Artikel 4:84

Het bestuursorgaan handelt overeenkomstig de beleidsregel, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen.

 

Dit artikel is met ingang van 1 januari 1998 ingevoegd bij wet van 20 juni 1996 Stb. 333 (wetsvoorstel 23 700)

[bron: PG Awb III, p. 296-302]

Voorontwerp

Het bestuursorgaan handelt overeenkomstig de beleidsre­gels, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben, die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen.

Tekst RvS = VvW

Advies RvS

7.6. Krachtens artikel 4.4.5 handelt het bestuursorgaan niet overeenkomstig de beleidsregel indien dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandighe­den onevenredig zijn in verhouding tot de door de beleidsregel te dienen doelen. De opneming van de zinsnede «wegens bijzondere omstandigheden» heeft de Raad getroffen. De onevenredigheidstoets zal steeds betrekking hebben op het geval waarin het bestuursorgaan handelt. De omstandigheden van dat geval bepalen of de gevolgen van een handelen overeenkomstig de beleidsregel onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen. Het stellen van de eis dat die omstandigheden bijzonder moeten zijn wil zich onevenredigheid voordoen – waarbij overigens in het midden en dus onduidelijk blijft welke maatstaf bij het bepalen van het karakter van de omstandigheden moet worden aangelegd – voegt daar niets aan toe. Denkbaar is ook dat niet-bijzondere omstandigheden zwaar genoeg blijken om de onevenredigheid te veroorzaken. Het college adviseert de woorden «wegens bijzondere omstandigheden» te schrappen.

Nader rapport

7.6. Wij hebben gemeend de aanbeveling van de Raad niet te moeten overne­men. De Raad zij toegegeven dat de woorden «wegens bijzondere omstandigheden» strikt genomen wellicht kunnen worden gemist. Enerzijds kan immers worden gesteld dat de onevenredigheid van de gevolgen van toepassing van de beleidsregel in een concreet geval zijn oorzaak moet vinden in bijzon­dere omstan­dighe­den. Zouden ook onder normale omstan­digheden de gevolgen onevenredig zijn, dan zou dit impliceren dat de beleidsregel zelf, die met het oog op de normale gevallen geschreven is, tot onevenredige gevolgen leidt. Dit laatste is in strijd met artikel 3:4 van de Awb.
Anderzijds acht de Raad het niet uitgesloten dat ook niet-bijzondere omstandigheden zwaar genoeg blijken om de onevenredigheid te veroorza­ken. Dit impliceert juist dat de woorden «wegens bijzondere omstandigheden» een toegevoegde waarde hebben. Om misverstanden te voorkomen menen wij daarom dat de woorden «wegens bijzondere omstandigheden» moeten worden gehand­haafd. Zij vormen een verduidelijking in die zin dat daarmee geëxplici­teerd wordt dat alleen bijzondere omstan­digheden tot onevenredige gevolgen kunnen leiden, die tot afwijking nopen. Voorts sluiten de woorden «wegens bijzondere omstandigheden» goed aan bij de klassieke wijze waarop de afwijkings­bevoegdheid bij beleidsre­gels pleegt te worden omschreven.

VvW = Eindtekst [4.4.5]

Memorie van toelichting

Uit de rechtspraak blijkt enerzijds dat het bestuursor­gaan zich aan de voor hem geldende beleidsregels dient te houden, ander­zijds dat het bestuursor­gaan zich door het geven van beleids­regels niet de bevoegdheid kan ontnemen om in bijzondere gevallen van beleidsregel[s] af te wijken (o.m. Afd. recht­spraak 10-6-1977, AB 1977, 359). Het bestaan van deze afwijkingsbevoegdheid brengt met zich mee, dat in de daarvoor in aanmerking komende gevallen zorgvuldig onderzocht dient te worden of er reden is voor afwij­king, alsmede dat inderdaad afwijking plaatsvindt als de redelijk­heid dat vereist (o.m. CRvB 13-10-1987, RSV 1988, 118; CBb4-7-1985, AB 1986, 19; Afd. rechtspraak 10-2-1987, AB 1987, 397).
Enerzijds ligt het voor de hand dat de beleidsregel normaal gesproken bindt. Beleidsregels hebben voor het be­stuursorgaan alleen maar zin als het zich tegenover de burger in beginsel op deze regels kan beroepen, ook als de burger zich daardoor benadeeld voelt. Omgekeerd eisen de rechtszeker­heid en rechtsgelijkheid dat de burger zich tegenover het bestuursor­gaan in beginsel op de beleidsregel kan beroepen, ook al acht het bestuurs­orgaan dat bezwaarlijk. Beide rechtsgevolgen van beleidsregels worden door artikel 4.4.5 gewaarborgd.
Anderzijds ligt het voor de hand dat de beleidsregel nimmer volledig kan binden. Dan zou de beleidsregel immers volledig de werking van een wettelijk voorschrift verkrijgen, ondanks de om­standigheid dat de in onze rechtsstaat daarvoor vereiste bevoegdheidsverlening bij wettelijk voor­schrift ontbreekt. Ook dit uit de rechtspraak naar voren komend beginsel is [in] artikel 4.4.5 neergelegd.
Het vaststellen van beleidsregels heeft dus zowel voor het be­stuurs­orgaan als voor de burgers voor- en nadelen.
Het voordeel voor het bestuursorgaan is onder meer dat het gebruik van zijn bevoegdheid tot het geven van besluiten of het verrichten van andere handelingen vereenvoudigd wordt. De belan­genafweging of de nadere wetsuitleg die het bestuursorgaan bij het gebruik van zijn bevoegd­heid dient te verrichten, vindt reeds in algemene zin bij het voorbereiden en geven van de be­leidsregel plaats. Dit brengt met zich dat – indien de be­leidsregel voldoet aan de eisen van onder meer afdeling 3.2 – bij het gebruik van de bestuursbevoegdheid in de, veelal talloze, afzonderlijke gevallen binnen de reikwijd­te van de beleidsregel niet meer per geval afzonderlijk de in artikel 3:2 bedoelde kennisvergaring en de in artikel 3:4 bedoelde belangenafweging behoeven plaats te vinden. Uiteraard behouden deze artikelen ook indien een beleidsregel tot stand is gebracht onverkort hun gelding, maar in het normale geval zal het bestuursor­gaan dan kunnen volstaan met toepassing van de beleidsregel, omdat reeds bij de totstandko­ming daarvan is voldaan aan de uit de artikelen 3:2 en 3:4 voortvloeiende eisen. Voor zover dat niet het geval is, zal uiteraard weer wel een op het afzonderlijke geval toegespitste kennisverga­ring en belange­nafweging moeten plaatsvinden. Dit doet zich met name voor indien er aanwijzin­gen zijn dat sprake zou kunnen zijn van bijzondere omstandigheden.
Een en ander brengt, zoals in de toelichting op artikel 4.4.3 reeds werd opgemerkt, met zich dat het tevens veel een­vou­diger wordt om in de afzon­derlijke gevallen de door artikel 3.6.1 geëis­te deugdelijke motivering te geven. Het geven van zorgvuldig overwogen en geformuleer­de beleidsregels kan aldus veel bestuurslasten bij het gebruik van bestuursbevoegdhe­den besparen.
Voor de burger heeft een beleidsregel het voordeel, dat het bestuursoptreden beter voorspelbaar wordt en de behoor­lijkheid daarvan met behulp van de beleidsregel eenvoudiger getoetst kan worden. Dit laatste vergemak­kelijkt ook de con­trole door de rechter, vertegenwoordigende lichamen, hogere bestuursor­ganen en de Nationale ombudsman.
Dit alles geldt slechts binnen de reikwijdte van de beleidsregel. Een beleidsregel beoogt lang niet altijd alle discretio­naireelementen van de betreffende bestuursbevoegdheid of alle relevante vage norm­bestanddelen uitputtend te regelen. Soms heeft de beleidsregel slechts op een deel van de discretionaire elementen of vage criteria betrekking. Soms ook geeft de beleidsregel bijvoorbeeld uitsluitend aan in welke gevallen de betreffende vergunning in ieder geval zal worden geweigerd respectievelijk verleend of ingetrokken, daarmee beogende dat ook in de niet door de beleidsregel bestreken gevallen weigering respectievelijk verlening of intrekking mogelijk is.
Indien de beleidsregel het gebruik van de bestuursbevoegdheid niet volledig regelt, zullen buiten de reikwijdte van de beleids­regel per afzonderlijk geval volledige kennis­vergaring en volledige belangenafwe­ging moeten plaatsvinden en zal en een op het afzonder­lijke geval toe­gespitste motivering moeten worden gegeven.
Ook binnen de reikwijdte van de beleidsregel zal dit soms vereist zijn. Niet zelden zal de beleidsregel immers zelf ook discretionaire elementen of objectieve vage formuleringen bevatten.
Uiteraard is een bestuursorgaan uitsluitend gebonden aan de beleids­regels, die voor de bevoegdheidsuit­oefening door dat bestuursorgaan gelden. Dat zijn derhalve de regels gegeven door dat bestuursorgaan zelf, door een bestuursorgaan onder de verantwoordelijkheid waarvan de bevoegdheid wordt uitgeoefend of eventueel door een ander bestuursorgaan dat de bevoegdheid tot beleidsregelgeving heeft. Regels gegeven door andere organen vallen hier niet onder.
Circulaires waarmee de centrale overheid lagere overheden beoogt te beïnvloeden, zijn derhalve geen beleidsregels be­tref­fende de bestuursbevoegdheden van de lagere overheden. Mogelijk zijn zij wel beleidsregels betreffende de bestuursbe­voegdheden van de centrale overheid zelf, bijvoor­beeld betref­fende de bevoegdheid tot spontane vernietiging, tot het ont­houden van goedkeuring, tot het geven van aanwijzingen of tot het verlenen van rijksbijdragen.
Welke beleidsregel geldt indien beleidsregels conflicte­ren, valt aan de hand van de rechtspraak niet aan te geven. Het ligt voor de hand de voor conflicterende wetgeving gelden­de regels zoveel mogelijk analoog toe te passen: de latere regel gaat voor de eerdere, de bijzondere voor de algemene, de hogere voor de lagere. Het laatste kan van praktisch belang zijn bij delegatie en indien zowel het bestuursorgaan aan wie een bevoegd­heid toekomt, als het bestuursorgaan onder wiens verant­woordelijkheid de bevoegdheid wordt uitgeoe­fend beleidsregels vaststellen. Overigens ligt het, indien twee bestuursorganen beleids­regels kunnen geven over het gebruik van dezelfde bevoegdheid, natuurlijk voor de hand dat deze be­stuursorganen hun voorgeno­men beleidsregels zoveel mogelijk op elkaar afstemmen.
Indien het bestuursorgaan de beleidsregel niet overeen­komstig artikel 3:42 bekend maakt, of de beleidsregel het resultaat is van onzorgvuldige voorbereiding of onzorgvuldige belangenaf­we­ging, dan wel in strijd is met een wettelijk voorschrift, het gelijkheids­beginsel of het rechtszekerheids­beginsel, kan het bestuursorgaan zich uiteraard evenmin op de beleidsregel beroepen. Net als een onrechtmatig wettelijk voorschrift is de beleidsregel dan onverbindend, dat wil zeggen: zij geldt niet.
In beginsel kan ook de burger zich tegenover het be­stuursorgaan niet op een onverbindende beleidsregel beroepen. Onder omstandig­heden kunnen het gelijkheidsbeginsel of het vertrouwensbeginsel het bestuurs­orgaan evenwel verplichten jegens die burger voor wie dit gunstig is, toch overeenkomstig de onverbindende beleidsregel te handelen. Het gelijkheidsbe­ginsel kan hiertoe verplichten, indien overeenkom­stig de onverbindende beleidsregel inmiddels een vaste bestuurspraktijk is ontstaan. Het vertrouwensbeginsel kan een rol spelen, omdat het bekend maken van de onverbindende beleidsre­gel een sterk gerechtvaardigde verwachting kan doen ontstaan, die, gelet op alle betrokken belangen, geheel of gedeeltelijk gehonoreerd dient te worden. Wanneer dit het geval is, laat zich vooralsnog niet goed door de wetgever regelen. Het is beter de ontwikkeling in de rechtspraak af te wachten. Dat biedt ook de mogelijkheid een wet­­telijke regeling van dit punt af te stemmen op andere bepalingen betref­fende de toepassing van het vertrouwensbeginsel, zoals de regeling van de intrek­king en wijziging van beschikkingen.
De gebondenheid aan beleidsregels vloeide tot dusverre voort uit de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Doordat zij voortaan direct uit artikel 4.4.5 zal voortvloei­en, wordt in zoverre de werking van de beginse­len van behoor­lijk bestuur beperkt. Toch blijven deze beginselen ook ten aanzien van beleidsregels naast de Algemene wet bestuursrecht van beteke­nis. Behalve in het zojuist genoemde geval van onverbindende beleidsregels zullen de beginselen van behoor­lijk bestuur ook hun betekenis behouden voor het bij de invoe­ring of wijziging van beleidsregels in acht te nemen over­gangsrecht. Daarbij zal, naast bijvoorbeeld artikel 3:4, vooral op het vertrouwensbeginsel acht geslagen moeten worden (vgl. bijv. Afd. recht­spraak 24-4-1981, AB 1982, 5; Afd. rechtspraak 7-11-1980, AB 1981, 346)
Voorts blijven de algemene beginselen van behoorlijk bestuur onver­minderd van belang voor aan beleidsregelgeving verwante verschijnse­len die buiten de werkingssfeer van titel 4.4 vallen. Dat geldt bijvoorbeeld voor de gebondenheid aan de vaste bestuurspraktijk, die – al dan niet op basis van interne beleids­lijnen – door een reeks van afzonderlijke beschikkingen of andere handelingen ontstaan is. Het is zeker thans niet goed mogelijk dergelijke verschijnselen in een algemene wet te reguleren.
Hiervoor is reeds aangegeven op welke gronden het be­stuursorgaan de bevoegdheid en verplichting behoudt in bijzon­dere gevallen van de beleids­regel af te wijken. Dat kan alleen in bijzondere gevallen, dat wil zeggen: gelet op de bijzonder­heden van het geval. Afwijking in normale gevallen behoort niet mogelijk te zijn. Immers, een structurele afwijking in normale, door de beleidsregel voorziene, gevallen betekent materieel een wijziging van de beleidsregel. Dat behoort uit oogpunt van rechtszekerheid niet via een afwijking, maar via een overeenkom­stig artikel 3:42 bekend te maken wijziging te geschieden. Een incidentele afwijking in een normaal geval zou snel in strijd komen met het gelijkheidsbe­ginsel.
Afwijking van de beleidsregel is mogelijk als aan twee cumula­tieve eisen is voldaan. Ten eerste moet er sprake zijn van bijzondere omstandig­heden. Ten tweede dienen deze met zich te brengen dat de nadelige of voordelige gevolgen van handelen overeenkomstig de beleidsregel onevenredig zouden zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doe­len. In dit laatste ligt in voorkomende gevallen tevens een verwijzing besloten naar de onderliggende wettelijke regeling. Bij (rechtmatige) binnenwette­lijke beleidsregels zijn de met de beleidsregel te dienen doelen immers per definitie afgeleid van de met de onderliggende wettelijke regeling te dienen doelen.
Afwijking is derhalve mogelijk en geboden, indien de strikte naleving van de beleidsregel, gelet op de strekking van de beleidsregel en de onderliggende wettelijke regeling, in het onderhavige geval niet nodig is en bovendien een onevenredig nadeel voor de belanghebbenden zou opleveren (vgl. bijv. CRvB16-12-1985, RSV 1986, 157; Vz. CBb 15-3-1985, AB 1986, 4). Het omgekeerde, te weten dat de strikte naleving van de beleidsre­gel, gelet op de strekking van de beleids­regel en de onderlig­gende wettelijke rege­ling, niet terecht zou zijn en bovendien een onevenredig voordeel voor de belanghebbende zou opleveren, is eveneens denkbaar, al zijn daarvan in de jurisprudentie nauwelijks voorbeelden te vinden. Ook indien aan de belanghebbende een toezegging is ge­daan, die slechts door afwijking van de beleidsregel gehono­reerd kan worden, kan het bestuursorgaan hiertoe op grond van het vertrou­wensbeginsel inderdaad verplicht zijn.
De in artikel 4.4.5 neergelegde afwijkingsmogelijkheid dient uiter­aard in overeenstemming met het recht te worden gebruikt. Het spreekt vanzelf, dat artikel 4.4.5 het bestuurs­orgaan nooit de bevoegdheid, laat staan de verplichting, geeft om een rechtens onjuiste uitleg van de wet te hanteren. Dat geldt bij alle soorten beleidsregels. De opvatting van de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak dat de ruimte voor afwijking bij wetinterpreterende regels kleiner is dan bij andere beleidsregels kan in sommige gevallen juist zijn, maar heeft geen algemene geldigheid. De vraag of moet worden afge­weken zal hier immers beantwoord moeten worden aan de hand van de wettelijke regel. Indien de beleidsregel een interpretatie geeft van een vaag wettelijk criterium, zoals «passende arbeid», kan het zeer wel zijn dat dit criterium voor de normale gevallen in de beleidsregel goed is uitgewerkt. Denk­baar is echter dat een dergelijke, doorgaans juiste, uitwer­king niet met de wet in overeenstemming is indien de betrok­ken persoon in uitzonderlijke omstandigheden verkeert, of een uitzonder­lijk, van het normale patroon afwijkend, arbeidsver­leden heeft. Het feit dat die omstandigheden leiden tot gevol­gen die onevenredig zijn in verhou­ding tot de met het beleid te dienen doelen nopen dan tot de conclusie dat de wetgever in die situatie het resultaat van de beleidsregel niet zal hebben gewild.
Overigens maakt het bij de toetsing door de rechter van de gerechtvaardigdheid van de afwijking wel verschil of het gaat om een wetsinterpreterenderegel of om een andere be­leidsregel. In het eerste geval is het immers uiteindelijk aan de rechter om te bepalen tot welk resultaat de toepassing van de wet in het concrete geval moet leiden, zodat hij ook moet beoordelen in hoeverre het volgen of juist afwijken van de beleidsregel juist is. Bij andere beleidsregels ligt dit anders, omdat de rechter dan de beoordelingsruimte van het bestuur moet respecteren. 
De afwijkingsbevoegdheid moet bij alle beleidsregels onder meer met inachtneming van de artikelen 3:2 en 3:4 worden uitgeoefend. De door artikel 3:4 binnen de grenzen van de wet geëiste belangenafweging is daarbij van bijzonder belang indien de te overwegen afwijking gunstig is voor de ene belangheb­bende, maar ongunstig voor een andere belanghebben­de (bijv. Afd. rechtspraak 30-4-1977, AB 1977, 308; Afd. rechtspraak 9-5-1978, AB 1979, 223). Afwijking is namelijk, anders dan de Raad voor het Binnen­lands Bestuur in zijn advies veronderstelt, ook ten nadele van een burger mogelijk, en wel wanneer toepassing van de beleidsregel in een bijzonder geval onevenredige gevolgen zou hebben voor een andere belanghebben­de – het bestuursorgaan zelf daaronder begrepen.
De zorgvuldige belangenafweging die artikel 3:4 eist, brengt mee dat het bestuursorgaan attent dient te zijn op de mogelijkheid van bijzondere omstandigheden die afwijking zouden rechtvaardigen en bereid dient te zijn een afwijking te overwegen als daarom verzocht wordt. Dat blijft het kernpunt van het verschil tussen beleidsregels en algemeen verbindende voorschriften.
Deze zorgvuldige belangenafweging speelt derhalve op twee niveau's een rol: bij de totstandkoming van de beleidsregel zelf, en bij de toepas­sing daarvan in het concrete geval. Immers, de beleidsregel is een besluit dat ook als zodanig aan de eisen van afdeling 3.2 moet voldoen. Is dat niet het geval, dan staat een met toepassing van die beleidsregel genomen besluit reeds daarom aan vernietiging bloot. Doch ook indien de beleidsre­gel als zodanig aan alle daaraan gestelde eisen voldoet, is het mogelijk dat toepassing daarvan in een con­creet geval door bijzondere omstandigheden niet met artikel 3:4 verenigbaar zou zijn. In dat geval is afwijking van de beleidsregel geboden.
De door artikel 4.4.5, in samenhang met artikel 3:4, voorgeschreven belangenafweging biedt voldoende ruimte om – zonodig door afwijking van de beleidsregel – recht te doen aan de belangen van derden. Er is derhalve geen reden om, zoals de Raad van advies voor de ruimtelijke ordening bepleit heeft, een ruimere afwijkingsmogelijkheid te creëren voor rechtsverhoudingen waarbij derden-belanghebbenden betrokken zijn.
Evenmin is een afzonderlijke regeling nodig voor rechtsverhoudingen tussen overheden. Indien een bestuursorgaan zich bijvoorbeeld als aanvrager van of derde-belanghebbendebij een vergunning tegenover een ander be­stuursorgaan op een beleids­regel beroept, heeft eerstgenoemd bestuursorgaan evenzeer aanspraak op rechtszekerheid en gelijke behandeling als een burger in een vergelijkbare positie. Daarnaast kan, wanneer een beleidsregel mede het resultaat is van beleidsmatige afstemming tussen twee overheidsorganen, de vraag rijzen in hoeverre deze overheidsorganen jegens elkaar aan het overeen­gekomen beleid gebonden zijn. Dan gaat het echter niet om de vraag of de betrokken organen nog tot een incidentele afwij­king bevoegd zijn – die mogelijkheid kan ingevolge artikel 4.4.5 nooit worden uitgesloten – maar om de vraag in hoeverre de betrokken bestuursorganen hun beleid(sregels) nog eenzijdig kunnen wijzigen. Op deze vraag heeft artikel 4.4.5 echter geen betrekking.
Derhalve wordt voor alle typen beleidsregels en voor alle typen rechtsverhoudingen dezelfde mate van binding aan be­leidsregels voorgesteld. Voor een te vergaande juridificatie van het beleid behoeft daarbij niet te worden gevreesd. Ook bij het opstellen van beleidsregels kan een bestuurs­orgaan de nodige flexibiliteit verzekeren. Wij wezen er reeds op, dat een beleidsregel het gebruik van een bevoegdheid niet uitputtend behoeft te regelen. Het is zeer wel mogelijk dat een bestuursorgaan kiest voor de vaste gedragslijn dat bij­voorbeeld een vergunning in bepaalde gevallen steeds geweigerd zal worden, maar tegelijk aangeeft daarmee niet te willen uitsluiten dat ook in andere gevallen geweigerd wordt. Die andere gevallen worden dan niet door de beleidsregel bestre­ken, zodat een beslissing tot weigering in zo'n geval ook geen afwijking van de beleidsregel is, en dus – dat is de keerzijde – ook niet door een verwijzing naar de beleidsregel gemoti­veerd kan worden.
In een aantal gevallen heeft de bijzondere wetgever bepaald, dat bij de uitoefening van een bevoegdheid rekening moet worden gehouden met een plan. Zo moet krachtens artikel 8.8, tweede lid, van de Wet milieube­heer bij de beslissing op vergunningaanvragen rekening worden gehouden met het voor het desbetreffende bestuursorgaan geldende milieubeleidsplan. Daarmee wordt een lichtere graad van binding beoogd dan die welke uit artikel 4.4.5 voort­vloeit. Dat zal veelal geen probleem zijn, omdat, zoals eerder aangegeven, plannen veelal niet als beleidsregels kunnen worden aangemerkt. Juist ook in verband met het verschil in de mate van binding ver­dient het ook geen aanbeveling beleidsregels in plannen op te nemen. Niettemin kan, doordat de Algemene wet bestuursrecht een mate­rieel begrip beleidsregel hanteert, niet geheel worden uitgesloten dat een onderdeel van een plan als beleidsregel moet worden aangemerkt. In dat geval geldt voor die beleidsre­gel artikel 4.4.5 onverkort. Het kan immers niet de bedoeling zijn, dat een bestuursor­gaan artikel 4.4.5 opzij zou kunnen zetten door een beleidsregel tot «plan» te bestempelen.
Ook indien de beleidsregel niet is vastgesteld door het bestuursor­gaan dat de bevoegdheid uitoefent, maar door het bestuursorgaan onder wiens verant­woordelijkheid zij wordt uitgeoefend, blijft eerstgenoemd bestuursor­gaan jegens de burger bevoegd omtrent afwijking van de beleidsregel te beslis­sen. Deze beslissing is immers onlosmakelijk met de bevoegdheids­uit­oefening verbonden. Of voor deze beslissing de goedkeuring van het be­stuursorgaan onder de verantwoordelijkheid waarvan de bevoegdheid wordt uitgeoefend vereist is, betreft alleen de interne verhouding tussen beide bestuursorga­nen. De beslissing omtrent het al dan niet afwijken van de beleidsregel kan derhalve niet deugdelijk gemotiveerd worden met uitslui­tend een beroep op het oordeel van het hogere bestuursorgaan. Zij zal slechts op de eerder vermelde belangenafweging mogen berusten, waarbij voor het betrokken bestuursorgaan zelf het gemotiveerde oordeel van het hogere bestuursorgaan uiteraard van betekenis zal zijn.
Indien de bevoegdheid waarop de beleidsregel betrekking heeft is gedelegeerd, is uitsluitend de delegataris bevoegd te beslissen omtrent afwijking, ook als de beleidsregels door het delegerende bestuursorgaan zijn vastgesteld. Immers, het delegerende bestuursorgaan kan de gedelegeer­de bevoegdheid niet meer zelf uitoefenen (artikel 1A.1.2.5), en derhalve ook niet de daarmee onlosmakelijk verbonden afwijkingsbevoegdheid. Evenmin kan de afwijkingsbevoegd­heid bij het delegatiebesluit worden uitgesloten; zij volgt immers dwingend uit artikel 4.4.5.
Wegens die onverbrekelijke samenhang impliceert ook mandaat van een bestuursbevoegdheid in beginsel tevens mandaat van de bevoegdheid tot afwijking van de beleidsregel. Dit sluit echter niet uit dat in een mandaatbesluit wordt bepaald dat de gemandateerde, indien hij afwijking noodzakelijk acht, de voorgenomen beslissing aan de mandaatgever moet voorleggen. Anders dan bij delegatie kan de mandaatgever immers de geman­dateerde bevoegdheid wel zelf blijven uitoefenen (artikel 1A.1.1.7).

Verslag II

5.11 Dit artikel bepaalt dat het bestuursor­gaan handelt overeenkomstig «de beleidsregel». De leden van de D66-fractie stellen ten aanzien van de redactie van artikel 4.4.5 voor duidelijker aan te geven om welke beleidsre­gels het gaat, namelijk de beleidsre­gels die het orgaan ter normering van de desbetreffen­de eigen bevoegdheid heeft vast­gesteld.
5.12 Beleidsregels zijn te beschouwen als algemene regels betreffende de wijze waarop een bestuursorgaan zijn bevoegdheid kan gebruiken, aldus de leden van de fractie van GroenLinks. In bijzondere gevallen kan van die algemene regels worden afgeweken als een bepaald besluit de belangen van een individuele burger zodanig raakt, dat de gevolgen voor die burger onevenredig zijn in verhouding tot de doelen die met de beleids­regels worden gediend. De vraag is of het desbetreffende artikel niet te eng is geformu­leerd. Het suggereert dat de doelmatigheid van buitenwettelijke regels de enige maatstaf zou zijn voor de belangenafwe­ging van het bestuursorgaan. De leden van de Groen­Linksfractie vragen aandacht voor de sug­gestie van de Nederlandse Orde van Advoca­ten om voor artikel 4.4.5 een ruimere formu­lering te kiezen in die zin dat het bestuursor­gaan handelt overeenkomstig de beleidsregels tenzij dit in strijd zou komen met algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
De leden van de SGP-fractie stellen de vraag of dit artikel niet beter zou kunnen inhouden dat het bestuursor­gaan handelt overeenkomstig de beleidsregels (tenzij zulks in strijd zou komen met algemene beginselen van behoorlijk bestuur). Immers, in het nu voorliggende voorstel is de doelmatigheid de enige maatstaf. Is dit ruim genoeg, gezien het bepaalde in artikel 3:4 Algemene wet be­stuursrecht dat het bestuursorgaan alle bij het besluit betrokken belangen dient af te we­gen?
De leden van de GPV-fractie vragen of in dit artikel niet beter een relatie kan wor­den gelegd met strijd met algemene beginse­len van behoorlijk bestuur.
5.13 Aanvullend stel­len [de leden van de GPV-fractie] de vraag of het de bedoeling van de regering is enkel de bijzondere om­standighe­den te laten mee­we­gen bij het bui­ten toepas­sing laten van be­leidsre­gels. 
5.14 Het bestuursorgaan wordt – uitzonderin­gen daargelaten – verplicht te handelen over­eenkomstig een door hem vastgestelde be­leidsregel. De vraag dient zich volgens deze leden aan of bij het maken van bezwaar of beroep tegen een besluit, berustend op een beleidsregel, de nu bestaande mogelijkheid blijft gehandhaafd om de inhoud van die beleidsregel zelf ter discussie te stellen.
5.15 De toepassing van dit artikel stuit naar de me­ning van [de leden van de GPV-fractie] op be­zwa­ren als het gaat om wetsinterpreterende be­leidsre­gels. Kunnen deze ook wor­den gewij­zigd als spra­ke is van bijzondere om­standig­he­den?

Nota naar aanleiding van het verslag II

5.11 Wij achten de voorgestelde wijziging van de redactie van artikel 4.4.5 geen verbe­tering. Het behoeft immers niet altijd te gaan om beleidsregels die het orgaan ter norme­ring van de desbetreffende eigen bevoegdheid heeft vastgesteld. Uit arti­kel 4.4.1 blijkt immers dat een bestuursorgaan in bepaalde gevallen ook beleidsregels kan vaststellen omtrent het gebruik van een bevoegdheid van andere bestuursorga­nen.
5.12 Artikel 4.4.5 suggereert geenszins dat de doelmatigheid de enige maatstaf zou zijn voor de belangenafweging van het bestuurs­orgaan. Deze bepaling bevestigt juist dat het bestuur bij het toepassen van beleidsregels niet uitsluitend de doel­matigheid als richt­snoer mag hanteren door in alle gevallen dezelfde regel toe te passen. Blijkens artikel 4.4.5 is het bestuur immers gehouden steeds in elk concreet geval rekening te houden met de bijzondere omstan­digheden waarin burgers zich bevinden.
Evenmin kan gesteld worden dat de doelmatigheid de grond is voor het afwijken van de beleidsregel. Afwijking is geboden indien de gevolgen van toepas­sing van de beleidsregel voor een bepaalde belanghebben­de gevolgen zou hebben die onevenredig zijn in verhouding tot de met die regel te dienen doelen. Indien op grond van een beleidsregel geen vergunning kan worden afgegeven, maar de aan­vrager in verband met de bijzon­dere situatie waarin hij verkeert daardoor een groot nadeel zou leiden, terwijl de doelen van de beleidsregel geen grote schade onder­vinden van het in dit geval verlenen van de ver­gunning, komt een afwijking ervan in aanmerking.
Een goed voorbeeld van een dergelij­ke afweging biedt de uitspraak van de Afde­ling rechtspraak van de Raad van State van 14 september 1992, AB 1993, 60, m.n. BJvdN, betreffen­de een weigering van een leerplichtambtenaar om aan een aantal kinde­ren uit de zigeunerbevolking voor meer dan tien dagen onthef­fing van de verplichting tot schoolbe­zoek te verlenen voor het deelnemen aan godsdiensti­ge en culturele manifestaties. Verweerder voerde het beleid dat verzuim langer dan tien dagen niet werd toegestaan, omdat het stre­ven naar geleidelijke integratie van de zigeunerbevolking in de burgermaat­schappij onder meer een consequente aanpak van het school­ver­zuim noodzakelijk maakte. De Afdeling achtte dit beleid niet onredelijk, maar oor­deelde dat ten onrechte geen reke­ning was gehouden met het feit dat appellan­ten behoor­den tot een bijzonde­re, nog weinig geïnte­greerde groep zigeuners, bij wie een te strin­gent beleid blijkens een verklaring van het schoolhoofd juist averechts zou kunnen wer­ken, terwijl de betrokken manifesta­ties juist ook voor deze groep van groot belang waren. Anders gezegd: in de bijzondere omstandig­heden van dit geval zou toepassing van de beleidsregel voor betrokkenen ingrij­pende gevolgen hebben, terwijl de doelen van de beleidsregel daarmee niet zouden worden gediend, zodat die gevolgen als onevenredig moesten worden beschouwd.
Een ander voorbeeld biedt de uit­spraak van de Afdeling rechtspraak van de Raad van State van 10 november 1992, AB 1993, 153 m.n. NV, betreffende de toepas­sing van de voormalige Regeling geldelijke steun huisves­ting gehan­dicapten 1989. Arti­kel 15 van deze regeling, die door de Afde­ling als een be­leidsregel is aangemerkt, bepaalde dat geen geldelijke steun werd verleend voor voorzie­ningen aan woningen die reeds waren aange­bracht voor­dat op de aanvraag om geldelijke steun was beslist. De Afdeling achtte deze bepaling niet onredelijk, maar oordeelde dat zij in casu niet zonder meer kon worden toegepast, nu zich de bijzondere omstandig­heid voordeed dat de voorziening in verband met de aard van de handicap van belangheb­bende zeer spoedei­send was. Onder die omstandigheden zouden de gevolgen voor belanghebbende – enige maanden moeten wachten op de voor­ziening en daardoor niet thuis verpleegd kunnen worden tijdens het ondergaan van een chemokuur – onevenredig zijn in verhouding tot het doel van de be­leidsregel, te weten voorko­men dat subsidie­gelden terechtkomen bij personen die de gesubsidieerde activiteit ook zonder subsi­die al hebben verricht.
Het voorstel om voor artikel 4.4.5 een andere formule­ring te kiezen in die zin dat het bestuursorgaan handelt overeen­kom­stig de beleidsregels tenzij dit in strijd zou komen met algemene beginselen van behoor­lijk bestuur, lijkt ons geen verbetering. De nu in het artikel neergelegde maatstaf biedt een materiële norm, die op de jurisprudentie is gebaseerd en waarmee ook al ruime erva­ring is opgedaan. Niet gebleken is dat zij tot een te strakke binding aan beleidsregels heeft geleid. Een algemene verwijzing naar de beginselen van behoor­lijk bestuur past ook niet in het systeem van de Awb, nu daarin verschillende begin­selen worden gecodifi­ceerd. Een verwijzing naar een specifieke wetsbepaling zou dan meer aangewezen zijn.
5.13 Naar onze mening is er alleen aanlei­ding om van beleids­regels af te wijken indien zich bijzondere omstandigheden voordoen. Dit betekent derhalve dat de onevenredigheid van de gevolgen van toepassing van de be­leidsregel in een concreet geval zijn oorzaak zal moeten vinden in bijzondere omstandig­heden. Zouden ook onder normale omstan­dighe­den onevenredi­ge gevolgen optre­den, dan zou dit impliceren dat de beleidsregel zelf – die immers met het oog op de normale gevallen geschre­ven is – onevenredig is. In dat geval zou de beleidsregel in strijd zijn met artikel 3:4, tweede lid, Awb. Ervan uitgaan­de echter dat de beleidsregel rechtma­tig is, is er alleen reden voor afwijking in geval van bijzondere omstandigheden.
5.14 Krachtens artikel 8:2 jo. artikel IVa van deel 6 (overgangs- en slotbepalingen) van de wet van 16 december 1993, Stb. 650, is beroep tegen een beleidsregel als zodanig tot 1 januari 1999 uitgesloten. Dit neemt niet weg dat bij het maken van bezwaar of beroep tegen een besluit, berustend op een beleids­regel, de mogelijk­heid bestaat om de inhoud van de beleidsre­gel zelf ter discussie te stel­len. De voor­gestelde bepalingen brengen daar geen verandering in. Indien een beleidsregel onverbindend is – bijvoorbeeld omdat hij in strijd is met een wettelijk voorschrift – dan is ook een daarop gebaseerd be­sluit niet rechts­geldig. Door een dergelijk be­sluit op die grond aan te vechten, wordt daarmee indirect ook de rechtma­tigheid van de onderliggende beleidsregel aan de orde gesteld. Op dit punt bestaat overi­gens geen verschil tussen be­leidsre­gels en algemeen verbindende voor­schriften.
5.15 Aannemende dat de bedoeling van de vraag is aan de orde te stellen of in bijzonde­re omstandighe­den ook bij een wetsinterpreterende regel overeenkomstig artikel 4.4.5 van die regel kan worden afgeweken, kan gezegd worden dat dit inderdaad mogelijk en juist is. Bij een wetsinterpreterende regel gaat het om de uitleg van een meestal enigszins vaag begrip in de wet. De vaagheid van het begrip spruit veelal voort uit het feit dat de wetgever niet in staat was alle voorkomende geval­len precies te voorzien. In de toelichting werd als voorbeeld het begrip passende arbeid genoemd. Het bestuur kan met behulp van een beleidsregel een nadere invulling aan een dergelijk begrip geven, en moet daarbij zorgen zo goed mogelijk de bedoeling van de wetgever te realiseren. Bij die invulling is het goed denkbaar dat voor de normale gevallen een goede interpretatie van de wet wordt geboden, maar dat in bijzonde­re, door de opsteller van de beleidsregel niet voorziene omstandigheden geen juist resultaat wordt bereikt. Anders gezegd, in die omstandighe­den kan niet worden aangenomen dat de beleidsregel een juiste interpretatie van de wet geeft. Afwijking overeenkomstig artikel 4.4.5 is dan geboden.
Voor de wetsinterpreterende beleids­regel geldt wel dat de rechter bij de toetsing van de regel en van de toepassing ervan verder kan en moet gaan dan bij een beleids­regel waarbij beoordelingsruimte van het bestuur aan de orde is. Verwezen zij naar de memorie van toelichting bij dit artikel, p. 125.[1]
 

 


[1] Bedoeld wordt antwoord 5.4 van NV II, zie PG Awb III, p. 283.

 

Share This