëring gedurende vier jaren niet het vertrouwen ontlenen dat de subsidie na afloop van (de vastge­stelde looptijd van) het project zal worden voortgezet. Ge­rechtvaar­digd vertrou­wen op voortzetting kan slechts ontstaan, indien de subsidie naar haar aard van onbepaalde duur zou kunnen zijn, dat wil zeggen als ook de gesubsi­dieerde activi­teit naar haar aard van onbeperkte duur is. Dat is bijvoor­beeld het geval indien het gaat om de exploitatie van een culturele instelling of een sportaccommoda­tie. Bij dergelijke voortdurende activiteiten is de subsidie-ontvanger veelal ook werkgever. Dat impliceert dat hij in de gelegenheid moet worden gesteld om de arbeidsverhou­dingen met de werknemers, die vaak voor hun rechtspositie van de subsidie afhanke­lijk zijn, op een behoorlijke wijze af te wikkelen. Bij niet-voortdurende activiteiten doet deze compli­catie zich in veel mindere mate voor. Derhalve is artikel 4.2.6.4 slechts van toepassing, indien het gaat om voortdurende activiteiten.
Voorts kan niet iedere subsidieverlening voor voortdu­rende activitei­ten tot een gerechtvaardigd vertrouwen op voortzetting leiden. Dat is pas het geval indien de subsidiëring gedurende een wat langere periode heeft plaatsgevonden. Een probleem daarbij is dat uit de jurisprudentie niet valt af te leiden hoe lang die periode moet zijn om een bescher­menswaardigvertrouwen te doen ontstaan. Iedere termijn is tot op zekere hoogte arbitrair. Er is echter voor gekozen dit nadeel op de koop toe te nemen, terwille van de duidelijkheid en rechtszekerheid die alle betrokke­nen kan worden geboden door een termijn te noemen. Gekozen is voor een termijn van drie jaar.
Ook indien voor drie of meer achtereenvolgende jaren subsidie is verleend voor een voortdurende activiteit, kan de aanvraag voor een volgende periode uiteraard worden afgewezen, indien een wettelijk voor­schrift zich tegen toewijzing verzet. Men denke aan het geval, dat bij gemeentelijke verordening is bepaald dat slechts subsidie wordt verleend aan sportverenigin­gen met ten minste honderd leden. Uiteraard kan dan, ook na langdurige subsidiëring, de subsidie worden geweigerd aan een vereniging die niet meer aan dat vereiste voldoet. 
Weigering wegens veranderde inzichten of gewijzigde omstandigheden is  echter slechts mogelijk met inachtneming van een redelijke termijn (en uiteraard slechts voor zover de betrokken subsidieregeling daartoe de beleidsvrijheid biedt). Voor de bepaling van de lengte van de redelijke termijn zijn dezelfde factoren van belang als bij de intrekking of wijzi­ging van een «lopende» subsidieverle­ning. Verwezen zij naar de toelichting bij artikel 4.2.6.3.
Waar intrekking slechts mogelijk is als veranderde omstan­digheden of gewijzigde inzichten zich in overwegende mate tegen voortzetting van de subsidie verzetten, is voor weigering voor een aansluitend tijdvak de enkele verandering van omstan­dighe­den of beleids­wijziging voldoende, mits daarbij een redelijke termijn in acht wordt genomen. Zoals hiervoor is uiteengezet, hangt dit samen met het feit, dat de ontvanger in het algemeen aan het einde van de looptijd van een subsi­dieverlening minder sterk op voortzet­ting van de subsidie mag vertrouwen dan gedurende de looptijd van de subsidieverlening. Het belang van de flexibili­teit van het beleid weegt dan dienovereenkomstig zwaarder. Daarbij past, dat in dit geval ook geen verplichting tot schade­ver­goe­ding bestaat indien de subsidie wegens beleids­wijziging wordt beëindigd of verminderd.
Weigering met inachtneming van een redelijke termijn betekent, dat de weigering tijdig moet worden aangekondigd. Indien de beslissing op de aanvraag voor een volgend tijdvak tijdig voor de aanvang van dit tijdvak wordt genomen, kan deze aankondiging samen vallen met de weigering zelf. Indien dit niet het geval is, bijvoorbeeld omdat op het moment dat de beslissing tot beëindiging wordt genomen nog geen aanvraag voor de volgende periode is ingediend, is de aankondiging een zelfstandige beschikking, waartegen bezwaar of beroep open­staat. Dat is ook gewenst; indien pas beroep zou openstaan bij de daadwerkelijke weigering, zou dat in dit geval voor de ontvanger te laat zijn. Voor een toename van het aantal be­zwaar- en beroepsprocedures behoeft niet te worden gevreesd; veelal zal in deze gevallen ten tijde van de beslissing op de aanvraag de uitslag van een eventuele tegen de aankondiging aangespan­nen schorsingspro­cedure bekend zijn, naar aanlei­ding waarvan hetzij het bestuursorgaan van weigering zal afzien, hetzij de ontvanger zal beseffen dat een beroep tegen de weigering kansloos is.

Tweede lid
Het tweede lid geeft aan, wat dient te geschieden indien de aankondi­ging van de weigering voor een volgend tijdvak te laat heeft plaatsgevon­den. Het zou te ver voeren als weigering dan in het geheel niet meer mogelijk zou zijn. In plaats daarvan is bepaald, dat in dat geval de aanvraag moet worden toegewezen voor een zodanige periode, dat tussen de aankondi­ging en het einde van de subsidieverhouding een redelijke termijn is verstreken.
Daarbij geldt in beginsel dat de subsidie gedurende die resterende periode dezelfde omvang heeft als voorheen. Dat sluit een geleidelijke vermindering van de subsidie niet uit; die kan immers worden gezien als een gedeeltelij­ke weigering, waarvoor de redelijke termijn korter kan zijn dan voor een algehele weigering. Denkbaar is ook, dat onderscheid wordt gemaakt tussen de verschillende componenten waaruit een subsidie is opgebouwd. sommige uitgaven zullen immers sneller kunnen worden verminderd dan andere.
Het kan voorkomen dat voor deze gedeeltelijke toewijzing geen middelen ter beschikkking zijn gesteld op de begroting voor het volgende jaar. Ook in dat geval dient echter de gedeeltelijke toewijzing te volgen; het ontbreken van middelen dient in dit geval voor rekening van het bestuursorgaan te blijven. Het bestuursorgaan had dit probleem immers kunnen voorkomen door het voornemen tot beëindiging of vermindering tijdig aan te kondigen. Derhalve is bepaald, dat een uit artikel 4.2.6.4, tweede lid, voortvloeiende verplichting tot gedeeltelijke toewijzing prevaleert boven een eventueel uit artikel 4.2.2.1, eerste lid, voortvloeiende verplichting tot weigering.

Tweede nota van wijziging

In artikelen 4.2.2.1, derde lid, en 4.2.6.4, tweede lid, wordt «eerste lid» telkens vervangen door: tweede lid.

Toelichting Tweede NvW
Deze wijzigingen betreffen correcties van onjuiste verwijzingen die voortvloeien uit de eerste nota van wijziging.

Share This