1. Het bestuursorgaan dat met toepassing van deze afdeling een subsidie verleent kan een of meer toezichthouders aanwijzen die zijn belast met het toezicht op de naleving van de aan de ontvanger van die subsidie opgelegde verplichtingen.
2. De toezichthouder beschikt niet over de bevoegdheden, vermeld in de artikelen 5:18 en 5:19.
Dit artikel is met ingang van 1 januari 1998 ingevoegd bij wet van 20 juni 1996 Stb. 333 (wetsvoorstel 23 700)
[bron: PG Awb III, p. 261-263]
VO Dit artikel was in het VO niet opgenomen.
Tekst RvS = VvW, behoudens lid 1 dat in de Tekst RvS luidde: Het bestuursorgaan dat met toepassing van deze afdeling een subsidie verleent die niet op een wettelijk voorschrift berust, wijst een of meer toezichthouders aan die zijn belast met het toezicht op de naleving van de bij of krachtens deze wet aan de ontvanger van die subsidie opgelegde verplichtingen.
Advies RvS
6.24. De mate waarin genoegen wordt genomen, of vooralsnog genoegen wordt genomen, met het ontbreken van een wettelijke regeling bepaalt ook de praktische betekenis van artikel 4.2.8.1.2. Zeker indien die betekenis groot blijkt verdient het aanbeveling in de toelichting op het artikel te beklemtonen dat het is opgenomen bij gebrek aan beter, namelijk bij het ontbreken van een wettelijk voorschrift dat de betrokken vrijwel structureel te noemen subsidiëring regelt. Het bestaan van het artikel zelf illustreert de noodzaak van zulk een regeling. In het licht van het stelsel van artikel 4.2.1.3 – wettelijke regeling, behoudens uitzonderingen – in combinatie met het feit dat gewichtige subsidies aan de orde zijn, acht de Raad niet begrijpelijk het bezwaar dat de toelichting op artikel 4.2.8.12 ontwikkelt, hierin bestaande dat moet worden voorkomen dat voor deze subsidies een wettelijk voorschrift tot stand moet worden gebracht louter om toezichthouders te kunnen aanwijzen. De Raad adviseert artikel 4.2.8.1.2 opnieuw te overwegen. In die heroverweging dient naar het oordeel van het college in de eerste plaats te worden betrokken de vraag, of niet de Awb het functioneren van toezichthouders bij periodieke subsidiëring van rechtspersonen zou moeten voorschrijven. Indien dit te ver gaat – wat de Raad zich gezien de toelichting op het artikel nauwelijks kan voorstellen – moet worden nagegaan of artikel 4.2.8.12 niet uit afdeling 4.2.8 moet worden overgeplaatst naar de overgangsbepalingen, al of niet onder opneming van een begrenzing in de tijd die dwingt tot wettelijke regeling op straffe van het vervallen van de mogelijkheid om toezichthouders te doen optreden.
Nader rapport
6.24. Overeenkomstig het advies van de Raad hebben wij artikel 4.2.8.1.2 opnieuw overwogen. Wij zijn daarbij tot de conclusie gekomen dat bij de per boekjaar verstrekte subsidies waarvoor afdeling 4.2.8 is geschreven, vrijwel steeds behoefte bestaat aan het optreden van toezichthouders. Daarom is thans voor alle subsidies waarvoor afdeling 4.2.8 van toepassing is verklaard in de Awb zelf bepaald dat toezichthouders kunnen worden aangewezen.
VvW = Eindtekst [4.2.8.1.2]
Memorie van toelichting
Het behoeft geen betoog, dat een bestuursorgaan dat een subsidie verstrekt over voldoende bevoegdheden moet beschikken om adequaat te kunnen controleren of de aan de subsidie verbonden verplichtingen zijn nageleefd. De artikelen 4.2.4.0 en 4.2.4.1 bieden de mogelijkheid om bij de beschikking tot subsidieverlening verplichtingen ten behoeve van de controle op te leggen. Langs deze weg kan echter niet worden voorzien in de aanwijzing van toezichthouders. Daarvoor is, gelet op de ingrijpende bevoegdheden die afdeling 5.1 aan toezichthouders toekent, een grondslag in een wettelijk voorschrift nodig.
Juist bij per boekjaar verstrekte subsidies aan instellingen zal in veel gevallen behoefte bestaan aan de aanwijzing van toezichthouders, omdat het vaak gaat om omvangrijke subsidies en om instellingen die in belangrijke mate door de overheid gefinancierd worden en taken uitoefenen die de overheid van wezenlijk belang acht. Onder die omstandigheden dient de subsidiegever zo nodig bevoegd te zijn om ter plaatse toezicht te houden op de doelmatigheid en doeltreffendheid van de besteding van de subsidiegelden.
Voor de rijksoverheid komt daarbij dat ook de Algemene Rekenkamer in sommige gevallen beschikt over de bevoegdheid om bij gesubsidieerde instellingen controles ter plaatse uit te voeren. In die gevallen is het gewenst dat de betrokken minister over zoveel mogelijk gelijke bevoegdheden beschikt, teneinde zijn verantwoordelijkheid tegenover de Algemene Rekenkamer te kunnen waarmaken.
Voorts komt het nogal eens voor, dat gesubsidieerde instellingen van het type waarvoor afdeling 4.2.8 is geschreven hun administratie laten verzorgen door een administratiekantoor, dan wel nauwe financiële banden hebben met andere rechtspersonen, zoals steunstichtingen. In die gevallen kan een juist en volledig inzicht in de financiële situatie van de subsidie-ontvanger veelal slechts verkregen worden indien ook op deze administratiekantoren of steunstichtingen de verplichting rust om desgevraagd inlichtingen te verschaffen of inzage in boeken en bescheiden te geven. Bij de beschikking tot subsidieverlening kunnen echter geen verplichtingen worden opgelegd aan derden. In het systeem van de Algemene wet bestuursrecht kan in dergelijke verplichtingen het best worden voorzien door de aanwijzing van toezichthouders (vgl. de artikelen 5.1.6, 5.1.7 en 5.1.10). Omdat juist deze subsidies in verband met het bepaalde in artikel 4.1.2.3, derde lid, onder c, nogal eens niet op een wettelijk voorschrift zullen berusten, is er voor gekozen in de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat voor deze subsidies toezichthouders kunnen worden aangewezen.
De onderhavige bevoegdheid om toezichthouders aan te wijzen kent een aantal beperkingen. In de eerste plaats biedt artikel 4.2.8.1.2, om hiervoor uiteengezette redenen, slechts de bevoegdheid toezichthouders aan te wijzen voor subsidies waarop afdeling 4.2.8 van toepassing is verklaard, hetzij bij wettelijk voorschrift, hetzij bij de beschikking tot subsidieverlening. De aanwijzing van toezichthouders voor andere subsidies kan zonodig bij of krachtens bijzonder wettelijk voorschrift geschieden.
In de tweede plaats is de bevoegdheid van de aan te wijzen toezichthouders beperkt tot de naleving van aan de subsidie-ontvanger op te leggen verplichtingen. Voor een goed begrip zij opgemerkt, dat dit niet betekent dat van derden geen inlichtingen kunnen worden verlangd. Dit is mogelijk (vgl. artikelen 5.1.6 en 5.1.7 jo. 5.1.10), voor zover zulks redelijkerwijs noodzakelijk is voor de controle op de naleving van aan de subsidie-ontvanger opgelegde verplichtingen. Dit kan zich met name voordoen in de zojuist genoemde gevallen, waarin de ontvanger zijn administratie aan een derde heeft toevertrouwd, of zodanig nauwe financiële banden met een andere rechtspersoon heeft, dat zonder inzage in de boeken van die andere rechtspersoon geen adequaat inzicht in de naleving van de verplichtingen door de ontvanger kan worden verkregen.
Het tweede lid van de onderhavige bepaling beperkt, met toepassing van artikel 5.1.4, de bevoegdheden van de krachtens het onderhavige artikel aan te wijzen toezichthouders. De uitgesloten bevoegdheden betreffen bevoegdheden tot het onderzoeken van zaken en het nemen van monsters, alsmede tot het doen stilhouden en onderzoeken van vervoermiddelen. Aan deze bevoegdheden bestaat bij subsidies zelden behoefte. Mocht dat in een uitzonderlijk geval wel zo zijn, dan kan voor die in deze context uitzonderlijke bevoegdheden ook redelijkerwijs een afzonderlijk wettelijk voorschrift worden geëist.
Verslag II
4.39 De leden van de PvdA-fractie vragen de regering of het, gelet op de doelmatige besteding van overheidsmiddelen, niet te allen tijde gewenst is om toe te zien op de doelmatige besteding van subsidies en op de daarmee samenhangende verplichtingen en derhalve in de wet de verplichting tot het aanstellen van toezichthouders op te nemen.
4.40 In welke gevallen zijn bij het verlenen van per boekjaar te verstrekken subsidies derden «betrokken bij activiteiten waarop moet worden toegezien»? Kan dat bij overige subsidies ook het geval zijn en zo ja, in welke gevallen?
4.41 Is een regeling als in de Algemene wet inzake rijksbelastingen is opgenomen (artikel 49 Awr), overwogen?
Nota naar aanleiding van het verslag II
4.39 Wij zijn – anders dan de PvdA-fractie – niet van mening dat het bij de per boekjaar verstrekte subsidies waarvoor afdeling 4.2.8 is geschreven, te allen tijde gewenst zou zijn om tot het aanstellen van toezichthouders over te gaan. In de toelichting is gesteld dat daaraan in veel gevallen behoefte zal bestaan; in het nader rapport zijn de woorden «vrijwel steeds» gebruikt. Omdat niet uitgesloten kan worden dat bij sommige subsidies die met toepassing van afdeling 4.2.8 worden verleend, het aanwijzen van toezichthouders niet noodzakelijk is en de aan toezichthouders toegekende bevoegdheden ingrijpend zijn, is ervoor gekozen om dit niet dwingend voor te schrijven.
4.40 Uit het door de leden van de PvdA-fractie aangehaalde citaat, dat niet aan de toelichting op artikel 4.2.8.1.2 is ontleend, maar aan die op artikel 5.1.3 (p. 141 MvT), kan ten onrechte de indruk ontstaan dat de regeling van 4.2.8.1.2 zou impliceren, dat in het kader van het toezicht op de naleving van de aan de subsidie-ontvanger opgelegde verplichtingen, te allen tijde medewerking kan worden gevorderd van derden die betrokken zijn bij activiteiten waarop moet worden toegezien. Dit is echter niet het geval. Artikel 4.2.8.1.2, eerste lid, beperkt de bevoegdheid van een bij een per boekjaar verstrekte subsidie aan te wijzen toezichthouder tot het toezicht op de naleving van aan de subsidie-ontvanger opgelegde verplichtingen. Bij het vervullen van deze taak kan de toezichthouder, voor zover dit redelijkerwijs noodzakelijk is voor de controle op de naleving van aan de subsidie-ontvanger opgelegde verplichtingen, de medewerking van derden vorderen (vgl. artikel 5.1.10 jo. 5.1.6 en 5.1.7). De toelichting noemt twee voorbeelden van situaties waarin dat bij de per boekjaar verstrekte subsidies het geval kan zijn (uitbesteding van de administratie aan derden en nauwe financiële banden met andere rechtspersonen, zoals steunstichtingen). Het gaat hierbij steeds om derden die door de subsidie-ontvanger rechtstreeks zijn ingeschakeld voor het nakomen van eigen verplichtingen, en niet bijv. om een willekeurige handelsrelatie. Bij andere subsidies dan de per boekjaar verstrekte subsidies ligt dit naar onze mening niet wezenlijk anders.
4.41 Een regeling zoals artikel 49 Awr (na de wetswijziging van 29 juni 1994, Stb. 499 neergelegd in artikel 53, eerste lid, jo. artikel 47, en 48 t/m 50 Awr) is niet overwogen omdat in het kader van een regeling over subsidies aan een – ten opzichte van de Awb – meer uitgewerkte regeling zoals de Awr, geen behoefte bestaat.