De verplichting tot betaling van een subsidiebedrag of een voorschot wordt opgeschort met ingang van de dag waarop het bestuursorgaan aan de subsidie-ontvanger schriftelijk kennis geeft van het ernstige vermoeden dat er grond bestaat om toepassing te geven aan artikel 4:48 of 4:49, tot en met de dag waarop de beschikking omtrent de intrekking of wijziging is bekendgemaakt of de dag waarop sedert de kennisgeving van het ernstige vermoeden dertien weken zijn verstreken.
Dit artikel is met ingang van 1 januari 1998 ingevoegd bij wet van 20 juni 1996 Stb. 333 (wetsvoorstel 23 700)
[bron: PG Awb III, p. 254]
Voorontwerp
De verplichting tot betaling van een subsidiebedrag of een voorschot wordt opgeschort met ingang van de dag waarop het bestuursorgaan aan de subsidie-ontvanger schriftelijk mededeling doet van het ernstig vermoeden dat er grond bestaat om toepassing te geven aan artikel 4.2.6.1 of artikel 4.2.6.2, tot op de dag waarop de beschikking omtrent de intrekking of wijziging is bekendgemaakt of de dag waarop sedert de mededeling van het voornemen acht weken zijn verstreken.
Tekst RvS
De verplichting tot betaling van een subsidiebedrag of een voorschot wordt opgeschort met ingang van de dag waarop het bestuursorgaan aan de subsidie-ontvanger schriftelijk kennis geeft van het ernstige vermoeden dat er grond bestaat om toepassing te geven aan artikel 4.2.6.1 of artikel 4.2.6.2, tot en met de dag waarop de beschikking omtrent de intrekking of wijziging is bekendgemaakt of de dag waarop sedert de kennisgeving van het ernstig vermoeden twaalf weken zijn verstreken.
VvW = Eindtekst [4.2.7.5]
Memorie van toelichting
Indien het bestuursorgaan overweegt de subsidieverlening of de subsidievaststelling met terugwerkende kracht in te trekken of ten nadele van de ontvanger te wijzigen, ligt daar veelal een aan de subsidie-ontvanger toe te rekenen handeling aan ten grondslag. Het kan dan ongewenst zijn, dat het bestuursorgaan gedurende de periode van de voorbereiding van de intrekkings- of wijzigingsbeschikking toch nog betalingen aan de ontvanger moet doen. Daarom is voorzien in een beperkte mogelijkheid om deze – uit de voorschotverlening of uit de subsidievaststelling voortvloeiende – betalingsverplichting op te schorten.
Het betreft hier een ingrijpende bevoegdheid: vooruitlopend op een beslissing omtrent intrekking of wijziging worden betalingen stopgezet waarvan de ontvanger in sommige gevallen geheel of in belangrijke mate afhankelijk is voor het kunnen verrichten van de activiteiten. Daarom is deze bevoegdheid in tweeërlei opzicht beperkt. In de eerste plaats moet het bestuursorgaan een ernstig vermoeden hebben dat er grond is voor intrekking. Niet iedere aanwijzing dat er wellicht iets niet helemaal in de haak is is dus voldoende. In de tweede plaats kunnen de betalingen niet onbeperkt worden opgeschort. Opschorten van betalingen moet gezien worden als een tijdelijke, conservatoire maatregel. Van het bestuursorgaan mag verlangd worden dat het na het nemen van die maatregel zo spoedig mogelijk definitief beslist over intrekking of wijziging. Wel moet het bestuursorgaan voldoende tijd worden gegund voor een zorgvuldig onderzoek naar de vraag of er inderdaad grond bestaat om de subsidie in te trekken. De voorgestelde termijn van twaalf weken biedt een redelijk evenwicht tussen deze twee belangen.
De bepaling heeft niet het oog op de situatie waarin het bestuursorgaan voornemens is de subsidie op grond van artikel 4.2.6.3 in te trekken of te wijzigen voor de toekomst. Een dergelijke intrekking geschiedt veelal juist niet op grond van een aan de ontvanger toe te rekenen omstandigheid en behoort bovendien met inachtneming van een redelijke termijn te geschieden. In dat geval is het niet redelijk, en, omdat de activiteiten veelal nog enige tijd moeten worden voortgezet, ook niet goed mogelijk de betalingsverplichtingen – veelal gaat het dan om betaling van voorschotten – op te schorten. Daartoe geeft artikel 4.2.7.5 dan ook niet de bevoegdheid.