[4.5 Nadeelcompensatie]

Titel 4.5 Nadeelcompensatie

Deze titel is met ingang van […] ingevoegd bij wet van […] (Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten; kamerstukken 32 621).

I. Algemeen

1. Inhoud van de regeling

Dit wetsvoorstel regelt twee onderwerpen uit het overheidsaansprakelijkheidsrecht. Het eerste onderwerp is de nadeelcompensatie: een vergoeding die de overheid soms verschuldigd is hoewel haar handelen niet onrechtmatig was. Een voorbeeld daarvan is de schadevergoeding die wordt toegekend aan ondernemers wanneer hun bedrijf tijdelijk niet of niet goed te bereiken is als gevolg van de reconstructie van een weg. In deze wet wordt een aantal uitgangspunten gecodificeerd en voorzien in een eenvoudige(r) procedure. Het tweede onderwerp is de schadevergoeding bij onrechtmatige overheidsdaad. Daarvan is bijvoorbeeld sprake als de overheid schade moet vergoeden omdat ten onrechte een vergunning werd geweigerd. Bij dit laatste onderwerp wordt geen wijziging in het materiële recht voorgesteld, maar alleen een wijziging van de bevoegdheidsverdeling tussen de verschillende rechters, die op dit moment onoverzichtelijk is. In het verlengde daarvan is een eenvoudiger procedure bij de bestuursrechter in het wetsvoorstel opgenomen.

Nadeelcompensatie
Rechtmatig overheidshandelen leidt in de praktijk regelmatig tot schade. Dat valt niet te voorkomen en de overheid is ook niet verplicht om elke schade die zij in de rechtmatige uitoefening van haar publieke taken veroorzaakt, te vergoeden. Soms moet dergelijke schade echter wel worden vergoed. Het is een algemeen aanvaard beginsel dat degene die in vergelijking met anderen onevenredig zwaar wordt getroffen door rechtmatig overheidshandelen, daarvoor een vergoeding dient te ontvangen. Dit beginsel wordt aangeduid als het beginsel van de gelijkheid voor de openbare lasten of het égalitébeginsel. De hoogte van de compensatie moet in zo’n geval redelijk zijn. De vergoeding dekt dus niet vanzelfsprekend de volledige schade. Op dit moment bestaan er regelingen over nadeelcompensatie in verschillende wetten en buitenwettelijke regelingen. Deze regelingen zien telkens slechts op bepaalde situaties en ze hebben dus uit de aard der zaak een beperkt karakter. Daarnaast verschillen ze vaak van elkaar en zijn er ook terreinen waarop geen uitgeschreven regeling bestaat. Om de overzichtelijkheid van het nadeelcompensatierecht te vergroten, is het gewenst dat deze regelingen zoveel mogelijk worden geharmoniseerd. Opname van een algemene regeling – in elk geval voor de algemene aspecten – in de Algemene wet bestuursrecht, kan daarvoor zorgen.

Onrechtmatige besluiten
Schade die is veroorzaakt door onrechtmatig handelen, ook als deze is veroorzaakt door de overheid, dient in zijn geheel te worden vergoed. Daarin wordt door dit wetsvoorstel ook geen verandering gebracht. In de praktijk is de competentieverdeling tussen de bestuursrechter en de burgerlijke rechter voor degene die aanspraak kan maken op een dergelijke schadevergoeding echter problematisch. Zonder gespecialiseerde (en dus dure) juridische bijstand valt het in de meeste gevallen niet goed uit te maken bij welke rechter men in een bepaald geval terecht moet. Dit wetsvoorstel beoogt in de eerste plaats een duidelijke competentieverdeling te realiseren tussen de bestuursrechter en de burgerlijke rechter voor schadeverzoeken wegens onrechtmatige besluiten. Daarnaast wordt voorgesteld om de procedure bij de bestuursrechter voor schadeverzoeken te vereenvoudigen door daarvoor een zelfstandige verzoekschriftprocedure in te voeren. Daardoor wordt het mogelijk om los van de procedure tegen het schadeveroorzakende besluit, aan de bestuursrechter een verzoek om schadevergoeding te doen.

2. De indeling van de Algemene wet bestuursrecht

De Algemene wet bestuursrecht is een aanbouwwet. Om die reden is reeds bij de eerste tranche gekozen voor een indeling van de Algemene wet bestuursrecht die rekening houdt met het feit dat er nieuwe onderwerpen in de wet zouden worden ingevoegd. Het onderwerp nadeelcompensatie wordt opgenomen in hoofdstuk 4 omdat het een materiële regeling van de nadeelcompensatie betreft, die resulteert in een besluit over de vergoeding van schade. Het wordt opgenomen in een nieuwe titel 4.5.
Het onderwerp schadevergoeding wegens onrechtmatig overheidshandelen heeft betrekking op de rechterlijke bevoegdheidsverdeling en het procesrecht en hoort daarom thuis in hoofdstuk 8, dat betrekking heeft op het beroep bij de rechtbank. Ook dit onderwerp wordt geregeld in een afzonderlijke titel (titel 8.4).

3. Voorbereiding van dit wetsvoorstel

Aanleiding
De onderwerpen van dit wetsvoorstel staan al geruime tijd op de agenda van de wetgever. In het Kabinetsstandpunt Eerste evaluatie Awb (Kamerstukken II 1997/98, 25 600 VI, nr. 46, blz. 39–40) is door de toenmalige minister van Justitie aangegeven dat de Commisie wetgeving algemene regels voor bestuursrecht het voornemen had om in het kader van de vijfde tranche een regeling voor de zogenoemde nadeelcompensatie op te stellen. Het kabinet heeft de Commissie verzocht dit onderwerp uit te breiden tot het bestuursrechtelijk schadevergoedingsrecht in het algemeen. Nadien is diverse malen aangegeven dat codificatie van het bestuursrechtelijk schadevergoedingsrecht wenselijk werd geacht vanwege het steeds toenemende maatschappelijke belang en de vele ontwikkelingen op dit terrein in de jurisprudentie (zie bijvoorbeeld Kamerstukken II 1999/00, 26 800 VI, nr. 7, blz. 8–9 en Kamerstukken II 2003/04, 29 200 VI, nr. 2, blz. 52). In de nota «Naar een slagvaardiger bestuursrecht» (Kamerstukken II, 2003/04, 29 279, nr. 16, blz. 12) merkten de ministers van Justitie en van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties op dat het arrest van de Hoge Raad van 17 december 1999 (LJN: AA3880, NJ 2000, 87, AB 2000, 89, m.nt. PvB, JB 2000/4, m.nt. F.A.M.S. Groningen/Raatgever) het kabinet aanleiding geeft na te denken over aanpassing van de wetgeving rondom schadevergoeding van overheidshandelen (zie voorts: Kamerstukken II 2004/05, 29 279, nr. 18, blz. 10–11).

Expert meeting
Op 29 maart 2004 is op het ministerie van Justitie, mede op verzoek van de Commissie wetgeving algemene regels van bestuursrecht, een bijeenkomst van deskundigen georganiseerd over de problematiek van schadevergoeding naar aanleiding van overheidshandelen. Centraal stond de vraag of de huidige situatie in de praktijk knelpunten oplevert en of de wetgever daar iets aan zou kunnen doen. De aanwezigen waren vooral afkomstig uit de verschillende geledingen van de rechterlijke macht, de advocatuur, de departementen en de wetenschap. Aldaar bleek dat een overgrote meerderheid de bestaande situatie met betrekking tot schadevergoeding bij onrechtmatige overheidsdaad niet bevredigend achtte. Het belangrijkste knelpunt was dat er volgens het geldende recht vier sporen zijn waarlangs een uitspraak van een rechter kan worden verkregen over de vergoeding van schade die verband houdt met een besluit van een bestuursorgaan:
1. een verzoek om schadevergoeding op grond van artikel 8:73 Awb;
2. een vordering bij de burgerlijke rechter;
3. een zelfstandig schadebesluit uitlokken en daartegen bezwaar maken en beroep instellen, en
4. bezwaar maken en beroep instellen tegen het schadeveroorzakende besluit en in dat kader aanvoeren dat dit besluit niet had mogen worden genomen zonder voldoende schadevergoeding aan te bieden (het zogenoemde onzuiver schadebesluit).
De verhouding tussen de verschillende sporen is allesbehalve helder en bovendien sluiten de sporen elkaar niet uit, zodat degene die zijn schade vergoed wil zien ook nog tussentijds van spoor kan wisselen of zelfs meer sporen tegelijk kan volgen.
Tijdens de bijeenkomst van deskundigen bleek dat er behoefte is aan duidelijke regels over de rechterlijke bevoegdheid. De jurisprudentie ter zake wordt als erg ingewikkeld ervaren. Ook het tussentijds veranderen van rechtsingang wordt onwenselijk geacht. Voorts levert de manier waarop de procedure op basis van het zelfstandig schadebesluit is ingericht volgens de meerderheid van de aanwezigen veel nadelen op. Er blijkt een breed gedeelde behoefte aan een schadeverzoekschriftprocedure bij de bestuursrechter. Om deze redenen blijkt ook vanuit de rechtspraktijk een behoefte aan ingrijpen door de wetgever. De ingewikkelde bevoegdheidsverdeling werd in de bijeenkomst ook als knelpunt genoemd op het terrein van nadeelcompensatie. In dat verband werd er ook op gewezen dat soms een samenstel van schadeoorzaken (besluiten en feitelijke handelingen) een aanspraak op nadeelcompensatie geeft. De aanwezigen spraken zich uit voor een algemene wettelijke regeling, waarbij het égalitébeginsel als grondslag voor nadeelcompensatie wordt gecodificeerd. De procedure kan worden geënt op het besluitmodel, dat bij verzoeken om nadeelcompensatie goed werkt.

Advies breed samengestelde Studiegroep
Naar aanleiding van deze bijeenkomst en na consultatie van de Commissie wetgeving algemene regels van bestuursrecht heeft de toenmalige minister van Justitie, mede namens zijn toenmalige ambtgenoot van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, vervolgens besloten om terzake een breed samengestelde studiegroep in te stellen. De studiegroep stond onder voorzitterschap van de regeringscommissaris voor de algemene regels van bestuursrecht, prof. mr. M. Scheltema. De leden van de studiegroep waren afkomstig uit de rechtsprekende macht (Hoge Raad der Nederlanden, College van Beroep voor het bedrijfsleven, Centrale Raad van Beroep en Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State), de wetenschap, de advocatuur en van de ministeries van Justitie en Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Aan de studiegroep namen zowel personen deel met een bestuursrechtelijke als met een privaatrechtelijke achtergrond. De studiegroep had tot taak een inventarisatie te maken van knelpunten en mogelijke oplossingen inzake schadevergoeding wegens onrechtmatig overheidsoptreden. Zo nodig kon daarbij ook de schadevergoeding wegens rechtmatige overheidsdaad worden betrokken.
Begin 2005 is de studiegroep van start gegaan. De besprekingen hebben geresulteerd in een voorontwerp dat in het voorjaar van 2007 openbaar is gemaakt.

Reacties op het voorontwerp[1]
Het voorontwerp is ter consultatie voorgelegd aan een groot aantal organisaties. Daarnaast is het op de internetsite van het ministerie van Justitie openbaar gemaakt zodat een zo groot mogelijke groep van geïnteresseerden kennis kon nemen van het voorontwerp en desgewenst kon reageren. Van de volgende organisaties zijn adviezen of commentaren ontvangen:
– De Nederlandse Bank/Autoriteit Financiële Markten,

– Hoge Raad der Nederlanden,
– Interprovinciaal Overleg,
– Ministerie van Economische Zaken,
– Ministerie van Financiën,
– Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,
– Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,
– Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
– Ministerie van Verkeer en Waterstaat,
– Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieu,
– Nederlandse Orde van Advocaten,
– Nederlandse vereniging voor rechtspraak,
– Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State,
– Raad voor de Rechtspraak,
– Schadevergoedingsschap HSL-Zuid, A16 en A4,
– SER,
– Verbond van Verzekeraars,
– Vereniging van Nederlandse Gemeenten, en
– Winkelraad van MKB-Nederland.

In het algemeen was er veel waardering voor het deel van het voorontwerp over nadeelcompensatie. De regeling zou de overzichtelijkheid en de toegankelijkheid van de voorziening bevorderen. De meeste organisaties en auteurs hebben over dit onderdeel van het voorontwerp vooral technische opmerkingen gemaakt en suggesties gedaan voor en vragen gesteld over onderdelen van de memorie van toelichting. Op onderdelen bestonden wensen. Zo is bijvoorbeeld aangegeven dat er een rol overblijft voor de burgerlijke rechter voor zover sprake is van schade door wetten in formele zin.
Het tweede deel van het voorontwerp leverde gemengde reacties op. Vrij algemeen heerst de mening dat de huidige situatie, met de overlappende bevoegdheid van de bestuursrechter en de burgerlijke rechter, veel problemen oplevert, ook voor de praktijk. Maar over de richting van de oplossing wordt zeer verschillend gedacht: privatisten benaderen de problematiek doorgaans anders dan bestuursrechtjuristen. De regering vindt het verheugend dat binnen de studiegroep – met leden vanuit alle hoogste rechtscolleges en wetenschappers uit beide rechtsgebieden – unaniem voor de in het voorontwerp gepresenteerde oplossing is gekozen. Die oplossing moet vooral gezien worden als een praktische oplossing voor een aantal belangrijke problemen. De adviezen en commentaren sterken de regering in deze opvatting. In dit voorstel van wet is het voorontwerp dan ook in hoofdlijnen ongewijzigd overgenomen. Van de adviezen en gemaakte opmerkingen is dankbaar gebruik gemaakt bij het aanvullen en verbeteren van de teksten. De belangrijkste wijzigingen ten opzichte van het voorontwerp zijn elders in deze toelichting vermeld.

Juridische literatuur
Het voorontwerp heeft ook in de juridische literatuur aandacht gekregen. Het voert te ver om alle artikelen en bijdragen hier te noemen. De juridische literatuur is uiteraard betrokken bij de voorbereiding van het wetsvoorstel.

4. Gevolgen van het wetsvoorstel

De lasten voor burgers en bedrijven
De opname van een algemene nadeelcompensatieregeling in de Awb zorgt ervoor dat het nadeelcompensatierecht zoveel mogelijk wordt geharmoniseerd en gestroomlijnd. De procedure bij de bestuursrechter voor schadeverzoeken wegens onrechtmatige besluiten wordt sterk vereenvoudigd, door te werken met een verzoekschriftprocedure. Deze procedure heeft het voordeel dat de benadeelde zijn schadeclaim op een snelle en eenvoudige manier bij de rechter aanhangig kan maken en dat hij relatief snel een definitief oordeel krijgt over zijn schadeverzoek. Door dit wetsvoorstel ontstaan er geen nieuwe administratieve lasten.

Bestuurslasten
Het onderdeel nadeelcompensatie heeft tot gevolg dat de procedure voor verzoeken om nadeelcompensatie voor een groot deel wordt geüniformeerd. Daarbij worden de belangrijkste inhoudelijke regels wettelijk vastgelegd. Dit leidt tot uniformering en daarmee vereenvoudiging van de werkprocessen en daarmee tot een zekere vermindering van de bestuurlasten. Daartegenover is denkbaar, dat het treffen van een algemene regeling een zekere aanzuigende werking zal hebben. Het saldo van deze (mogelijke) effecten is vooraf niet in te schatten.
De procedure bij de bestuursrechter voor schadeverzoeken wegens onrechtmatige besluiten wordt als gezegd sterk vereenvoudigd. Het feit dat de gelaedeerde snel een definitief oordeel van de rechter kan krijgen over zijn claim, is niet alleen in het voordeel van burgers en bedrijven, maar ook in het voordeel van het bestuur. Dit wetsvoorstel voorziet erin dat de benadeelde zich, voordat hij naar de rechter kan, in beginsel tot het bestuursorgaan moet wenden met het verzoek de schade te vergoeden. Het bestuursorgaan moet zich weliswaar een oordeel vormen omtrent het verzoek, maar de beslissing op het verzoek is geen appellabel besluit zodat er geen bezwaar- of beroepsprocedure hoeft te worden gevolgd. Indien de gelaedeerde het niet eens is met de beslissing van het bestuursorgaan (hetzij omdat de vergoeding is geweigerd, hetzij omdat hij de vergoeding te laag vindt) kan hij zich direct tot de rechter wenden. Uiteraard kan het bestuursorgaan ook beslissen de schade wel te vergoeden. In dat gevolg volgt er uiteraard geen beroep op de rechter meer. De zaak is dan afgedaan.

Gevolgen voor de rechtspraak
Het wetsvoorstel leidt tot vereenvoudiging van de mogelijkheden om nadeelcompensatie te vragen en levert daarmee een verbetering van de rechtsbescherming op. Uit reacties op het voorontwerp (van onder meer de Raad voor de Rechtspraak) kwam naar voren dat het voorontwerp zou kunnen resulteren in een aanzuigende werking op het aantal te behandelen nadeelcompensatiezaken. Door de leges die kunnen worden geheven en door de omstandigheid dat de burger veelal kosten zal moeten maken voor bijvoorbeeld het inschakelen van een rechtshulpverlener of een andere deskundige, zal deze aanzuigende werking worden getemperd. Om zeker te stellen dat dit risico zich niet voordoet is in artikel I onderdeel B toegevoegd. Zie hierover verder paragraaf 4.2.
De voorgestelde regeling met betrekking tot schadevergoeding bij onrechtmatige overheidsdaad leidt tot een verschuiving van zaken tussen de civiele sector en de bestuurssector. Voor de sector bestuursrecht is de voorgestelde verzoekschriftprocedure nieuw, zodat werkprocessen daaraan moeten worden aangepast.

Budgettaire gevolgen
De uniformering van de regels omtrent schadevergoeding en nadeelcompensatie leidt tot een vereenvoudiging van procedures en daarmee tot vermindering van bestuurslasten en derhalve een besparing bij de uitvoeringsinstellingen. Daartegenover staat een mogelijk stijgend beroep op beide regelingen. Het saldo van beide effecten is niet goed in te schatten. Eventuele nadelige budgettaire effecten van deze ontwikkelingen zullen worden opgevangen binnen de desbetreffende departementale begrotingen.
Uit het advies van de Raad voor de rechtspraak blijkt een beperkte en in hoofdzaak tijdelijke werklasttoename voor de rechtspraak. Deze ontwikkeling zal in de volgende begrotingsvoorbereiding in de prognoses door de Raad worden meegenomen en worden betrokken bij de te maken financieringsafspraken. Hiervoor geldt dat de tijdelijke kosten worden opgevangen binnen de Justitiebegroting.

5. Aanpassingswetgeving

Het onderdeel schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten van dit wetsvoorstel vergt geen aanpassingswetgeving, omdat daarover in de bijzondere wetgeving niet of nauwelijks iets is geregeld. Daarentegen bestaan er wel tal van bijzondere wettelijke regelingen en beleidsregels inzake nadeelcompensatie. Deze zullen voor een groot deel kunnen vervallen als het onderhavige wetsvoorstel tot wet wordt verheven. Voor een nadere toelichting daarop verwijzen wij naar de toelichting op het onderdeel nadeelcompensatie, paragraaf II.4.2.

6. Opbouw van deze memorie van toelichting

De opbouw van deze memorie van toelichting wijkt enigszins af van het gebruikelijke patroon. De normale opzet, waarbij een algemeen deel wordt gevolgd door een artikelsgewijze toelichting, zou in dit geval betekenen dat de algemene beschouwingen over de beide onderwerpen die in dit wetsvoorstel worden geregeld, zou worden gescheiden van de toelichting op de bijbehorende artikelen. Dit zou de overzichtelijkheid niet ten goede komen. Daarom is er, in navolging van eerdere memories van toelichting bij wetsvoorstellen met betrekking tot de Algemene wet bestuursrecht, voor gekozen per onderwerp een apart hoofdstuk in de toelichting op te nemen. Beide hoofdstukken bevatten zowel de algemene beschouwingen als de artikelsgewijze toelichting met betrekking tot het desbetreffende onderwerp.

II. NADEELCOMPENSATIE

1. Inleiding

Titel 4.5 voorziet in een algemene regeling in de Algemene wet bestuursrecht van de vergoeding van schade door rechtmatig overheidshandelen. Voor de goede orde zij vooropgesteld dat de overheid niet verplicht is om iedere schade die zij in de rechtmatige uitoefening van haar publieke taken veroorzaakt, (in zijn geheel) te vergoeden. Dat overheidsingrijpen voor sommige burgers en ondernemingen nadelige gevolgen kan hebben, is namelijk onvermijdelijk. Tot op zekere hoogte moeten deze gevolgen dus worden geaccepteerd. Onder bijzondere omstandigheden, zo is inmiddels algemeen aanvaard, is de overheid echter wel verplicht tot vergoeding van door rechtmatig handelen veroorzaakte schade. Deze verplichting wordt doorgaans gebaseerd op het beginsel van gelijkheid voor de publieke lasten. Dit beginsel, dat zijn oorsprong heeft in het Franse recht en dat daar wordt aangeduid met «égalité devant les charges publiques», strekt ertoe de lasten van overheidsoptreden gelijk te verdelen over de burgers. Burgers die door het overheidsoptreden in vergelijking tot anderen onevenredig zwaar worden getroffen, dienen op grond daarvan een redelijke compensatie te ontvangen. De op grond van dit beginsel verstrekte vergoeding wordt ook wel nadeelcompensatie genoemd.
Een klassiek voorbeeld uit de rechtspraak is de zaak van varkensmester Leffers (HR 18 januari 1991, AB 1991, 241, m.nt. FHvdB). Leffers werd onverwacht geconfronteerd met een verbod op het voeren van voedselen slachtafval aan varkens. Zijn bedrijf was, anders dan dat van andere varkensboeren, geheel ingericht op de vervoedering van dat type afval. Hoewel de invoering van het verbod op zichzelf niet onrechtmatig was, leverde dit voor Leffers wel onevenredige schade op. Op grond van het égalitébeginsel moest deze worden vergoed.
Tot op heden bestaat er geen algemene wettelijke regeling op grond waarvan verzoeken om schadevergoeding op grond van het égalitébeginsel kunnen worden afgedaan. Er bestaan wel specifieke nadeelcompensatieregelingen die uitsluitend van toepassing zijn op bepaalde gevallen, bijvoorbeeld de Regeling Nadeelcompensatie Betuweroute (Stcrt. 1996, nr. 189) en de Regeling nadeelcompensatie Verkeer en Waterstaat 1999 (Stcrt. 1999, 172). Deze specifieke nadeelcompensatieregelingen kennen alle (deels) eigen voorwaarden en procedureregels. Daarnaast is in de rechtspraak een stelsel tot ontwikkeling gekomen waarbij benadeelden in de overige gevallen via de bestuursrechtelijke en/of civielrechtelijke weg aanspraak kunnen maken op vergoeding van schade op grond van het égalitébeginsel.
Voor burger én overheid is daardoor een betrekkelijk onoverzichtelijke situatie ontstaan, zowel in inhoudelijk als procedureel opzicht. Dit wetsvoorstel beoogt aan deze onoverzichtelijke situatie een eind te maken door opname van een algemene, uniforme, regeling in de Awb. De onderhavige regeling voorziet in een algemene grondslag voor de vergoeding van schade door rechtmatig overheidsoptreden door codificatie van het égalitébeginsel alsmede in een regeling van de belangrijkste daarmee samenhangende materiële en procedurele aspecten. Dit leidt tot vereenvoudiging van het materiële en procedurele recht omtrent nadeelcompensatie. Hierdoor wordt niet alleen de rechtszekerheid van personen die schade lijden door rechtmatig overheidsoptreden gediend, maar ook de doelmatigheid van de afwikkeling van verzoeken om vergoeding van schade door rechtmatig overheidshandelen bevorderd. Dit laatste is ook van groot belang voor de bestuurlijke praktijk.

2. De huidige situatie

Door de diversiteit aan bestaande nadeelcompensatieregelingen en de ingewikkelde manier waarop de rechtsbescherming tegen beslissingen van de overheid over het recht op schadevergoeding wegens rechtmatig handelen heeft vorm gekregen, is de huidige situatie niet erg overzichtelijk. Dat is niet alleen lastig voor degene die schade heeft geleden en die schade vergoed wil zien, maar ook voor het bestuursorgaan dat een nadeelcompensatieverzoek moet behandelen en tenslotte ook voor de rechter. Hieronder volgt een beknopte schets van de huidige situatie.

Verscheidenheid aan nadeelcompensatieregelingen
Zoals gezegd, ontbreekt tot op heden een algemene wettelijke grondslag op grond waarvan de overheid gehouden is mogelijke schade door rechtmatig overheidshandelen op grond van het égalitébeginsel te vergoeden. Wel zijn de afgelopen jaren diverse nadeelcompensatieregelingen in het leven geroepen. In de eerste plaats bevatten verschillende bijzondere wetten een bepaling op grond waarvan onevenredige schade, veroorzaakt door bepaalde overheidsbesluiten of -handelingen, voor vergoeding in aanmerking komt. Te denken valt aan de artikelen 15.20 en 15.21 Wet milieubeheer, artikel 7.14 Waterwet, de artikelen 6.1. e.v van de Wet op de Ruimtelijke ordening en artikel 22 e.v. van de Monumentenwet 1988. Daarnaast zijn er diverse beleidsregels te noemen, zoals de Regeling Nadeelcompensatie Betuweroute (Stcrt. 1996, nr. 189) en de Regeling nadeelcompensatie Verkeer en Waterstaat 1999 (Stcrt. 1999, 172). Op grond van deze regelingen kunnen onder de in de regeling genoemde voorwaarden (appellabele) besluiten worden genomen over het recht op schadevergoeding wegens rechtmatig overheidshandelen. De verschillende regelingen bevatten soms min of meer uitvoerige procedureregels (bijvoorbeeld over de inschakeling van adviescommissies en beslistermijnen); ook bevatten zij dikwijls nadere inhoudelijke bepalingen (bijvoorbeeld over de berekening van de schade en de vergoeding van bepaalde kostenposten).
Voor al deze nadeelcompensatieregelingen geldt dat tegen een besluit dat op grond daarvan is genomen bezwaar openstaat en de op dat bezwaar genomen beslissing kan worden aangevochten bij de bestuursrechter. In dat kader is (sinds ABRvS 18 november 1987, AB 1987, 554, m.nt. P.C.E. van Wijmen, Kromhout/Rijkswaterstaat) niet van belang of de betreffende nadeelcompensatieregeling kan worden aangemerkt als een wettelijk voorschrift of een beleidsregel. In beide gevallen staat bestuursrechtelijke rechtsbescherming open tegen het besluit.

Artikel 3:4, tweede lid, Awb en het zuiver schadebesluit
Ook indien een specifieke nadeelcompensatieregeling ontbreekt, kan een benadeelde soms aanspraak maken op schadevergoeding wegens rechtmatig overheidshandelen. In sommige gevallen hanteert het bestuursorgaan het in artikel 3:4, tweede lid, van de Awb neergelegde evenredigheidsbeginsel als wettelijke kapstok voor beoordeling van verzoeken om schadevergoeding. De beslissing over vergoeding van schade wordt dan meegenomen in de beslissing over de schadeoorzaak zelf (het zogenoemde «onzelfstandige» of «onzuivere» schadebesluit). Een voorbeeld is een verkeersbesluit dat voorziet in een tijdelijke omleiding en in dat kader tevens aangeeft of en in hoeverre de daardoor veroorzaakte omzetderving van omringende winkeliers wordt vergoed. In een dergelijk besluit wordt dan overwogen dat evenredigheid tussen het te bereiken doel (de aanleg van de nieuwe weg) en de gekozen middelen (het opbreken van de weg; een omleiding) slechts kan worden bereikt indien benadeelde(n) schadevergoeding wordt aangeboden. Gebeurt dat niet, dan is het besluit onrechtmatig.
Vanzelfsprekend kan tegen een dergelijk onzelfstandig schadebesluit alleen bij de bestuursrechter worden opgekomen. In een procedure staat dan centraal of het niet (geheel) vergoeden van schade van de benadeelde, tot gevolg heeft dat het besluit in strijd is met het evenredigheidsbeginsel en derhalve onrechtmatig.

Bij de toepassing van artikel 3:4, tweede lid, Awb bij beslissingen over schadevergoeding is een aantal kanttekeningen te maken.
In de eerste plaats is het evenredigheidsbeginsel als bedoeld in artikel 3:4, tweede lid, Awb niet helemaal toegesneden op de afweging over schadevergoeding in het kader van toepassing van het égalitébeginsel. Strijd met het evenredigheidsbeginsel van artikel 3:4, tweede lid, Awb houdt namelijk in dat er geen onevenredigheid is tussen de nadelige gevolgen die het besluit heeft voor een of meer belanghebbenden en de met het besluit te dienen doelen. Wordt hieraan niet voldaan, dan kan er geen rechtmatig besluit worden genomen. Bij de toepassing van het égalitébeginsel gaat het echter om een ander soort onevenredigheid, namelijk de onevenredige benadeling van de ene burger of onderneming ten opzichte van anderen. Als sprake is van een dergelijke onevenredige benadeling, betekent dat nog niet dat het besluit op zichzelf niet rechtmatig kan zijn. Dat maakt beoordeling van de aanspraak op nadeelcompensatie via de band van artikel 3:4, tweede lid, wat «gewrongen». Los daarvan is het niet altijd mogelijk om met toepassing van artikel 3:4, tweede lid, een beslissing over schadevergoeding te nemen in het kader van het schadeveroorzakende besluit. Indien de toepasselijke wettelijke regeling imperatief en limitatief bepaalt in welke gevallen een aanvraag al dan niet moet worden gehonoreerd, is er geen ruimte voor een afweging (als bedoeld in artikel 3:4, tweede lid) over de vraag of een vergoeding of compensatie van schade aangewezen zou zijn. Artikel 3:4, eerste lid, Awb bepaalt immers dat de belangen worden afgewogen, voor zover niet uit een wettelijk voorschrift of uit de aard van de uit te oefenen bevoegdheid een beperking voortvloeit. Een voorbeeld van een zaak waarin geen ruimte was voor een afweging als bedoeld in artikel 3:4, tweede lid, was een zaak waarin belanghebbende had verzocht om nadeelcompensatie nadat een bouwvergunning was geweigerd. Hij wilde advieskosten die hij had gemaakt, vergoed hebben. De Afdeling bestuursrechtspraak overwoog dat voor nadeelcompensatie op grond van het in artikel 3:4, tweede lid, Awb neergelegde evenredigheidsbeginsel geen plaats was omdat dat artikel alleen van toepassing is in gevallen waarin het bestuursorgaan een belangenafweging moet maken. In dit geval kon het bestuursorgaan geen belangenafweging maken omdat het bouwplan in strijd was met het bestemmingsplan en er geen vrijstelling van het bestemmingsplan mogelijk was (ABRvS 11 januari 2006, JB 2006/52). Specifieke wettelijke bepalingen die voorzien in schadevergoeding, zoals bijvoorbeeld artikel 6.1 Wet ruimtelijke ordening), kunnen ook een dergelijke beperking vormen. De belanghebbende kan dan worden verwezen naar de betreffende schaderegeling (ABRvS 31 juli 1996, AB 1996, 433 m.nt. AvH).
In lijn hiermee is het bestuursorgaan op grond van de rechtspraak van de Afdeling, ook als de wettelijke regeling daartoe de ruimte geeft, niet altijd verplicht om een beslissing over schadevergoeding al te nemen in het kader van het schadeveroorzakende besluit. Onder bepaalde voorwaarden kan het deze beslissing «doorschuiven» naar een afzonderlijke procedure. Dit is volgens de rechtspraak alleen mogelijk indien de schade niet zodanig ernstig is dat het schadeveroorzakende besluit niet op een zorgvuldige wijze had kunnen worden genomen. Daartoe dient het bestuursorgaan, alvorens tot het schadeveroorzakende besluit te komen, een goed inzicht te verkrijgen in de getroffen belangen en op welke wijze een reële compensatiemogelijkheid bestaat (ABRvS 13 februari 2001, JB 2001/87 m.nt. R.J.N.S, ABRvS 20 februari 2001, AB 2001, 380 m.nt. JSt, ABRvS 9 juni 2003, BR 2004, 686 m.nt. B.P.M. van Ravels en B.J. van Ettekoven, «De formele rechtskracht vanuit bestuursrechtelijk perspectief», Overheid en Aansprakelijkheid, mei 2006, p. 10–23, op p. 19). Is sprake van een aldus «doorgeschoven» schadediscussie, dan moet de benadeelde een afzonderlijk verzoek indienen met het oog op vergoeding van de (rechtmatig toegebrachte) schade, naar aanleiding waarvan het bestuursorgaan een «zelfstandig schadebesluit» neemt. In de rechtspraak is uitgemaakt dat tegen een dergelijk besluit bestuursrechtelijke rechtsbescherming openstaat, indien het betrekking heeft op de vergoeding van schade die het gevolg is van een voor beroep vatbare oorzaak (ABRvS 18 februari 1997, AB 1997, 143, m.nt. PvB, JB 1997/47, Beurskens/GS Noord-Brabant).
Bij zijn beoordeling toetst het bestuursorgaan rechtstreeks aan het égalitébeginsel (ABRvS 12 november 2003, JB 2004/12 m.nt. R.J.N.S, AB 2004, 95, m.nt. ARN, ABRvS 8 november 2006, JB 2007/8, m.nt. R.J.N. Schlössels). De bestuursrechter heeft de koppeling aan het evenredigheidsbeginsel van artikel 3:4, tweede lid, Awb (zie nog de eerder aangehaalde uitspraak ABRvS 18 februari 1997 (Vierlingsbeek), AB 1997, 142, m.nt. PvB) losgelaten.
Tegen een dergelijk zelfstandig schadebesluit staat uitsluitend bestuursrechtelijke rechtsbescherming open.

Aanvullende rol van de burgerlijke rechter
Een bestuursorgaan kan alleen een appellabel schadebesluit nemen indien de schade is veroorzaakt door een appellabele oorzaak of indien een wettelijk voorschrift of een behoorlijk bekendgemaakte beleidsregel daarvoor een grondslag geeft (ARRvS 14 mei 1986, AB 1986, 568, m.nt. P.C.E. van Wijmen (Metroschade Rotterdam) en ABRvS 3 april 2000, AB 2000, 222, m.nt. MSV). In de overige gevallen is de beslissing op een verzoek om nadeelcompensatie onder het huidige recht geen appellabel besluit, zodat daartegen geen bestuursrechtelijke rechtsmiddelen kunnen worden aangewend. Dat betekent echter niet dat er geen aanspraak op schadevergoeding kan bestaan. Wel moet dan de civielrechtelijke weg worden gevolgd. Ook in de civiele rechtspraak is het égalitébeginsel erkend. Wegens het gesloten stelsel van verbintenissen in het Burgerlijk Wetboek, moet de vordering tot schadevergoeding worden ingekleed als vordering op grond van een onrechtmatige daad. Dat kan door te stellen dat het toebrengen van onevenredige schade een overigens rechtmatige overheidshandeling onrechtmatig maakt.
De civiele rechter zal over een dergelijke vordering inhoudelijk oordelen indien de schadeoorzaak een handeling is waartegen geen bestuursrechtelijke rechtsgang openstaat (zoals een feitelijke handeling of een algemeen verbindend voorschrift, vgl. HR 20 juni 2003 (Staat/Harida), AB 2004, 84, m.nt. PvB, JB 2003/223, m.nt. GEvM, NJ 2005, 289, m.nt. MRM). Vindt de schade waarvan vergoeding wordt verlangd, zijn grond in een oorzaak die vatbaar is voor beroep bij de bestuursrechter, dan is de civielrechtelijke weg afgesloten. Dat blijkt uit HR 6 december 2002 (Eetcafé-Pannenkoekhuis De Kabouter), AB 2004, 17, m.nt. PvB, JB 2003/3, m.nt. R.J.N.S, NJ 2000, 616, m.nt. MS) en HR 28 maart 2008 (Asha Horeaca B.V. – Amersfoort), JB 2008/105 en NJB 2008/865. Degene die schade heeft geleden, kan dan een zelfstandig schadebesluit aanvragen. De omstandigheid dat geen sprake is van onevenredige schade in de zin van artikel 3:4, tweede lid, Awb, betekent volgens de Afdeling niet dat evenmin aanleiding is voor schadevergoeding op grond van het égalitébeginsel (ABRvS 8 november 2006, JB 2007/8 m.nt. R.J.N. Schlössels).
Al met al is voor alle betrokkenen een onoverzichtelijk geheel van nadeelcompensatieregelingen, procedures en rechtsbescherming ontstaan (Zie bijv. R.J.N. Schlössels, «Nadeelcompensatie en het égalitébeginsel: chaos of ius commune?», de Gemeentestem 7160 (2002), p. 149–159 en ook de annotatie van NV onder ABRvS 23 juli 2003, AB 2004, 275).

3. Voordelen van een algemene regeling in de Awb

De in paragraaf 2 geschetste stand van het recht en de doelstellingen die destijds ten grondslag hebben gelegen aan de totstandkoming van de Algemene wet bestuursrecht, rechtvaardigen een algemene regeling in de Awb. Deze regeling bevat een algemene grondslag voor de vergoeding van schade door rechtmatig overheidsoptreden en een regeling van de belangrijkste daarmee samenhangende materiële en procedurele aspecten.
Doorgaans vindt toekenning van een bestuursbevoegdheid aan een bepaald bestuursorgaan niet plaats in de Awb, maar in de bijzondere wet (vergelijk artikel 4:23 Awb en artikel 5:22 Awb). In dit geval is codificatie van de bevoegdheid tot het toekennen van nadeelcompensatie in de Awb wel nuttig en passend. Ten eerste gaat het om codificatie van een in de rechtspraak erkende algemene grondslag voor deze bevoegdheid. Bovendien is deze bevoegdheid in zekere zin een afgeleide van de uitoefening van de schadeveroorzakende bevoegdheid of handeling zelf. Het voordeel van deze algemene regeling is in de eerste plaats dat de veelheid aan (deels buitenwettelijke) regelingen die thans bestaat voor vergoeding van schade door rechtmatig overheidshandelen wordt geüniformeerd. Het komt de eenvoud en overzichtelijkheid van ons rechtsstelsel ten goede, indien op elk verzoek om vergoeding van schade door rechtmatig overheidsoptreden zoveel mogelijk dezelfde materiële bepalingen van toepassing zijn en indien schadeverzoeken zoveel mogelijk dezelfde, uniforme, procedure volgen, die in een wettelijke regeling is neergelegd. Een ander voordeel is dat het schadeaspect in een afzonderlijk besluitvormingsproces en (zo nodig) in een afzonderlijke, uniforme, bestuursrechtelijke rechtsgang aan de orde kan komen. De discussie over de vergoeding van schade leidt op die manier niet tot oponthoud van de besluitvorming over een ontwikkeling die op zichzelf gewenst wordt geacht, zoals bijvoorbeeld de aanleg van een nieuwe weg. Wij verwachten verder dat de betekenis van artikel 3:4, tweede lid voor beoordeling van aanspraken op schade in het kader van een onzelfstandig schadebesluit (verder) zal afnemen, nu deze titel voorziet in een uniforme, algemene regeling voor de beoordeling van verzoeken om schade wegens rechtmatig overheidshandelen. In de meeste gevallen zullen bestuursorganen de schadeaspecten kunnen «doorschuiven» naar de in deze titel geregelde procedure. Dat dit in uitzonderlijke situaties anders kan zijn, valt niet uit te sluiten (vgl. M. Tjepkema, «Nadeelcompensatie bij handhaven en gedogen. Waarom er nog toekomst is voor het onzelfstandig schadebesluit », in: T. Barkhuysen, W. den Ouden en J.E.M. Polak (red.), Recht realiseren, Kluwer: Deventer, 2005, blz. 237–279).
Daarnaast zal de betekenis van de civiele rechter als «restrechter» verder kunnen afnemen. Aldus wordt met de onderhavige regeling de eenheid binnen de bestuursrechtelijke wetgeving bevorderd, de bestuursrechtelijke wetgeving gesystematiseerd en vereenvoudigd en worden ontwikkelingen die zich in de bestuursrechtelijke jurisprudentie hebben afgetekend, gecodificeerd. Zo wordt een belangrijke bijdrage geleverd aan het bereiken van de doelstellingen die de wetgever zich destijds heeft gesteld bij het wettelijk vastleggen van algemene regels van bestuursrecht (MvT bij de eerste tranche, PG Awb I, p. 19 e.v.).

4. Hoofdlijnen van de voorgestelde regeling

4.1 Codificatie van het égalitébeginsel als grondslag
Het égalitébeginsel is de belangrijkste grondslag voor een verplichting tot vergoeding van schade door rechtmatig overheidshandelen. Het beginsel is in de bestuurs- en civielrechtelijke rechtspraak erkend als algemene rechtsgrondslag voor nadeelcompensatie voor besluiten die niet zijn gebaseerd op een specifieke wettelijke grondslag. In de bestuursrechtelijke jurisprudentie gebeurde dit voor het eerst in ABRvS 18 februari 1997 (AB 1997, 143 m.nt. PvB, BR 1997, p. 367–380 m.nt. B.P.M. van Ravels en JB 1997/47 m.nt. HJS). De Afdeling overwoog in deze zaak dat het (buitenwettelijke) verzoek om schadevergoeding wegens de aanwijzing als grondwaterbeschermingsgebied, kon worden gebaseerd op «het, mede aan artikel 3:4, tweede lid, Awb ten grondslag liggende, algemene rechtsbeginsel van «égalité devant les charges publiques» (gelijkheid van openbare lasten) op grond waarvan bestuursorganen zijn gehouden tot compensatie van onevenredige – buiten het maatschappelijke risico vallende en op een beperkte groep burgers of instellingen drukkende – schade als gevolg van hun op de behartiging van het openbaar belang gerichte optreden.» In latere uitspraken is het égalitébeginsel als zelfstandige grondslag erkend en komt de verwijzing naar artikel 3:4, tweede lid, Awb niet meer voor. Uit de eerder aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 8 november 2006 (JB 2007/8, m.nt. R.J.N. Schlössels) volgt dat de bestuursrechter inmiddels een «knip» maakt tussen artikel 3:4, tweede lid, Awb en het égalitébeginsel.
Voor de civielrechtelijke jurisprudentie kan onder meer worden gewezen op de uitspraak van de Hoge Raad van 30 maart 2001 (HR 30 maart 2001 (Staat/Lavrijsen), AB 2001, 412 m.nt. ThGD, JB 2001/107, m.nt. R.J.N.S., NJ 2003, 615, m.nt. MS). In deze zaak, die betrekking had op vergoeding van schade voor een niet-verdachte als gevolg van rechtmatig strafvorderlijk optreden, overwoog de Hoge Raad: «Eén van de verschijningsvormen van het gelijkheidsbeginsel is de regel dat de onevenredig nadelige, – dat wil zeggen: buiten het normale maatschappelijke risico of het normale bedrijfsrisico vallende, en op een beperkte groep burgers of instellingen drukkende – gevolgen van een overheidshandeling of overheidsbesluit niet ten laste van die beperkte groep behoren te komen maar gelijkelijk over de gemeenschap dienen te worden verdeeld».
Dit égalitébeginsel krijgt in artikel 4:126. van de voorgestelde regeling een wettelijke grondslag. De twee kernvoorwaarden die het égalitébeginsel zowel in de bestuursrechtelijke als civielrechtelijke rechtspraak betekenis geven – het vereiste van de abnormale last en het vereiste van de speciale last – komen daarin ook terug. Het vereiste van de abnormale last houdt in dat de schade buiten het normale maatschappelijke of normale bedrijfsrisico moet vallen om voor vergoeding in aanmerking te komen. Met het vereiste van de speciale last wordt bedoeld dat sprake moet zijn van een last die op een beperkte groep burgers of instellingen onevenredig zwaar drukt, zodat de gelijke behandeling met een vergelijkbare groep (de «referentiegroep») die niet door de handeling wordt getroffen, wordt verstoord. In de artikelsgewijze toelichting worden deze twee voorwaarden nader toegelicht.
Volledigheidshalve wordt nog opgemerkt dat vanzelfsprekend niet wordt voldaan aan het onevenredigheidsvereiste indien de betreffende schadeveroorzakende overheidsmaatregel de ongelijke verdeling van lasten juist beoogt. Te denken valt aan de heffing van belastingen, sociaal-economische maatregelen die leiden tot een ongelijke verdeling van lusten en lasten en aan besluiten met een correctief of punitief karakter. Dit betekent dat de in titel 4.5 geregelde procedure voor nadeelcompensatie in de praktijk voor deze categorie zaken geen betekenis zal hebben. Dit is ook nu niet het geval en het wetsvoorstel brengt daarin geen verandering.
Overigens kent ook het Europese recht het égalitébeginsel als grondslag voor aansprakelijkheid voor schade door rechtmatig handelen van instellingen van de EU.
De vereisten in artikel 4:126 sluiten goed aan bij de formulering in de jurisprudentie van het Hof van Justitie over aansprakelijkheid voor schade door rechtmatig handelen door EU-organen. De in het eerste lid opgenomen criteria, komen daar ook terug («abnormaal» en «bijzonder (lees: speciale last)» (zie HvJEG 27 september 1987 (De Boer Buizen/Raad en Commissie), zaak 81/86 en GvEA 14 december 2005 (FIAMM Technologies/Raad en Commissie), zaak T-69/00).

Het wetsvoorstel volstaat met codificatie van het égalitébeginsel als grondslag voor vergoeding van (onevenredige) schade bij rechtmatig handelen, omdat dit in de praktijk de belangrijkste, en in de rechtspraak meest uitgekristalliseerde grondslag is. In de juridisch-wetenschappelijke literatuur worden ook andere beginselen genoemd die onder omstandigheden een grondslag zouden kunnen vormen voor een verplichting tot vergoeding van schade wegens rechtmatig overheidshandelen, onder meer het rechtszekerheidsbeginsel, het vertrouwensbeginsel, bepaalde bijzondere gevallen en artikel 1 Eerste Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (zie de preadviezen van J.E. Hoitink, G.E. van Maanen, B.P.M. van Ravels en B.J. Schueler voor de algemene vergadering van de VAR Vereniging voor Bestuursrecht op 17 mei 2002 (VAR-reeks 128), Den Haag: BJu 2002, M. K.G. Tjepkema, Nadeelcompensatie op basis van het égalitébeginsel (diss.), Deventer: Kluwer, p. 904–907 en N. Verheij, «Overheidsaansprakelijkheid in de Awb. Vragen voor de wetgever», O&A 2002/4, blz. 117–126). Het rechtszekerheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel vormen in de praktijk nauwelijks een zelfstandige grond voor vergoeding van schade wegens rechtmatig overheidshandelen. Daarnaast zijn de in de literatuur genoemde grondslagen op dit moment onvoldoende uitgekristalliseerd om hen als afzonderlijke grondslag voor schadevergoeding te codificeren. Wij verwachten dat het égalitébeginsel in de praktijk in verreweg de meeste gevallen de grondslag zal vormen voor een vordering tot vergoeding van schade ten gevolge van rechtmatig overheidshandelen, zodat aan toekenning van nadeelcompensatie op andere grondslagen geen behoefte meer zal bestaan. Wij geven er daarom de voorkeur aan om met codificatie van het égalitébeginsel te volstaan. Hierop wordt nog teruggekomen in paragraaf 4.2. Ook op artikel 1 van het Eerste Protocol van het EVRM (hierna: EP) wordt hierna nog afzonderlijk ingegaan.

4.2 Reikwijdte van de regeling

Categorieën besluiten en handelingen
Titel 4.5 is van toepassing indien de schade wordt veroorzaakt in de rechtmatige uitoefening van een publiekrechtelijke bevoegdheid of taak. Dat betekent dat zowel schade door rechtmatige besluiten als schade door rechtmatige feitelijke handelingen onder het bereik van de regeling valt. Het égalitébeginsel geldt ongeacht de aard van de overheidshandeling die de gestelde schade heeft veroorzaakt. Artikel 4:126 brengt voorts mee dat de beslissing omtrent nadeelcompensatie in alle gevallen moet worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3 Awb.
Een andere vraag is of tegen dit besluit in alle gevallen beroep bij de bestuursrechter moet openstaan. Op die vraag wordt hieronder nader ingegaan.
Er zijn enkele categorieën besluiten en handelingen die geheel buiten de werking van de regeling vallen.
Dit geldt in de eerste plaats voor schade die wordt veroorzaakt door wetgeving in formele zin. De in artikel 4:126 gebruikte term «bestuursorgaan » verwijst naar de definitie in artikel 1:1, eerste lid, Awb. Dit betekent dat alleen besluiten en handelingen van bestuursorganen in de betekenis van dat artikel een schadeoorzaak kunnen vormen waarop deze regeling van toepassing is. Schade door besluiten en handelingen van de in het tweede lid van artikel 1:1 van het bestuursorgaan-begrip uitgezonderde organen, personen en colleges (zoals de wetgever in formele zin) valt buiten de onderhavige regeling.
Dit betekent niet dat schade door rechtmatige wetgeving in formele zin per definitie niet voor vergoeding in aanmerking komt. In de eerste plaats geldt dat de bijzondere wetgever de afweging moet maken of er aanleiding bestaat een grondslag voor de vergoeding van onevenredige schade in de wet op te nemen. Voorts geldt dat toetsing aan artikel 1 EP in voorkomende gevallen kan leiden tot de conclusie dat aanspraak op (gedeeltelijke) vergoeding bestaat. De burgerlijke rechter treedt dan op als «restrechter».
De regeling mist voorts toepassing indien de schade is veroorzaakt door strafvorderlijk handelen. Ingevolge artikel 1:6, aanhef en onder a, van de Awb zijn de hoofdstukken 2 tot en met 8 en 10 van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing op de opsporing en vervolging van strafbare feiten, alsmede de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen. Ook de onderhavige regeling zal daarom niet van toepassing zijn op schade die is veroorzaakt door strafvorderlijk handelen. Dit betekent overigens niet dat dergelijke schade nimmer voor vergoeding in aanmerking kan komen. Het Wetboek van Strafvordering biedt in artikel 89 de mogelijkheid voor gewezen verdachten om schade die zij bijvoorbeeld ten gevolge van voorlopige hechtenis hebben geleden, vergoed te krijgen. Voor zover het strafrecht niet in een schadevergoeding voorziet, kan degene die meent voor schadevergoeding in verband met strafvorderlijk handelen in aanmerking te komen, zich wenden tot de civiele rechter (HR 30 maart 2001 (Staat/Lavrijsen), AB 2001, 412, m.n.t THGD, JB 2001/107, m.nt. R.J.N.S., NJ 2003, 615 m.nt. MS, PM en HR 18 november 2005 (Politieregio Amsterdam-Amstelland), AB 2006, 57 m.nt. B.P.M. van Ravels).
Alle overige appellabele besluiten en handelingen van bestuursorganen, alsmede handelingen ter uitvoering daarvan vallen wel onder de regeling en kunnen dus een schadeoorzaak vormen naar aanleiding waarvan een schadeverzoek op grond van artikel 4:126 kan worden ingediend, dat leidt tot een beslissing in de vorm van een besluit. Dit betekent ook dat de in sommige thans geldende wetten en beleidsregels gevolgde systematiek, waarbij een limitatieve opsomming wordt gegeven van schadeoorzaken die aanleiding kunnen vormen voor nadeelcompensatie, onder de nieuwe regeling niet meer mogelijk is. Een en ander betekent overigens niet dat in al deze gevallen beroep op de bestuursrechter zal openstaan. Op de bevoegdheid van de bestuursrechter wordt hieronder ingegaan.

De bevoegdheid van de bestuursrechter bij nadeelcompensatie
Naar huidig recht staat tegen een beslissing omtrent nadeelcompensatie slechts beroep open indien de oorzaak van de schade zelf een voor beroep vatbaar besluit was, dan wel indien de beslissing omtrent nadeelcompensatie berust op een wettelijk voorschrift of een beleidsregel. In andere gevallen moet degene die zich niet met de beslissing kan verenigen zich wenden tot de burgerlijke rechter in diens rol als «restrechter». De studiegroep heeft in het voorontwerp voorgesteld deze bevoegdheidsverdeling ingrijpend te wijzigen. Zij stelde voor, om tegen vrijwel alle beslissingen omtrent nadeelcompensatie beroep bij de bestuursrechter open te stellen. Dat zou met name ook gelden als de schade zou zijn veroorzaakt door een niet appellabel besluit (in de praktijk moet men dan vooral denken aan een algemeen verbindend voorschrift of een beleidsregel), alsmede in het geval dat de schade is veroorzaakt door een feitelijke handeling die geheel los staat van een appellabel besluit. Wij willen zover vooralsnog niet gaan. Wij stellen een beperktere uitbreiding van de bevoegdheid van de bestuursrechter voor (zie het voorgestelde artikel 8:2a). In de eerste plaats regelt het wetsvoorstel dat beroep bij de bestuursrechter ook mogelijk is als de schade is veroorzaakt door een handeling van het bestuursorgaan ter uitvoering van een appellabel besluit. Het argument van de studiegroep dat het soms moeilijk is om te bepalen of de schade nu is veroorzaakt door het besluit zelf of door een daarmee samenhangende feitelijke handeling, gaat vooral voor deze categorie uitvoeringshandelingen op. Daarom is het inderdaad onwenselijk dat het van dit onderscheid zou afhangen of de benadeelde zich tot de bestuursrechter of tot de burgerlijke rechter zou moeten wenden. Het wetsvoorstel voorziet er dan ook in dat de bestuursrechter schade veroorzaakt door het besluit en schade veroorzaakt door bestuurshandelingen ter uitvoering daarvan, als één samenhangend geheel kan beoordelen.
Anders dan de studiegroep vinden wij het echter thans nog te ver gaan om de weg naar de bestuursrechter ook te openen in alle gevallen waarin de schade is veroorzaakt door een andere feitelijke handeling dan een handeling ter uitvoering van een besluit, door een algemeen verbindend voorschrift of door een beleidsregel. De categorie «andere feitelijke handelingen» is zeer omvangrijk en heterogeen. De gevolgen van het over de hele linie openstellen van beroep bij de bestuursrechter voor de belasting van zowel bestuursorganen als de rechterlijke macht zijn daarom thans niet goed te overzien. Voor beslissingen omtrent compensatie van nadeel veroorzaakt door een algemeen verbindend voorschrift of een beleidsregel geldt iets soortgelijks: het is thans moeilijk te overzien tot hoeveel extra beroepen het voor deze categorie gevallen openstellen van de weg naar de bestuursrechter zou leiden.
Niettemin is denkbaar dat er categorieën van feitelijke handelingen zijn, waarbij het openen van de weg naar de bestuursrechter wel wenselijk is. Daarom opent dit wetsvoorstel de mogelijkheid dat bij wettelijk voorschrift of bij besluit van een bestuursorgaan wordt bepaald, dat voor besluiten omtrent nadeelcompensatie bepaalde categorieën feitelijke handelingen, niet zijnde uitvoeringshandelingen, de weg naar de bestuursrechter wel openstaat.
Daarnaast codificeert het wetsvoorstel de bestaande jurisprudentie, inhoudende dat een beslissing omtrent nadeelcompensatie appellabel is indien zij berust op een beleidsregel (ARRvS 14 mei 1986, AB 1986, 568, m.nt. P.C.E. vanWijmen (Metroschade Rotterdam) en ABRvS 3 april 2000, AB 2000, 222, m.nt. MSV).

Andere beslissingen over vergoeding of compensatie van schade
Verder geldt dat de regeling over nadeelcompensatie uitsluitend betrekking heeft op vergoedingen die worden gegeven in verband met schade die is veroorzaakt in de rechtmatige uitoefening van een overheidsbevoegdheid of -taak, voor zover deze drukt op een speciale (groep van) benadeelde(n) en het normaal maatschappelijk risico overstijgt. De overheid geeft bij het toekennen van dit soort schadevergoedingen gevolg aan een op haar rustende rechtsplicht.
In de praktijk worden ook wel financiële vergoedingen toegekend die niet op een rechtsplicht kunnen worden gebaseerd. In de literatuur worden dergelijke vergoedingen ook wel aangeduid met de term «onverplichte steunmaatregel» (B.P.M. van Ravels, Nadeelcompensatie en andere vergoedingen in de waterstaatszorg. Materiële aspecten van schadevergoeding bij rechtmatige overheidsdaad, Den Haag 2002, VAR-reeks 128, blz. 286) of «onverplichte nadeelcompensatie» (W. den Ouden, M.G.K. Tjepkema, «Voor hetzelfde geld. Over de kwalificatie van publiekrechtelijke financiële verstrekkingen en hun wettelijk kader», NTB 2006, blz. 101 e.v.). Ook komt het in de praktijk voor dat de vergoeding die het bestuur aan een benadeelde betaalt, het bedrag dat op basis van een rechtsplicht moet worden betaald, te boven gaat (dit wordt ook wel overcompensatie genoemd). Titel 4.5 is niet van toepassing op onverplichte tegemoetkomingen en overcompensatie.
Een vergoeding op grond van deze wettelijke regeling wordt niet gezien als staatssteun, als bedoeld in artikel 107 van het Verdrag inzake de werking van de Europese Unie. Uit de rechtspraak van het Hof van de Europese Unie en de beschikkingenpraktijk van de Commissie (zie bijv. Beschikking EC van 16 juni 2004, steunmaatregel N304/2003 (Akzo Nobel en HvJ EG 27 september 1988, AB 1991, 314 m.nt. BMJvdM en HJS (Asteris) kan worden afgeleid dat verplichte schadevergoedingen (zoals die op grond van de onderhavige regeling) in beginsel verenigbaar zijn met de gemeenschappelijke markt voor zover zij hun grondslag vinden in een algemene schadevergoedingsregeling of in een algemeen aanvaard, door de rechter erkend beginsel dat tot schadevergoeding verplicht. De schadevergoeding heeft in die gevallen een primair compensatoir doel (M. Tjepkema, Nadeelcompensatie op basis van het égalitébeginsel. Een onderzoek naar nationaal, Frans en Europees recht (diss.), Kluwer: Deventer 2010, p. 730; zie ook de Handreiking nadeelcompensatie en staatssteun, Interdepartementale Commissie Europees Recht (ICER), oktober 2007, ICER-07 10–5b).
Voorts besluit de overheid soms om bij schade ten gevolge van (natuur-) rampen een tegemoetkoming toe te kennen (zie de Wet tegemoetkoming schade bij rampen en zware ongevallen). Dergelijke tegemoetkomingen zijn gebaseerd op de notie dat het verlenen van een financiële tegemoetkoming tot de verantwoordelijkheid van de overheid behoort omdat uit een oogpunt van solidariteit een deel van de gevolgen van natuurrampen door de gehele gemeenschap dient te worden gedragen (Kamerstukken II, 1996/97, 25 159, nr. 3, blz. 1) en vallen dan ook buiten de werkingssfeer van deze regeling.

Verhouding tot schadevergoeding bij onrechtmatige daad
Nadeelcompensatie wordt toegekend indien de schade is veroorzaakt bij de rechtmatige uitoefening van de publiekrechtelijke taak, zoals uit artikel 4:126 volgt. Het is denkbaar dat in een bepaald geval onduidelijk is of een aanvraag voor schadevergoeding gebaseerd is op de onrechtmatigheid van het overheidshandelen, of dat – uitgaande van de rechtmatigheid ervan – vergoeding op grond van artikel 4:126 wordt gevraagd. Het bestuursorgaan dat met een dergelijke onduidelijke aanvraag of onduidelijk bezwaarschrift wordt geconfronteerd, zal zich van de bedoeling van de aanvrager moeten vergewissen, en eventueel verwijzen naar de juiste rechtsweg. Hetzelfde geldt wanneer de verkeerde rechterlijke procedure is gekozen.
Bij de beoordeling van de aanvraag voor nadeelcompensatie door het bestuursorgaan of de rechter zal echter geen dispuut gevoerd behoren te worden over de vraag of de schade door een rechtmatig dan wel onrechtmatig handelen van het bestuursorgaan is veroorzaakt. Indien de aanvrager zich op het standpunt stelt dat het overheidshandelen zelf niet onrechtmatig is geweest – en hij dus niet de weg voor de onrechtmatige daad heeft gekozen – kan het bestuursorgaan nadeelcompensatie niet ontlopen door te stellen dat zijn eigen handelen wel onrechtmatig is geweest. Bedacht moet daarbij worden dat nadeelcompensatie doorgaans leidt tot een (veel) minder vergaande vergoeding dan schadevergoeding op basis van onrechtmatige daad.

Beleidsregels over nadeelcompensatie
Het komt regelmatig voor dat bestuursorganen beleidsregels over nadeelcompensatie hebben opgesteld. Bij gebreke van een wettelijke regeling is dat een goede methode om het beleid op dit terrein op een transparante wijze te voeren.
Onder de nieuwe regeling zal deze bevoegdheid enigszins van karakter veranderen. Voor zover het gaat om aspecten waarin de wetgeving niet voorziet, zoals bij bepaalde procedurele aspecten, zal deze bevoegdheid op dezelfde wijze blijven bestaan. Maar ook indien het gaat om de concretisering van onderdelen van de wettelijke regeling, zoals bij de vraag wat in bepaalde gevallen onder normaal maatschappelijk risico moet worden verstaan, kan het ook in de toekomst van belang zijn daarover beleidsregels op te stellen. Indien er sprake is van een groot aantal op elkaar gelijkende gevallen, dient het de rechtszekerheid en de gelijkheid, maar ook de doelmatigheid om concretiserende regels daarover op te stellen. Het gaat dan om wetsinterpreterende beleidsregels: de regels betreffen niet een vrije bestuursbevoegdheid van het bestuursorgaan, maar de door het bestuur te volgen interpretatie van de wet. Hoewel de rechter dan ook niet gebonden is aan de door het bestuur in die regels neergelegde interpretatie, kunnen deze regels in de praktijk een belangrijke functie vervullen. Juist omdat het bestuur vaak een beter overzicht heeft over de gevallen die zich kunnen voordoen en van de praktische mogelijkheden om tot een transparante toepassing te komen, zal de rechter geneigd zijn beleidsregels te volgen die tot een op deze wijze bruikbare interpretatie van de wet leiden.
Tot slot kan bij beleidsregel worden vastgesteld dat tegen een beslissing om nadeelcompensatie beroep bij de bestuursrechter kan worden ingesteld (artikel 8:2a, tweede lid, onder c) voor zover het betreft de gevallen waarin de schade is veroorzaakt door een andere feitelijke handeling dan een handeling ter uitvoering van een besluit, door een algemeen verbindend voorschrift of door een beleidsregel.

Bijzondere wetgeving
Zoals hierboven aangegeven, betekent invoering van de algemene regeling dat (onderdelen van) nadeelcompensatieregelingen waarin procedurele en materiële regels worden gegeven over vergoeding van schade wegens rechtmatig handelen, kunnen vervallen. Daarin voorziet straks de Awb.
Er is daarnaast een categorie wetten in formele zin waarin is geregeld dat aan een benadeelde die ten gevolge van een bepaalde met name genoemde overheidsmaatregel schade lijdt die redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te komen, een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding wordt toegekend (bijv. de artikelen 13, vierde lid, en 17 Boswet en de artikelen 15.20 en 15.21 Wet Milieubeheer). Omdat de in deze wetsartikelen geregelde materie sterk overeenkomt met de nu voorgestelde regeling, zal het waarschijnlijk mogelijk zijn deze bepalingen te vereenvoudigen of te laten vervallen. De aanpassingswetgeving, die thans in voorbereiding is, voorziet hierin.
De bekendste en belangrijkste variant van deze categorie bepalingen is het recht op planschadevergoeding, dat is neergelegd in afdeling 6.1 («Tegemoetkoming in schade») van de op 1 juli 2008 in werking getreden Wet ruimtelijke ordening. De voorwaarden voor toekenning van planschade vallen blijkens de memorie van toelichting van de Wro (Kamerstukken II 2002/03, 28 916, nr. 3, blz. 62–63 in belangrijke mate samen met de voorwaarden voor toekenning van schadevergoeding op grond van het égalitébeginsel. Het is dan ook gewenst de regeling van de planschade in lijn te brengen met de voorgestelde nieuwe bepalingen in de Awb. Nu in een algemene grondslag voor schadevergoeding terzake van rechtmatig overheidsoptreden wordt voorzien, behoort het verschil dat de Wro maakt tussen schadeoorzaken die wel onder de planschade regeling vallen – wel tegemoetkoming in de schade – en gevallen die daarbuiten vallen – geen tegemoetkoming – te verdwijnen. De algemene grondslag betekent immers dat er aanspraak bestaat op vergoeding van schade steeds indien het égalitébeginsel daartoe noopt, ongeacht de oorzaak van de schade. In het verlengde daarvan behoort ook de hoogte van de vergoeding niet af te hangen van de oorzaak van de schade. Op grond van artikel 4:126 bestaat een recht op vergoeding van schade die uitgaat boven het normaal maatschappelijk risico en die de benadeelde in vergelijking met anderen onevenredig treft. Indien er sprake is van een groot aantal op elkaar gelijkende gevallen, kan het van belang zijn concretiserende regels daarover op te stellen. Zo zou kunnen worden vastgelegd wat in bepaalde gevallen tot het normaal maatschappelijk risico is te rekenen. Zoals hierboven aangegeven zou een en ander kunnen geschieden in wetsinterpreterende beleidsregels, of in de wet zelf. In de aanpassingswetgeving wordt de aanpassing van de Wro in de lijn van het voorgaande nader bezien.

Onteigeningswet
Onteigening is een zeer vergaande inbreuk op rechten van burgers. Om die reden bepaalt artikel 14 van de Grondwet dat onteigening alleen kan plaatsvinden als is voorzien in een vooraf verzekerde schadeloosstelling. Deze vergoeding wordt door de Grondwet voorgeschreven. De figuur van onteigening is derhalve niet op een lijn te stellen met besluiten en handelingen, als bedoeld in artikel 4:126 van de onderhavige regeling. De specifieke materiële en procedurele voorwaarden die de Onteigeningswet hiervoor stelt, moeten naast de onderhavige regeling blijven bestaan. Een vergelijkbare redenering kan worden gevolgd voor de Belemmeringenwet privaatrecht.

Artikel 1 Eerste Protocol bij het EVRM
Artikel 1 EP geeft een ieder recht op het ongestoord genot van eigendom, waarbij zij aangetekend dat het begrip «eigendom» naar Europees recht, anders dan in artikel 14 Grondwet, ook rechten en belangen met een economische waarde omvat. Eigendom mag alleen worden ontnomen in het algemeen belang en onder de voorwaarden voorzien in de wet en in de algemene beginselen van internationaal recht. Daarnaast mag eigendom worden gereguleerd in het algemeen belang. Artikel 1 EP kan dan ook van toepassing zijn in zaken die onder deze regeling vallen. Uit de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens volgt dat artikel 1 EP vereist dat ontnemings- en reguleringsmaatregelen een redelijk evenwicht (fair balance) inhouden, tussen de eisen van het algemeen belang van de gemeenschap enerzijds en de bescherming van de fundamentele rechten van het individu anderzijds. Een belangrijk verschil tussen het égalitébeginsel en artikel 1 EP is dat artikel 1 EP ook kan worden ingeroepen tegen wetten in formele zin. In die zin heeft artikel 1 EP derhalve een ruimer bereik. Bij de beantwoording van de vraag of er een redelijk evenwicht bestaat tussen de eisen van het algemeen belang van de samenleving en de bescherming van de fundamentele rechten van het individu, betrekt het Hof de vraag of er een schadevergoeding is toegekend, alsmede de omvang daarvan. Op grond van de regeling in titel 4.5 wordt de vraag naar de vergoedbaarheid van de schade en de omvang van de schadevergoeding los behandeld van de vraag naar de rechtmatigheid van het schadeveroorzakend overheidshandelen. Dit komt niet in strijd met de bescherming die artikel 1 EP beoogt te bieden, mits bestuursorganen zich er bij het nemen van een schadeveroorzakend besluit al rekenschap van geven dat het besluit aanleiding kan vormen voor aanspraken op nadeelcompensatie. In verband daarmee dient bij het nemen van het besluit tevens te worden bezien of er voor de afhandeling van een verzoek om nadeelcompensatie een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang openstaat (vgl. ABRvS 16 april 2003, LJN-nr. AF7355, ABRvS en ABRvS 9 juli 2003, LJN-nr. AH9396). In de meeste gevallen zal dit betekenen dat het schadeaspect naar de onderhavige regeling kan worden «doorgeschoven» (vlg. ABRvS 28 september 2005, JB 2005/320).

De verhouding van de regeling omtrent nadeelcompensatie tot het BW
Afdeling 6.1.10 van het Burgerlijk Wetboek geeft algemene regels over de inhoud en omvang van alle wettelijke verplichtingen tot schadevergoeding in het privaatrecht. Nu titel 4.5 een regeling bevat voor de vergoeding van onevenredige schade door rechtmatig overheidshandelen op grond van het égalitébeginsel, rijst de vraag hoe titel 4.5 en afdeling 6.1.10 BW zich tot elkaar verhouden.
Ook bij de regeling van andere onderwerpen in de Awb is de verhouding tot het privaatrecht aan de orde gesteld. Verwezen zij bijvoorbeeld naar de regeling van de bestuursrechtelijke geldschulden in de vierde tranche van de Awb en de regeling van het mandaat in de derde tranche. Bezien is telkens in hoeverre de bepalingen van het BW ook gelden voor het bestuursrecht. Ook bij de totstandkoming van het BW is uitdrukkelijk aandacht besteed aan de vraag of de werking van de bepalingen zich eveneens uitstrekt tot het bestuursrecht. De wetgever is ervan uitgegaan dat het bestuursrecht niet binnen het terrein valt dat rechtstreeks door Boek 6 BW wordt geregeld en dat afdeling 6.1.10 BW in beginsel is geschreven voor vorderingen tot schadevergoeding van privaatrechtelijke aard, zodat voorzichtigheid moet worden betracht met overeenkomstige toepassing op wettelijke verplichtingen tot schadevergoeding die hun grondslag vinden in het bestuursrecht (zie hieromtrent: MvA II, PG InvW 6, p. 1262).
De bepalingen van afdeling 6.1.10 BW zijn niet in algemene zin geschikt om van overeenkomstige toepassing te worden verklaard op de regeling van nadeelcompensatie. Afdeling 6.1.10 BW ziet op wettelijke verplichtingen tot schadevergoeding. De regeling is niet geschreven voor verplichtingen tot schadevergoeding die uit een rechtshandeling voortvloeien, zoals in geval van nadeelcompensatie uit een beschikking. Als gevolg hiervan zijn de bepalingen van deze afdeling in het civiele recht niet van toepassing op verplichtingen tot schadevergoeding uit overeenkomst (zoals een verzekeringsovereenkomst). Mede om deze reden is voorzichtigheid geboden met het van overeenkomstige toepassing verklaren van de regeling buiten het civiele recht.
Ook wordt bij nadeelcompensatie niet de volledige schade vergoed. In het civiele schadevergoedingsrecht is dat wel het uitgangspunt. Dit uitgangspunt ligt ook ten grondslag aan de bepalingen van afdeling 6.1.10 BW. Een aantal bepalingen daarvan, zoals bijvoorbeeld de artikelen 6:109 (matigingsrecht) en 6:110 (limitering) BW, leent zich dan ook niet voor toepassing op de regeling van nadeelcompensatie.
Daarnaast is in artikel 6:103 bepaald dat schadevergoeding in geld wordt voldaan. Eventueel kan de rechter op vordering van de benadeelde schadevergoeding in een andere vorm toekennen. Met betrekking tot nadeelcompensatie geldt dat een bestuursorgaan de vorm van de schadevergoeding bepaalt, waarbij het geaccepteerd is dat de vergoeding niet in geld maar eventueel ook in een andere vorm kan worden voldaan. Overigens is in de tot dusver bestaande nadeelcompensatiepraktijk ook niet gebleken van behoefte aan het van overeenkomstige toepassing verklaren van (een deel van) de bepalingen van afdeling 6.1.10 BW. Om deze redenen is gekozen voor een goed bij het bestuursrecht aansluitende regeling van een aantal aspecten met betrekking tot de verplichting tot schadevergoeding wegens rechtmatig overheidshandelen in titel 4.5. Daarbij is zoveel mogelijk aangesloten bij de inhoud van de corresponderende bepalingen uit afdeling 6.1.10 BW. Te noemen vallen bijvoorbeeld de bepalingen over de verrekening van voordeel (artikel 4:126, derde lid, respectievelijk artikel 6:100 BW) en de vergoeding van redelijke kosten ter voorkoming of beperking van schade (artikel 4:129 onder a respectievelijk 6:96, tweede lid, onder a BW). Voorts neemt het vorenstaande niet weg dat bestuursorganen en rechters de bepalingen van afdeling 6.1.10 BW waar mogelijk als inspiratiebron kunnen en mogen gebruiken bij de toepassing van titel 4.5.

4.3 Hoofdlijnen van de procedure
Voor de procedure ter verkrijging van schadevergoeding wegens rechtmatig overheidshandelen is, anders dan bij schadevergoeding wegens onrechtmatige overheidsdaad, gekozen voor aansluiting bij het «besluitmodel» van de Awb. Dit betekent dat de beslissing omtrent nadeelcompensatie wordt neergelegd in een besluit van een bestuursorgaan. Is de benadeelde het niet eens met dit besluit, dan is – tenzij artikel 8:2a van toepassing is – bezwaar en vervolgens beroep op de bestuursrechter mogelijk. De bestaande nadeelcompensatieregelingen, die ook uitgaan van het besluitmodel, blijken in de praktijk goed hanteerbaar. Het besluitmodel is ook nuttig omdat het bestuursorgaan door zijn betrokkenheid bij het schadeveroorzakende complex van besluiten of handelingen het best in staat is een eerste beoordeling te maken van de gegrondheid van het verzoek. Het bestuursorgaan heeft goed zicht op de gevolgen van het schadeveroorzakende besluit of de schadeveroorzakende handeling voor de verschillende aanvragers. Als er in korte tijd veel aanvragen zijn ingediend, zoals bij grote infrastructurele projecten zoals de Betuwelijn wel is gebeurd, kan het de aanvragen bovendien in onderlinge samenhang beoordelen. Indien als gevolg van artikel 8:2a niet de bestuursrechter bevoegd is, maar de burgerlijke rechter als restrechter bevoegd blijft, zal de belanghebbende die het niet eens is met het besluit omtrent nadeelcompensatie zich tot de burgerlijke rechter moeten wenden.
De besluitvormingsprocedure over nadeelcompensatie bij het bestuursorgaan loopt in hoofdlijnen volgens de algemene regeling van de Awb. Een benadeelde die meent aanspraak te hebben op schadevergoeding op grond van artikel 4:126 Awb, moet een aanvraag indienen. De aanvraag dient allereerst te voldoen aan de algemene vereisten van de artikelen 4:1 en 4:2 Awb. Daarnaast dient de benadeelde volgens artikel 4:127 aan te geven door welk besluit of welke handeling zijn schade is veroorzaakt, opgave te doen van de aard van de schade, en voor zover dat redelijkerwijs mogelijk is, van de omvang van de geleden schade, alsmede een specificatie daarvan te geven. De benadeelde kan hiertoe bijvoorbeeld een taxatierapport van een deskundige overleggen. Overlegt de aanvrager onvoldoende gegevens om de aanvraag te kunnen beoordelen, dan kan het bestuursorgaan besluiten de aanvraag niet te behandelen, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen (artikel 4:5, eerste lid, Awb). Op deze wijze kunnen onvoldoende onderbouwde, lichtvaardig ingediende, verzoeken betrekkelijk eenvoudig worden afgehandeld. Ingevolge artikel 4:127 kan bij wettelijk voorschrift worden bepaald dat van de aanvrager een recht wordt geheven van ten hoogste € 500. De figuur van de heffing is geïntroduceerd om te voorkomen dat er al te lichtvaardig wordt overgegaan tot indiening van een verzoek om nadeelcompensatie. Als gezegd is de overheid uitsluitend onder bijzondere omstandigheden verplicht tot vergoeding van (een deel van) door rechtmatig overheidshandelen veroorzaakte schade. Bij met name grote projecten – waar de kans aanwezig is dat er massaal verzoeken om nadeelcompensatie worden ingediend – kan er bij het bestuursorgaan behoefte bestaan aan deze figuur. Door de heffing van het recht kan worden voorkomen dat bestuursorganen veel werk hebben aan de behandeling van aanvragen die «zekerheidshalve» worden ingediend. Het recht kan ten hoogste € 500 bedragen. Voor dit bedrag is gekozen omdat het goed aansluit bij de regeling voor planschade artikel 6.4 van de Wet ruimtelijke ordening. Artikel 6.4, derde lid, bepaalt dat burgemeester en wethouders van de aanvrager een recht heffen ten bedrage van € 300 welk bedrag bij verordening van de gemeenteraad met ten hoogste twee derde deel kan worden verhoogd of verlaagd. Het daaruit voortvloeiende maximale recht bedraagt derhalve ook € 500.

Op de aanvraag wordt beslist door het bestuursorgaan dat de schadeveroorzakende beslissing heeft genomen of, in geval van een feitelijke handeling, het bestuursorgaan onder wiens verantwoordelijkheid de feitelijke handeling heeft plaatsgevonden. Bij het nemen van de beslissing op de aanvraag kan het bestuursorgaan zich vanzelfsprekend laten bijstaan door een adviescommissie, eventueel met toepassing van afdeling 3.3.
Artikel 4:130 regelt binnen welke termijn op het verzoek moet worden beslist. In beginsel beslist het bestuursorgaan binnen acht weken nadat de aanvraag is ontvangen. Indien een adviescommissie is ingeschakeld waarvan de voorzitter, dan wel het enig lid, geen deel uitmaakt van en niet werkzaam is onder verantwoordelijkheid van het bestuursorgaan, dan moet de beslissing binnen zes maanden worden genomen. Daarmee wordt tegemoetgekomen aan de bestaande praktijk, dat de voorzitter van de adviescommissie de meer eenvoudige gevallen zelf afdoet. In beide situaties kan de beslistermijn eenmaal met respectievelijk acht weken en zes maanden worden verdaagd. De beslistermijn in bezwaar is geregeld in artikel 7:10 Awb.
In artikel 4:131 is de mogelijkheid om een verzoek om schadevergoeding in te dienen aan een termijn gebonden. Het opnemen van een dergelijke termijn is vanuit een oogpunt van rechtszekerheid nuttig. Op deze wijze wordt voorkomen dat de overheid nog vele jaren nadat een schadeveroorzakend besluit is genomen of een andere schadeveroorzakende handeling is verricht, kan worden geconfronteerd met schadeclaims. Dit zou vanuit een oogpunt van financieel risicobeleid niet wenselijk zijn. Voorts gaat van een regeling van de indieningstermijn een uniformerende werking uit. Bestaande nadeelcompensatieregelingen bevatten op dit punt uiteenlopende regelingen (bijv. artikel 12 Regeling nadeelcompensatie Verkeer en Waterstaat 1999, artikel 3 Regeling Nadeelcompensatie Betuweroute (Stcrt. 1996, 189) en Rb. Rotterdam 3 augustus 2001, BR 2002/514, m.nt. B.P.M. van Ravels).
De regeling sluit zoveel mogelijk aan bij de regeling in het Burgerlijk Wetboek (artikel 3:310). De termijn voor het indienen van een schadeverzoek op grond van titel 4.5 bedraagt, evenals in het privaatrecht, vijf jaren nadat de benadeelde bekend is geworden met de schade en met het voor de schade verantwoordelijke bestuursorgaan. In zijn algemeenheid zal de benadeelde die schade lijdt door bestuurshandelen daarvan betrekkelijk snel op de hoogte zijn en het schadeverzoek spoedig nadat de schade is geleden indienen bij het verantwoordelijke bestuursorgaan. Er kunnen echter gevallen zijn waarbij pas later bekend wordt dat er schade is geleden. Voor die gevallen regelt het eerste lid, naar het voorbeeld van het privaatrecht, dat de termijn voor het indienen van een schadeverzoek ingaat nadat bekendheid met de schade is ontstaan. Omdat het lang kan duren voordat de vijfjarentermijn gaat lopen, is aan het slot van het eerste lid van artikel 4:131 bepaald dat het verzoek om nadeelcompensatie kan worden afgewezen indien er twintig jaren zijn verstreken na de handeling die of het besluit dat de schade heeft veroorzaakt. De rechtszekerheid is hiermee gediend.
Bij schade die is veroorzaakt door een appellabel besluit is de aanvang van de beslistermijn gekoppeld aan het moment waarop dit besluit in rechte onherroepelijk wordt. De reden daarvoor is dat pas op dat moment duidelijk is of de schadevergoeding via de weg van deze titel dan wel van titel 8.4 kan worden verzocht. Het voorgaande neemt niet weg dat verzoeken om nadeelcompensatie wel al kúnnen worden ingediend voordat het schadeveroorzakende besluit in rechte onaantastbaar is geworden. In gevallen waarin de omvang van de schade reeds kan worden bepaald voordat het schadeveroorzakende besluit in rechte onaantastbaar is, kan dit praktisch zijn. In de meeste gevallen is dit echter niet het geval. Het derde lid heeft zo bezien tot gevolg dat er niet onnodig of onnodig vroeg schadeverzoeken worden ingediend.
Het bestuursorgaan legt zijn oordeel over de aanspraak op schadevergoeding neer in een besluit. In geval van een (gedeeltelijke) afwijzing dient het bestuursorgaan te motiveren waarom niet wordt voldaan aan de vereisten van artikel 4:126 en/of volgende. Voorts dient het bestuursorgaan bij de besluitvorming de (overige) algemene regels uit de Awb en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur in acht te nemen. Indien de benadeelde zich niet in het besluit kan vinden, kan hij hiertegen rechtsmiddelen aanwenden. Indien de bestuursrechter bevoegd is, staat ingevolge het algemene stelsel van de Awb tegen het besluit eerst bezwaar en vervolgens beroep open bij de rechtbank. Hoger beroep kan ingevolge artikel 8:104 van de Wet aanpassing bestuursrecht worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (tenzij de schade is veroorzaakt door een besluit of handeling waarover in hoogste instantie het College van Beroep voor het bedrijfleven oordeelt; zie artikel V).
Ingevolge artikel 8:72, vierde lid, van de Awb kan de bestuursrechter, indien hij het beroep gegrond verklaart, bepalen dat zijn uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit of het vernietigde gedeelte daarvan. Vanwege de bijzondere aard van een op grond van artikel 4:126 genomen besluit, dat steeds een (voorlopige) beoordeling door het bestuursorgaan over zijn eigen aansprakelijkheid op grond van het égalitébeginsel behelst, verwachten wij dat de bestuursrechter met toepassing van deze bepaling in geval van een vernietiging het geschil in veel gevallen definitief kan beëindigen. Immers, indien een vernietiging verband houdt met een naar het oordeel van de bestuursrechter onjuiste beoordeling van de hoogte van het recht op schadevergoeding, kan hij, op grond van het beroepschrift, de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting (zie artikel 8:69, eerste lid) zijn eigen, definitieve, oordeel daarvoor zoveel mogelijk in de plaats stellen en zelf het bedrag van de vergoeding vaststellen (vergelijk CBb 9 augustus 2005, AB 2005, 382, m.nt. JHvdV).

 


[1] Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt van de Tweede Kamer der Staten-Generaal.

 

 

Share This