Artikel 4:105

1. De verjaring wordt gestuit door een daad van rechtsvervolging overeenkomstig artikel 316, eerste lid, van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek. Artikel 316, tweede lid, van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek is van overeenkomstige toepassing.
2. Erkenning van het recht op betaling stuit de verjaring van de rechtsvordering tegen hem die het recht erkent.

 

Dit artikel is met ingang van 1 juli 2009 ingevoegd bij wet van 25 juni 2009, Stb. 264 (wetsvoorstel 29 702).

VO = VvW, behoudens lid 1 dat in het VO luidde:
De verjaring wordt gestuit door een daad van rechtsvervolging overeenkomstig artikel 316, eerste lid, van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek. Het tweede lid van dat artikel is van overeenkomstige toepassing.

Tekst RvS = VvW

Advies RvS

12. In artikel 4.4.3.2, eerste lid, wordt bepaald dat de verjaring wordt gestuit door een daad van rechtsvervolging overeenkomstig artikel 316 lid 1 van Boek 3 BW en dat artikel 316 lid 2 van Boek 3 van overeenkomstige toepassing is. Genoemd artikel 316 lid 1 ziet op stuiting als gevolg van het instellen van een eis. Het tweede lid ziet op het instellen van een nieuwe eis. Niet duidelijk is hoe deze bepaling gelezen dient te worden voor de bestuursrechtelijke procedure. De memorie van toelichting besteedt hier geen aandacht aan. De Raad adviseert tot verduidelijking van de verwijzing.

Nader rapport

12. De Raad vraagt hoe artikel 4.4.3.2 – dat onder meer betrekking heeft op de stuiting van de verjaring door middel van instelling van een eis – gelezen moet worden voor de bestuursrechtelijke procedure. Naar aanleiding van deze vraag merken wij op dat onder het «instellen van eis» is te verstaan het instellen van een eis bij de burgerlijke rechter. Betreft het een vordering van een bestuursorgaan op de burger dan kan het bestuursorgaan niet bij de bestuursrechter terecht omdat, zoals bekend, alleen tegen besluiten van bestuursorganen bij de bestuursrechter kan worden opgekomen.
Maar ook als het een vordering van de burger op het bestuursorgaan betreft komt de bestuursrechter niet in beeld. Het niet-betalen is immers geen besluit in de zin van de Awb, aangezien het geen rechtshandeling inhoudt; en ook de weigering om te betalen kan niet als zodanig worden aangemerkt. Hoewel de vaststelling van de verplichting tot betaling een besluit is (vgl. art. 4.4.1.2), moet aan gewone uitvoeringshandelingen, zoals betalingshandelingen, dit karakter worden ontzegd. Volledigheidshalve zij opgemerkt dat bijzondere uitvoeringshandelingen, zoals de verlening van uitstel van betaling of de verlening van een voorschot, wel als besluit worden aangemerkt.
Het voorafgaande betekent dat als de schuldenaar weigerachtig is om te betalen uiteindelijk alleen de weg naar de burgerlijke rechter openstaat. Daarnaast is het mogelijk dat bij wet aan het bestuursorgaan de bevoegdheid is toegekend het verschuldigde bedrag bij dwangbevel in te vorderen. Maar ook dan komt de bestuursrechter niet in beeld. In de memorie van toelichting is verduidelijkt dat de bevoegde rechter in dezen de burgerlijke rechter is.

VvW = Eindtekst [4.4.3.2]

Memorie van toelichting

[29 702, p. 55-56]

Dit artikel regelt twee gronden voor stuiting van de verjaring: het instellen van een daad van rechtsvervolging (voor de burgerlijke rechter) (lid 1) of de erkenning van het recht van de schuldeiser (lid 2). De hier geregelde stuitingsgronden gelden gelijkelijk voor burger en bestuursorgaan en zijn hetzelfde als in het privaatrecht (vgl. art. 3:316 en 3:318 BW). Stuiting breekt een lopende verjaring af. Nadat de verjaring is gestuit begint een nieuwe verjaringstermijn te lopen (art. 4.4.3.7, zie hierna).

Eerste lid
Onder een «daad van rechtsvervolging» als bedoeld in het eerste lid moet, blijkens de parlementaire geschiedenis van artikel 3:316 BW (MvA II, Parlementaire Geschiedenis van het Nieuw Burgerlijk Wetboek 3 (Vaststellingswet), Deventer 1981, p. 934), worden begrepen het instellen van een vordering bij de civiele rechter (dagvaarding, eis in reconventie, vermeerdering van eis), maar ook het leggen van conservatoir beslag of het indienen van een vordering ter verificatie bij faillissement. Evenals in het privaatrecht geldt dat een daad van rechtsvervolging die wordt ingetrokken, geen stuiting van de verjaring tot gevolg heeft. Daartoe is artikel 3:316, tweede lid, BW in het eerste lid van toepassing verklaard. Uit artikel 3:316, tweede lid, BW vloeit tevens voort dat indien de bij de rechter ingestelde vordering niet tot toewijzing leidt, de stuiting niet geacht wordt te hebben plaatsgevonden, tenzij tijdig – dat wil zeggen binnen zes maanden nadat het geding door het in kracht van gewijsde gaan van een uitspraak of op andere wijze is geëindigd – een nieuwe eis is ingesteld en deze wél tot toewijzing leidt. In geval de ingestelde vordering wél tot toewijzing door de rechter leidt, is artikel 3:324 BW van toepassing (art. 4.4.3.7, tweede lid, zie hierna). Artikel 3:324 BW regelt de verjaring van de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van rechterlijke uitspraken.
Onder het «instellen van eis» is overigens steeds te verstaan het instellen van een eis bij de burgerlijke rechter; de bestuursrechter komt hier niet in beeld. Betreft het een vordering van een bestuursorgaan op de burger, dan kan het bestuursorgaan immers niet bij de bestuursrechter terecht omdat aldaar alleen tegen besluiten van bestuursorganen kan worden opgekomen. Maar ook als het een vordering van de burger op het bestuursorgaan betreft, is de bestuursrechter niet bevoegd. Het niet betalen is geen besluit in de zin van de Awb, aangezien het geen rechtshandeling betreft; en ook de weigering om te betalen kan niet als zodanig worden aangemerkt. Hoewel de vaststelling van de verplichting tot betaling een besluit is (vgl. art. 4.4.1.2), moet aan gewone uitvoeringshandelingen, zoals betalingshandelingen, dit karakter worden ontzegd. Dit betekent dat als de schuldenaar weigerachtig is om te betalen, uiteindelijk door het instellen van eis bij de burgerlijke rechter de verjaring kan worden gestuit.

Tweede lid
Voor de erkenning als grond voor stuiting geldt dat het niet noodzakelijk is dat de schuld uitdrukkelijk wordt erkend. Elke handeling of gedraging van de schuldenaar waaruit blijkt dat hij de schuld erkent, stuit de verjaring. Indien een burger in een brief aan het bestuursorgaan een verrekeningsvoorstel doet, dan beoogt hij daarmee de schuld aan het bestuursorgaan, al dan niet volledig, te voldoen. Daarin ligt tegelijkertijd een erkenning van zijn schuld aan dat bestuursorgaan besloten. Zo kan ook het vragen van uitstel van betaling of van kwijtschelding onder omstandigheden een erkenning van de schuld impliceren. Dat is echter niet steeds het geval: wie vraagt om uitstel van betaling voor de duur van de behandeling van een bezwaarschrift tegen de betalingsbeschikking, erkent daarmee de schuld natuurlijk niet. Het zal dus van de omstandigheden van het geval afhangen, wanneer van erkenning kan worden gesproken.

Share This