4.2.8 Per boekjaar verstrekte subsidies aan rechtspersonen (artt. 4:58-4:80)

Afdeling 4.2.8 Per boekjaar verstrekte subsidies aan rechtspersonen

[bron: PG Awb III, p. 256-259]

Advies RvS

6.23.1. Afdeling 4.2.8, «Periodieke subsidies aan rechtspersonen», is blijkbaar nauw op de praktijk afgestemd en geeft daarom een betrekkelijk gedetailleerde regeling. Daaruit zou, zo meent de Raad, een behoefte aan frequente wijziging kunnen voortkomen. Ofschoon dat geen onoverkomelijk bezwaar is moet wijziging, nu het gaat om een codificatie die voor de afzienbare tijd de resultaten van een rechtsontwikkeling wil vastleggen, zoveel als mogelijk is voorkomen worden. Herhaalde aanpassing van afdeling 4.2.8 zou kunnen worden vermeden door te voorzien in nadere regeling van bepaalde onderwerpen bij algemene maatregel van bestuur. De grondwetgever heeft met het oog op eventueel wenselijke delegatie in artikel 107, tweede lid, de aanduiding «regels» verkozen boven de term «bepalingen» (Kamerstukken II 1977/78, 15 046, nr. 3, bladzijde 7). Delegatie acht de Raad hier echter minder aantrekkelijk omdat zij tot onoverzichtelijkheid kan voeren en daarmee een van de doelen van codificatie voorbij kan schieten. Te bedenken is dat ook reeds de bijzondere subsidiewetgeving zich krachtens delegatie op meer dan een niveau van regelgeving zal kunnen voltrekken. De Raad concludeert dat afdeling 4.2.8 zelf de noodzakelijke regels zal moeten geven, maar daarbij normering die te zeer gevoelig is voor behoefte aan verandering zal moeten vermijden. Het college beveelt aan de afdeling nog eens op deze gevoeligheid te toetsen.
6.23.2. De systematiek van afdeling 4.2.8 roept bij de Raad voorts de volgende vragen op. Naar artikel 4.2.8.1.1 en de toelichting bij dat artikel laten uitkomen gaat het om een facultatieve standaardregeling. Uit het opschrift van de afdeling is af te leiden dat de mogelijkheid van toepasselijkverklaring slechts wordt beoogd voor gevallen waarin een rechtspersoon subsidieontvanger is. Dit dient echter eveneens in artikel 4.2.8.1.1 tot uitdrukking te worden gebracht. Het opschrift wijst verder uit dat de regeling ziet op subsidies die periodiek worden verstrekt. Uit de toelichting begrijpt de Raad dat bedoeld zijn subsidies die jaar in jaar uit verstrekt worden. Dit is naar het oordeel van het college niet voldoende duidelijk onder woorden gebracht met de formulering «per boekjaar verstrekte subsidies» in artikel 4.2.8.1.1, eerste lid. Volgens artikel 4.2.8.3.1 wordt de subsidie slechts verleend aan een rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid. De toelichting op het artikel drukt zich op gelijke wijze uit waar zij stelt dat alleen rechtspersonen met volledige rechtsbevoegdheid een subsidie op de voet van deze afdeling kunnen ontvangen. De Raad legt de bepaling aldus uit dat de bewindslieden bedoelen de mogelijkheid van toepasselijkverklaring van afdeling 4.2.8 te beperken tot gevallen waarin de subsidie-ontvanger een rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid is. Ook dit dient dan in artikel 4.2.8.1.1 te worden gezegd. Het in artikel 4.2.8.3.1 gebezigde woordgebruik kan daarbij beter worden vermeden, omdat dit woordgebruik een beperking van de bevoegdheid tot subsidiëring suggereert welke niet thuishoort in een regeling die slechts beoogt op subsidies die krachtens bijzondere wettelijke voorschriften worden verstrekt eventueel het ontworpen regime van deze afdeling van de Awb van toepassing te doen zijn. De Raad adviseert de opzet van artikel 4.2.8.1.1 in het licht van het voorgaande opnieuw te overwegen.
6.23.3. Afdeling 4.2.8 is geschreven voor subsidieverstrekkingen van meer dan gemiddelde betekenis. In de toelichting op artikel 4.2.8.1.2 wordt gesteld dat «het vaak gaat om omvangrijke subsidies en om instellingen die in belangrijke mate door de overheid gefinancierd worden en taken uitoefenen die de overheid van wezenlijk belang acht».
De toelichting op artikel 4.2.8.1.2 signaleert tevens dat zich ook in deze categorie gevallen voordoen waarin de subsidiëring niet berust op een wettelijk voorschrift. De ministers verwijzen daarbij naar de uitzondering vervat in artikel 4.2.1.3, tweede lid, aanhef en onder c. Volgens die bepaling geldt het verbod om zonder grondslag in een wettelijk voorschrift te subsidiëren niet, indien de begroting de subsidie-ontvanger en het bedrag waarop de subsidie ten hoogste kan worden vastgesteld vermeldt. Die verwijzing mag naar het oordeel van de Raad niet zonder nadere toelichting blijven. Periodieke subsidiëring van rechtspersonen toch wordt gekenmerkt door bestendigheid van de rechtsbetrekking tussen bestuursorgaan en subsidie-ontvanger. Dat dan een vaste begrotingspost met vermelding van de ontvanger en van het maximumbedrag van de subsidie voorhanden is verwondert op zichzelf niet. Bevreemding wekt echter, gegeven de omvang van de subsidie en de aard van de activiteit, dat het in een aantal gevallen blijkbaar niet tot een wettelijke regeling gekomen is. De inleiding van de toelichting op titel 4.2 geeft reeds in algemene zin aan dat naar de bevinding van de Algemene Rekenkamer in vrij veel gevallen van omvangrijke rijkssubsidiëring een formele regeling ontbreekt. Voor een goed inzicht in de stand van zaken die de codificerende wetgever aantreft bij het invoeren van titel 4.2 is het dienstig, in de memorie van toelichting bij afdeling 4.2.8 althans globaal aan te geven in hoeverre die constatering betrekking heeft op periodieke subsidies aan rechtspersonen.

Nader rapport

6.23.1. Bij een toetsing van de bepalingen van de onderhavige afdeling op hun gevoeligheid voor verandering zijn wij tot de conclusie gekomen dat in tegenstelling tot wat de Raad vreest, de mate van detaillering niet noodza­kelijkerwijs behoeft te leiden tot het frequent aanbrengen van wijzigingen. Eerder hebben wij al opgemerkt dat de voorschriften van afdeling 4.2.8 ook nu al allerminst ongebruikelijk zijn en in de Algemene wet bestuursrecht zijn opgenomen wegens de aan dergelijke voor­schriften in de praktijk bestaande behoefte. Daaraan willen wij nog het volgende toevoegen.
In de eerste plaats zijn de voorschriften van afdeling 4.2.8 goed­deels ontleend aan bestaande regelingen inzake periodieke subsidie­verstrek­king aan rechtspersonen. Bij veel ministeries bestaan namelijk reeds sedert enige jaren stan­daardvoorschriften voor dit type subsidie­ver­strek­king. Het ministerie van Justitie kent bijvoorbeeld de Algemene Subsidie­voorschriften Justitie, het ministerie van Welzijn, Volksge­zond­heid en Cultuur past de admini­stra­tieve bepalingen gesubsi­dieerde instellin­gen toe, en ook bij andere ministeries, zoals die van Sociale Zaken en Werkge­le­gen­heid en Onderwijs en Wetenschappen, bestaan stan­daard­voor­schriften. Veel van deze standaardvoorschriften werden boven­dien ook voor de totstand­koming van deze algemene regelingen al opgeno­men in subsi­die­beschikkin­gen.
Geconstateerd kan dan ook worden dat met deze bepalin­gen reeds ruime ervaring is opgedaan en dat zij in veel gevallen blijken te voldoen. Daarom mag verwacht worden dat zij niet veelvuldig wijziging zullen behoeven.
In de tweede plaats wijzen wij er op dat voor zover afdeling 4.2.8 gedetailleerde normen bevat, de bijzondere wetgever of het subsidie­verle­nende bestuursorgaan veelal een zekere keuzevrijheid wordt gelaten bij de toepassing van die normen. Dit is bijvoorbeeld het geval bij de artikelen 4.2.8.2.1, 4.2.8.2.5, derde lid, 4.2.8.4.1, 4.2.8.4.4, 4.2.8.4.5 en 4.2.8.5.5. Het opnemen van deze keuzemogelijk­heden is juist geschied om te voorkomen dat de regeling van afdeling 4.2.8 zou worden ervaren als een al te knellend keurslijf. De aldus ingebouwde flexibiliteit zal naar onze verwachting niet alleen bijdragen aan een veelvuldige toepassing van deze afdeling, maar ook minder snel nopen tot het aanbrengen van wijzigingen.
6.23.2. De toepassing van afdeling 4.2.8 beperkt zich tot subsidiever­strek­kingen aan rechtspersonen met volledige rechtsbe­voegdheid. Het advies van de Raad om deze beperking in artikel 4.2.8.1.1 neer te leggen, hebben wij niet gevolgd. In de door de Raad voorgestelde opzet zou naar ons oordeel onvoldoende duidelijk zijn dat bij subsidies waarop afdeling 4.2.8 van toepassing is, het ontbreken van volledige rechtsbevoegdheid een weigeringsgrond is.
De Raad veronderstelt dat afdeling 4.2.8 slechts bedoeld is voor subsi­dies die jaar in, jaar uit verstrekt worden, en geeft als zijn oordeel dat dit onvoldoende tot uitdrukking komt in de formulering «per boekjaar verstrekte subsidies» in artikel 4.2.8.1.1, eerste lid. Anders dan de Raad veronderstelt is afdeling 4.2.8 echter niet louter bedoeld voor jaar in, jaar uit verstrekte subsidies. Wel mag verwacht worden dat afdeling 4.2.8 juist bij dit type subsidie veelvuldig toepassing zal vinden. De toelichting bij artikel 4.2.8.1.1, eerste lid, wijst hier ook op, waar wordt gezegd dat afdeling 4.2.8 een regeling beoogt te bieden voor die subsidies aan rechtspersonen, waarbij het bestuur zowel financieel als beleidsmatig sterk betrokken is. Een dergelijke intensieve betrokkenheid veronderstelt in beginsel een subsidieverhou­ding die zich over een aantal jaren uitstrekt. Dit laat echter onverlet dat afdeling 4.2.8 ook heel goed kan worden toegepast op een subsidie, die incidenteel voor één boekjaar wordt verstrekt. Om die reden hebben wij er van afgezien artikel 4.2.8.1.1, eerste lid, op dit punt in de door de Raad geadviseerde zin te wijzigen. In plaats daarvan is afde­ling 4.2.8 voorzien van een nieuw opschrift, luidende «Per boekjaar verstrekte subsidies aan rechtspersonen».
6.23.3. De Raad spreekt zijn bevreemding uit over het feit dat in een aantal gevallen de subsidies waarop afdeling 4.2.8 in het bijzonder betrekking heeft, te weten omvangrijke subsidies aan instellingen die taken uitoefe­nen die de overheid van wezenlijk belang acht, niet wettelijk geregeld zijn. Voor zover dergelijke subsidies periodiek worden verstrekt, is zoals de Raad terecht opmerkt, sprake van een bestendige rechtsbetrek­king tussen bestuur en subsidie-ontvanger.
Dit bestendige karakter zou inderdaad kunnen pleiten voor wettelij­ke regeling, ware het niet dat veel van de subsidies waarover het hier gaat, slechts aan één of enkele ontvan­gers worden verstrekt. In een dergelijke situatie doen de argumenten die pleiten voor de totstand­brenging van een wettelijke regeling, in mindere mate opgeld. Aller­eerst omdat, zoals in de toelichting op artikel 4.2.1.3, derde lid, al is vermeld, de omvang en de ontvanger(s) van dergelijke subsidies veelal reeds in de begroting worden vermeld. Daardoor is de mogelijk­heid van democrati­sche controle gewaar­borgd. Voorts komt aan de verwer­kelijking van het gelijkheids­beginsel, een ander argument voor regeling bij wettelijk voorschrift, slechts een beperkte rol toe in de situatie waarin er maar één of enkele subsidie-ontvangers zijn. Tenslotte zou het totstandbrengenvan een wettelijk voorschrift vaak een onevenredi­ge belasting voor de wetgever vormen, vooral wanneer wordt bedacht dat waar het de rijksoverheid betreft, elk departe­ment wel enkele van dergelijke subsidies kent. Het behoeft naar ons inzicht dan ook geen bevreemding te wekken dat dit type subsidie vaak een wettelij­ke rege­ling ontbeert. Sterker nog, ook na de inwerkingtreding van titel 4.2 zal dit soms nog het geval zijn. De in artikel 4.2.1.3, tweede lid, onder c, genoemde uitzondering is immers met name door de hiervoor genoemde argumen­ten ingegeven. Een en ander laat vanzelfsprekend onverlet dat ook dit type subsidie voldoende geregeld moet zijn. Naar onze overtuiging wordt daarin door de regeling van titel 4.2, in samenhang met de mogelijkheid om afdeling 4.2.8 van toepassing te verklaren, in beginsel voldoende voorzien.
Het advies van de Raad om in de memorie van toelichting bij afdeling 4.2.8 althans globaal aan te geven in hoeverre periodieke subsidies aan rechtspersonen op dit moment formeel zijn geregeld, is gevolgd.

Memorie van toelichting

Aanleiding
Het in deze titel opnemen van een aparte regeling over de verstrekking van per boekjaar verstrekte subsidies aan rechtspersonen betekent vergeleken met het voorontwerp een uitbreiding van de subsidietitel. Aan deze uitbreiding liggen verschillende overwegingen ten grondslag.
Allereerst ontwikkelen binnen de rijksoverheid de ministers in toenemende mate standaardvoorschriften ten behoeve van hun subsidies. Deze stan­daardvoorschriften hebben in het bijzonder betrekking op de subsidi­ëring van instellingen. Te denken valt aan instellingen die werkzaam zijn op het terrein van de gezondheidszorg, welzijn, wetenschappelijk onderzoek en cultuur. Op rijksniveau subsidieert elk ministerie wel dergelijke instellingen, thans nog vaak zonder daartoe strekkende wettelijke regeling. Uit het subsidie-overzichtbij de rapportage geïntegreerd subsidiebeleid (Kamerstukken II 1993/94, 22 150, nr. 11) blijkt dat het in totaal om enkele honderden instellingen gaat.
De subsidies aan deze instellingen vertonen een grote mate van overeenstemming waar het gaat om de bij de verlening en vaststelling te volgen procedures, terwijl hetzelfde geldt voor de aan de subsidie verbon­den verplichtingen, voor zover die althans geen betrekking hebben op de aard en de omvang van de gesubsidieerde activiteiten. Gedacht kan worden aan de termijn waarbin­nen de aanvraag moet worden ingediend en de daarvoor in te dienen stukken zoals een begroting en een activiteitenplan. Ondanks deze grote mate van overeen­stemming op hoofdlijnen lopen de bestaande subsidieregelingen op detailpun­ten sterk uiteen, zonder dat daarvoor steeds goede argumenten bestaan. Er blijkt dus behoefte te zijn aan een verder­gaande uniformering van het subsidierecht.
Met de ontwikkeling van standaardvoorschriften wordt gevolg gegeven aan de aanbevelin­gen van de Interdepartemen­tale Werkgroep Administratieve Stan­daardbepalin­gen Subsidie- en Bijdrageregelingen (Handboek financiële informatie en admini­stratie, Band II, Comptabele regelgeving, A6.4) en de maatregelen in het kader van het geïntegreerd subsidiebeleid. Ook de aanbeve­lin­gen van de Algemene Rekenkamer in het Verslag 1988 (Hande­lingen TK 1988/89, 21 080, nrs. 1-2, blz. 89 e.v.) hebben betrekking op het ontwikkelen van standaardvoorschriften. Laatstgenoemde instantie hebben wij om die reden ook geraadpleegd over opzet en inhoud van afdeling 4.2.8. Daarbij sprak de Algemene Rekenkamer haar waardering uit voor het feit dat de subsidietitel is aangevuld met een afdeling als de onderhavige en voor de uitwerking die daaraan is gegeven en betuigde zij daarmee in grote lijnen haar instemming. Naast de hiervoor genoemde factoren, die reeds nu tot regelgeving leiden, zal in de toekomst ook artikel 4.2.1.3, waarin de eis van een wettelijke grondslag is neergelegd, een verdere impuls geven aan de totstandkoming van subsidiewetgeving. Niet alleen op het niveau van de rijksoverheid, maar ook op dat van de decentrale overheden. Ook daarom is het gewenst, deze wetgeving waar mogelijk te harmoniseren.
Tenslotte is een uitbreiding van de subsidietitel van belang, nu artikel 4.2.1.3, anders dan in het voorontwerp, ook subsidies waarvan het maximumbedrag en de ontvanger in de begroting worden genoemd, uitzondert van de eis van een wettelijke grondslag. Zoals in de toelichting op dat artikel reeds werd opgemerkt, is dit gebeurd om een onevenredig grote wetgevingsinspan­ning te voorkomen. De uitbreiding van de subsidietitel maakt deze inkrim­ping van het vereiste van een wettelijke grondslag meer aanvaardbaar, omdat daardoor veel van de subsidies die nu niet meer aan de eis van een wette­lijke grondslag hoeven te voldoen, toch op een aantal belangrijke punten, zij het facultatief, in de Algemene wet bestuursrecht zelf worden geregeld.

Exploitatie- en budgetsubsidies
Afdeling 4.2.8 beoogt een regeling te geven voor subsidies die per boekjaar worden verleend aan rechtspersonen ter bekostiging van hun structurele activiteiten. Om die reden zullen projectsubsidies, dat wil zeggen subsi­dies voor activiteiten die naar hun aard een eenmalig karakter hebben, niet snel onder de bepalingen van deze afdeling te brengen zijn. Te denken valt aan subsidies voor een congres, een toneelvoorstelling of een investerings­subsidie. Wel is het denkbaar dat de verstrekking van een projectsubsidie aan een rechtspersoon, die reeds wordt gesubsidieerd op de voet van deze afdeling, «meeloopt» met de subsidieverstrekking per boekjaar.
Afdeling 4.2.8 is niet alleen bedoeld voor de zogenoemde exploitatie-subsidies, dat wil zeggen de subsidiëring van het exploitatietekort van de subsidie-ontvanger, maar ook voor subsidievormen die in meer of mindere mate het karakter hebben van budgetsubsidiëring.
Kort gezegd houdt budgetsubsidiëring in dat het subsidiebedrag direct gerela­teerd wordt aan een bepaald niveau van presta­ties of activitei­ten. Het ter beschikking te stellen budget wordt dan bepaald door het gewenste activitei­ten- of prestatieni­veau te koppelen aan de (genormeerde) kostprijs van een eenheid prestatie of activiteit. Vergeleken met exploitatie-subsidies heeft budgetsubsidiëring verschillende voordelen. Allereerst gaat van budgetsubsidiëring een sterkere prikkel tot doelmatigheid uit. Voorts kan door middel van budgetsubsidiëring de hoogte van de subsidie beter worden afgestemd op de daarmee te verrichten activiteiten, omdat deze vorm van subsidiëring dwingt tot een nauwkeuriger kostenbereke­ning. Daarnaast is de wijze van verantwoording en de controle daarop eenvoudiger, omdat volstaan kan worden met aan te tonen dat het afgesproken activiteiten- of prestatie­niveau is gehaald. Dit laatste illustreert ook een ander voordeel van budgetsubsidiëring, te weten dat deze vorm van subsidiëring leidt tot een geringere bemoeienis van het bestuur. Indien eenmaal is vastgesteld tegen welke kostprijs de activiteiten verricht kunnen worden, behoeft het bestuur immers in beginsel niet meer gedurende het subsidietijdvak nog controle uit te oefenen op het kostenniveau. Dit in tegenstelling tot de situatie waarin een exploitatietekort wordt gesubsidieerd.
Het is niet altijd mogelijk over te schakelen op budgetfinanciering. De activiteiten met het oog waarop subsidie wordt verleend zijn niet altijd zodanig te objectiveren dat het bedrag van de subsidie op grond daarvan nauwkeurig kan worden bepaald. Wel leidt de toenemende aandacht voor budgetfinanciering er toe dat veel subsidies steeds sterker worden bezien vanuit de daarmee te verrichten activiteiten. Zo is het nu veelal vereist dat bij de begroting ook een activitei­tenplan wordt inge­diend, en wordt daarbij soms de aanvullende eis gesteld dat op het plan per activiteit de benodigde capaciteit moet worden aangegeven.
Bij het opstellen van afdeling 4.2.8 is getracht zoveel mogelijk rekening te houden met de ontwikkelingen in de richting van budgetsubsidiëring. Zo stelt artikel 4.2.8.2.3 de eis dat het activiteitenplan de per activiteit benodigde personele en materiële middelen vermeldt en behoeft ingevolge artikel 4.2.8.2.4 de bij de aanvraag in te dienen begroting alleen een raming te bevatten van de inkomsten en uitgaven, die betrekking hebben op de activiteiten waarvoor subsidie wordt gevraagd. Aldus kan niet alleen een goed inzicht worden verkregen in de verhouding tussen activitei­tenplan en begroting, maar kan ook eenvoudiger worden vastgesteld of er aanleiding is over te gaan tot een systeem van budgetsubsidiëring.

Subsidieverstrekking per boekjaar
In de aanhef van afdeling 4.2.8 wordt gesproken over per boekjaar verstrekte subsidies aan rechtspersonen. Bij rechtspersonen is het boekjaar de periode waarin de cyclus van planning, uitvoering en verant­woording zich afspeelt. De structuur van afdeling 4.2.8 is op deze jaar­lijkse cyclus afgestemd. Afdeling 4.2.8 spreekt dan ook niet van «het tijdvak, waarvoor de subsidie wordt gevraagd» (vgl. art. 4.2.3.1), maar van het boekjaar.

De relatie met de overige afdelingen van titel 4.2
Afdeling 4.2.8 moet worden beschouwd als een uitwerking van en een aanvul­ling op de overige afdelingen van titel 4.2. Dit betekent bijvoor­beeld dat voor beantwoording van de vraag welke voorschriften op de vaststelling van de subsidie van toepassing zijn, niet alleen paragraaf 4.2.8.5 geraadpleegd moet worden, maar ook afdeling 4.2.5. Hiermee volgt afdeling 4.2.8 de systematiek van de Algemene wet bestuursrecht, waarbij steeds de meer uitgewerkte regelingen moeten worden toegepast met inachtne­ming van de meer algemene regelingen.

Verslag II

4.36 De leden van de fracties van PvdA en VVD vragen de regering of het geen aanbe­veling verdient in deze afdeling een regeling op te nemen voor de termijnen die de subsi­diegever in acht zou moeten nemen bij het aanmerkelijk beperken of beëindigen van een subsidie aan een instelling waarmee een vaste subsidierelatie is gegroeid. 4.37 Voorts vragen de leden van de PvdA- fr­actie de regering, hoewel dit enigszins buiten de orde van dit wetsvoor­stel is, de stand van zaken weer te geven met betrek­king tot de problematiek van de BTW over subsidies.
10.12 Mogelijk zou in het eerste artikel van deze afdeling kunnen worden duidelijk ge­maakt hoe zij zich verhoudt tot de eerste zeven afdelingen van titel.

Nota naar aanleiding van het verslag II

4.36 Afdeling 4.2.8 gaat uit van jaarlijkse subsidieverlening en -vaststelling, ook wan­neer subsidiëring gedurende een langere, meerjarige periode plaatsvindt. Het – voor de toe­komst – aanmerkelijk beperken of beëindigen van een met toepassing van afde­ling 4.2.8 verstrek­te subsidie valt ofwel onder artikel 4.2.6.3 (indien de subsi­diever­lening gedurende het boekjaar wordt inge­trokken of ten nadele van de ontvanger wordt gewij­zigd) ofwel onder artikel 4.2.6.4 (indien de subsidie voor drie of meer achtereenvolgende boekjaren is verleend en voor een aansluitend boekjaar geheel of gedeeltelijk wordt gewei­gerd). Beide bepalingen dwingen tot het in acht nemen van een redelijke ter­mijn. De lengte van deze redelijke termijn is niet in algemene zin te bepalen (zie voor de factoren die van belang zijn voor het bepalen van de lengte van deze termijn p. 79 en 80 MvT).[1] Een meer uitgewerkte regeling van deze termij­nen in afdeling 4.2.8, zoals de hier aan het woord zijnde frac­ties be­pleiten, is onzes inziens niet moge­lijk.
4.37 Wij verwijzen hiervoor kortheidshalve naar de notitie inzake BTW-heffing en subsi­die­ver­strekking, die op 23 december 1994 door de Staatssecretaris van Financiën aan de vaste Commissies voor Financiën, Volksge­zondheid, Welzijn en Sport en Onderwijs, Cultuur en Wetenschap­pen uit uw Kamer is aangeboden en op 21 februari jl. met deze Commissies is bespro­ken (Kamerstukken II 1994/95, 23 675, nrs. 1-2). Over de uit­gangs­punten en conclusies uit bedoelde noti­tie bestaat overeenstemming met de Ministers van Volksge­zond­heid, Welzijn en Sport, Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, het Interprovinci­aal Overleg en de Vereniging van Nederlandse Gemeen­ten en de Vereni­ging van Ondernemingen in de Gepremieer­de en gesubsi­dieerde sector.
10.12 De (faculatieve) standaardregeling van afde­ling 4.2.8 vormt een uitwerking van en een aanvulling op de overige afde­lingen van titel 4.2 van de Awb en op een enkel punt ook van titel 4.1 (bijv. 4.2.8.2.2 als specifi­catie ten opzichte van artikel 4:2). Het past niet in het systeem van de Awb om bepalin­gen over deze gelaagde opbouw in de wet zelf op te nemen.

 

 


[1].Zie PG Awb III, p. 248-249.

 

Share This