Artikel 4:96

1. Het bestuursorgaan kan de beschikking tot uitstel van betaling onderscheidenlijk tot verlening van een voorschot intrekken of wijzigen:
a. indien de voorschriften niet worden nageleefd;
b. indien de wederpartij onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beschikking zou hebben geleid, of
c. voor zover veranderde omstandigheden zich verzetten tegen voortduring van het uitstel onderscheidenlijk tegen de verlening van het voorschot.
2. De verplichting tot betaling van een voorschot wordt opgeschort met ingang van de dag waarop het bestuursorgaan aan de wederpartij schriftelijk kennis geeft van het ernstige vermoeden dat er grond bestaat om toepassing te geven aan het eerste lid, aanhef en onder a of b, tot en met de dag waarop de beschikking omtrent intrekking of wijziging is bekendgemaakt of de dag waarop sedert de kennisgeving van het ernstige vermoeden dertien weken zijn verstreken.

Dit artikel is met ingang van 1 juli 2009 ingevoegd bij wet van 25 juni 2009, Stb. 264 (wetsvoorstel 29 702).

VO Dit artikel was in het VO niet opgenomen.

Tekst RvS Dit artikel was in de Tekst RvS niet opgenomen.

VvW = Eindtekst [4.4.1.12]

Memorie van toelichting
[29 702, p. 44-45]

Indien daartoe aanleiding bestaat kan het bestuursorgaan het uitstel tussentijds beëindigen. Het bestuursorgaan kan op dezelfde gronden de beschikking tot voorschotverlening intrekken of wijzigen. Gronden daarvoor zijn dat de belanghebbende zich niet aan de aan het uitstel verbonden voorschriften houdt, de wederpartij onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt die hebben geleid tot een andere beschikking of een wijziging van de omstandigheden die voortduring van het uitstel onaanvaardbaar maken. Beëindiging van het uitstel doet de betalingsverplichting onverkort herleven en vergt aldus een nieuwe beschikking.
Pas na bekendmaking van die beschikking kan de invorderingsprocedure worden gestart of worden hervat. Ingeval een aan het uitstel verbonden voorschrift deels niet wordt nagekomen – bijvoorbeeld door het niet tijdig voldoen van één termijnbetaling – kan er voor worden gekozen dit gedeelte na aanmaning in te vorderen. Art. 4.4.1.10, tweede lid, staat daaraan niet in de weg, aangezien het uitstel van betaling voor dat gedeelte is verstreken en de schuldenaar derhalve ten aanzien daarvan in verzuim is. De uitstelbeschikking behoeft daarvoor niet te worden ingetrokken.

Dit artikel is met ingang van 1 april 2021 ingevoegd bij wet van 18 november 2020, Stb. 500 (wetsvoorstel 35 477)

VvW=Eindtekst

Artikel 4:96 wordt als volgt gewijzigd:

  1. Voor de tekst wordt de aanduiding «1.» geplaatst.
  2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:
  3. De verplichting tot betaling van een voorschot wordt opgeschort met ingang van de dag waarop het bestuursorgaan aan de wederpartij schriftelijk kennis geeft van het ernstige vermoeden dat er grond bestaat om toepassing te geven aan het eerste lid, aanhef en onder a of b, tot en met de dag waarop de beschikking omtrent intrekking of wijziging is bekendgemaakt of de dag waarop sedert de kennisgeving van het ernstige vermoeden dertien weken zijn verstreken.

Memorie van toelichting

Opschorten van de bevoorschotting

Uit interviews die zijn gehouden in het kader van het evaluatieonderzoek is gebleken dat er behoefte bestaat aan de mogelijkheid om een tijdelijke, conserverende maatregel te nemen in de vorm van opschorten van de betalingsverplichting van een bestuursorgaan die volgt uit een voorschotbeschikking. Op dit moment kunnen voorschotbeschikkingen op grond van artikel 4:96 Awb uitsluitend worden gewijzigd of ingetrokken, bijvoorbeeld indien de ontvanger aan de bevoorschotting verbonden voorschriften niet naleeft. Uit de evaluatie blijkt dat er in de praktijk ook behoefte bestaat aan de bevoegdheid van opschorting van de bevoorschotting. Het bestuursorgaan kan volgens het voorstel de betaling van voorschotten gedurende ten hoogste dertien weken opschorten in geval van vermoeden van onregelmatigheden. Als het bestuursorgaan reden heeft om te vermoeden dat er iets niet in de haak is en voorschotten worden stopgezet, reageren burgers doorgaans snel en leveren zij de benodigde informatie aan. Het besluit kan bovendien worden genomen zonder dat er al een definitief oordeel hoeft te worden gegeven over de rechtspositie van de geadresseerde. De voorgestelde wijziging strekt tot opvolging van deze aanbeveling om in artikel 4:96 Awb te bepalen dat de bevoorschotting kan worden opgeschort. De mogelijkheid om de bevoorschotting op te schorten bestaat reeds voor voorschotten op subsidies (artikel 4:56 Awb) en toeslagen die de Belastingdienst/Toeslagen uitkeert (artikel 23 Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen). Deze mogelijkheden blijven bestaan aangezien de daar genoemde gronden niet identiek zijn aan de gronden genoemd in de voorgestelde aanvulling op artikel 4:96 Awb.

Kamerstukken II 2019/20 35477, nr. 3, p. 5.

Artikel I, onderdeel B (wijziging art. 4:96 Awb)

Artikel 4:96 voorziet er reeds in dat voorschotverleningen tussentijds kunnen worden ingetrokken of gewijzigd. De gronden daarvoor zijn dat de belanghebbende zich niet aan de aan de bevoorschotting verbonden voorschriften houdt, de wederpartij onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt die hebben geleid tot een andere beschikking of wijziging van de omstandigheden die voortduring van de bevoorschotting onaanvaardbaar maken. Aan artikel 4:96 wordt een lid toegevoegd op grond waarvan de uitbetaling van voorschotten kan worden opgeschort. Dit kan plaatsvinden als de voorschriften niet worden nageleefd (eerste lid, onder a) of als de wederpartij onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beschikking zou hebben geleid (eerste lid, onder b). Veranderde omstandigheden (eerste lid, onder c) zullen steeds leiden tot wijziging/intrekking van de initiële verleningsbeschikking én wijziging/intrekking van de voorschotbeschikking. Het is niet gewenst dat gewijzigde omstandigheden leiden tot opschorting van de bevoorschotting. In dat geval behoort de initiële beschikking te worden ingetrokken of gewijzigd. Om die reden is een verwijzing naar het eerste lid, onder c, niet opgenomen in het voorgestelde nieuwe tweede lid van artikel 4:96 Awb.

Ook het opschorten van een voorschot is een ingrijpende bevoegdheid: vooruitlopend op een beslissing omtrent intrekking of wijziging worden betalingen stopgezet waarvan de ontvanger in sommige gevallen geheel of in belangrijke mate afhankelijk is. Daarom is deze bevoegdheid in tweeërlei opzicht beperkt. In de eerste plaats moet het bestuursorgaan een ernstig vermoeden hebben dat er grond is voor intrekking of wijziging van de beschikking tot verlening van een voorschot. Niet iedere aanwijzing dat er wellicht iets niet helemaal in de haak is, is dus voldoende. In de tweede plaats kunnen de betalingen niet onbeperkt worden opgeschort. Opschorten van betalingen moet worden gezien als een tijdelijke, conservatoire maatregel. Van het bestuursorgaan mag worden verlangd dat het na het nemen van die maatregel zo spoedig mogelijk definitief beslist over intrekking of wijziging, als de belanghebbende tenminste niet aan de verplichtingen voldoet. Wel moet het bestuursorgaan voldoende tijd worden gegund voor een zorgvuldig onderzoek naar de vraag of er inderdaad grond bestaat om de voorschotbeschikking in te trekken of te wijzigen. De voorgestelde termijn van dertien weken sluit aan bij de termijn die hiervoor reeds bestaat in het subsidierecht (art. 4:56 Awb). Deze termijn biedt een redelijk evenwicht tussen het belang van de justitiabele dat het bestuursorgaan zo snel mogelijk definitief beslist en het belang van het bestuursorgaan om voldoende tijd te hebben voor het onderzoek.

De aanvulling van artikel 4:96 met een tweede lid, leidt er niet toe dat in artikel 4:56 Awb de zinsnede «of een voorschot» kan komen te vervallen. In artikel 4:56 wordt verwezen naar de artikelen 4:48 en 4:49 Awb, waarin een aantal wijzigings- en intrekkingsgronden worden genoemd die specifiek van toepassing zijn op subsidies. Aangezien deze gronden niet identiek zijn aan de gronden genoemd in artikel 4:96 kan de in artikel 4:56 opgenomen bevoegdheid om voorschotten op te schorten niet worden gemist.

Kamerstukken II 2019/20, 35477, nr. 3, p. 11-12.

Opschorten van de bevoorschotting

De leden van de fracties van CDA, D66, SP en ChristenUnie hebben enkele vragen over de voorgestelde regeling van de opschorting van de bevoorschotting.

Het voorstel introduceert de mogelijkheid tot het opschorten van de verplichting tot betaling van een voorschot. Het huidige artikel 4:96 Awb kent alleen de mogelijkheid om de verstrekking van een voorschot te wijzigen of in te trekken. Uit de evaluatie is gebleken dat aan de figuur van de opschorting behoefte was, naast de al bestaande en nog ingrijpendere maatregelen van wijziging en intrekking. Op dit moment is de lichtere optie van opschorting niet geregeld. Wanneer een bestuursorgaan de betaling feitelijk stopzet, is er sprake van opschorting. Naar het oordeel van de regering is opschorting evenwel zodanig ingrijpend, dat daaraan een expliciete beslissing van een bestuursorgaan vooraf behoort te gaan, zodat de burger inzicht wordt gegeven in de beweegredenen van het bestuursorgaan en de mogelijkheid heeft om rechtsbescherming te zoeken.

De leden van de D66-fractie vragen welke waarborgen ervoor zorgen dat het sociale leven van een burger niet op drastische wijze wordt verstoord. Naar het oordeel van de regering biedt de voorgestelde regeling juist meer waarborgen voor de burger dan de huidige situatie, omdat er een lichtere optie van ingrijpen in het sociale leven van een burger bijkomt. De fractieleden van de SP vragen of voorschotten uitsluitend worden opgeschort om een reactie van de burger uit te lokken. Dit is zoals hiervoor uiteengezet geenszins het geval. De wettelijke eis om een opschortingsbesluit te nemen, biedt de burger juist meer waarborgen, dan het eenvoudigweg stopzetten van de uitbetaling van voorschotten. De opschorting is een tijdelijke, conservatoire maatregel, die – evenals de ingrijpender maatregelen – uiteraard zorgvuldig dient te worden ingezet. Met het oog daarop bevat het voorgestelde artikel een aantal beperkingen voor het bestuursorgaan.

Ten eerste kan de opschorting uitsluitend plaatsvinden indien het bestuursorgaan een «ernstig vermoeden» heeft dat er grond bestaat om de bevoorschotting in te trekken of te wijzigen vanwege het niet naleven van aan de bevoorschotting verbonden gevolgen of het verstrekken van onjuiste of onvolledige gegevens, terwijl het verstrekken van juiste of volledige gegevens tot een andere voorschotbeschikking zou hebben geleid. De term «ernstig vermoeden» sluit, ter vermijding van misverstanden en omwille van de uniformiteit binnen de Awb, aan bij de terminologie van artikel 4:56 Awb. Op grond van dat artikel kunnen ook bij subsidies voorschotten worden verleend. Dat gebeurt in de praktijk op grote schaal. Ook bij subsidies kan de bevoorschotting worden opgeschort indien er een «ernstig vermoeden» bestaat dat er grond bestaat om de subsidie in te trekken of te wijzigen. In de praktijk stuit het gebruik van deze term in het subsidierecht ook niet op problemen.

Er is, zo antwoord ik de leden van de CDA-fractie desgevraagd, sinds de inwerkingtreding van artikel 4:56 Awb in 1998 niet veel jurisprudentie over dit artikel. Dat wettigt het vermoeden dat in de praktijk goed te werken valt met dit criterium. Dat er sprake is van een «ernstig vermoeden» moet het bestuursorgaan aantonen aan de hand van concrete feiten en omstandigheden die zijn vermoeden staven. Niet iedere aanwijzing dat er wellicht iets niet in de haak is, is dus voldoende om aan te nemen dat er sprake is van een «ernstig vermoeden» (zie bijv. Vzr. Rb. Gelderland 12 juli 2019, ECLI:NL:RBGEL:2019:3627 en Rb. Midden Nederland 4 december 2015, ECLI:NL:RBMNE:2015:8695).

Een tweede beperking die voor het bestuursorgaan voortvloeit uit de voorgestelde bepaling, is dat de uitbetaling van voorschotten gedurende maximaal dertien weken kan worden opgeschort. Een bestuursorgaan is dus gebonden aan deze termijn van dertien weken om een maatregel definitief in te trekken of te wijzigen vanaf het moment dat deze is opgeschort. Deze termijn biedt een redelijk evenwicht tussen het belang van de justitiabele dat het bestuursorgaan zo snel mogelijk definitief beslist, zodat de justitiabele duidelijkheid heeft over zijn recht op een voorschot, en het belang van het bestuursorgaan om voldoende tijd te hebben om zorgvuldig onderzoek te doen naar de vraag of er inderdaad grond bestaat om de voorschotbeschikking in te trekken of te wijzigen.

De leden van de fracties van de SP en de ChristenUnie stellen diverse vragen over de communicatie over een (voornemen) van een besluit tot opschorting. Een besluit tot opschorting moet altijd met redenen worden omkleed en begrijpelijk worden gecommuniceerd. Eveneens is er de mogelijkheid om daartegen binnen een termijn van zes weken bezwaar te maken en staat ook zes weken beroep bij de bestuursrechter open. Een besluit tot opschorting is immers een besluit in de zin van de Awb. Dit betekent dat het aan alle eisen die de Awb stelt dient te voldoen. Dit betekent onder meer dat het schriftelijk dient te zijn, zorgvuldig moet worden voorbereid, van een draagkrachtige en deugdelijke motivering dient te zijn voorzien en aan de belanghebbende moet zijn bekendgemaakt op de in de Awb voorgeschreven manier. Een zorgvuldige voorbereiding kan meebrengen dat er contact wordt gezocht met de burger en inzage in het dossier wordt gegeven. Contact zoeken en mogelijkheid bieden om fouten of misverstanden, binnen een redelijke termijn en rekening houdend met het doenvermogen van de burger, recht te zetten voordat wordt overgegaan tot opschorting past ook in de maatwerkbenadering die de regering voorstaat (zie hierover ook de brief van het kabinet van 16 januari 2020 in reactie op het onderzoek «Regels en ruimte – Verkenning Maatwerk in dienstverlening en discretionaire ruimte» (Kamerstukken II 2019/20, 29 362, nr. 282). Wanneer blijkt dat de bevoorschotting ten onrechte is opgeschort, wordt deze hervat, zo antwoord ik de leden van de SP-fractie. Rente is in dergelijke gevallen niet aan de orde. Voorschotten worden immers vooruitlopend op de vaststelling van een verplichting tot betaling verstrekt.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen of opschorting enkel mag plaatsvinden wanneer het een vermoeden van onregelmatigheden op een individueel dossier betrekking heeft. Die vraag kan de regering bevestigend beantwoorden. Het «ernstige vermoeden» dient altijd betrekking te hebben op de bevoorschotting aan een bepaalde individuele ontvanger.

De leden van de fracties van de SP en de ChristenUnie leggen een verband tussen de voorgestelde opschortingsbepaling en de toeslagenaffaire. Hoewel ik mij goed kan indenken dat dit verband wordt gelegd, hecht ik eraan te melden dat op toeslagen de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen van toepassing is en dat die wet voor toeslagvoorschotten een eigenstandige systematiek kent, met een eigen opschortingsregeling die geheel losstaat van de bevoorschotting als bedoeld in de geldschuldentitel van de Awb.

Kamerstukken II 2020/21, 35477, nr. 6, p. 4-6.

Share This