Bij wettelijk voorschrift of bij besluit van het bestuursorgaan dat de toezichthouder als zodanig aanwijst, kunnen de aan de toezichthouder toekomende bevoegdheden worden beperkt.
Dit artikel is met ingang van 1 januari 1998 ingevoerd bij wet van 20 juni 1996 Stb. 333 (wetsvoorstel 23 700)
[bron: PG Awb III, p. 339-342]
VO = VvW
Tekst RvS = VvW
Advies RvS
Zie Advies RvS algemeen.
Nader rapport
Zie Nader rapport algemeen.
VvW = Eindtekst [5.1.4]
Memorie van toelichting
Dit artikel biedt de mogelijkheid om aan een toezichthouder toekomende bevoegdheden te beperken. In de eerste plaats moet gedacht worden aan beperkingen ten aanzien van bepaalde (categorieën) toezichthouders. Zo zal bijvoorbeeld de behoefte kunnen bestaan dat medewerkers beneden een bepaalde rang over een beperkter aantal bevoegdheden beschikken. Daarnaast is het mogelijk om de uitoefening van een bepaalde bevoegdheid door alle toezichthouders op een bepaald terrein geheel uit te sluiten, indien de bevoegdheid voor het desbetreffende terrein nimmer noodzakelijk zal zijn. Zoals vermeld in de toelichting op artikel 5.1.3, vloeit uit dat artikel overigens reeds voort dat, ook als geen uitdrukkelijke beperking is aangebracht, dan geen gebruik wordt gemaakt van de desbetreffende bevoegdheid. Opgemerkt zij nog dat artikel 5.1.4 de bijzondere wetgever vanzelfsprekend niet de mogelijkheid ontneemt om zo nodig juist aanvullende bevoegdheden toe te kennen. Hierop is in het algemeen deel van dit hoofdstuk reeds ingegaan.
Op grond van artikel 5.1.4 kunnen algemeen geldende beperkingen worden aangebracht. De beperking moet immers zijn opgenomen in een wettelijk voorschrift – gedacht moet worden aan de wettelijke regeling op grond waarvan de toezichthouder als zodanig wordt aangewezen – of in een besluit – in de zin van de Algemene wet bestuursrecht, hetgeen onder andere betekent: schriftelijk en naar buiten toe kenbaar – van het bestuursorgaan dat de toezichthouder als zodanig aanwijst. Een zodanige beperking heeft externe werking; de beperking wordt ook naar buiten toe kenbaar gemaakt door middel van de bekendmaking van het wettelijk voorschrift of het desbetreffende besluit van het bestuursorgaan.
Tot slot zij er nog op gewezen dat het aanbeveling verdient om een beperking van de in de Algemene wet bestuursrecht opgenomen bevoegdheden als volgt te redigeren: «De toezichthouder beschikt niet over de bevoegdhe(i)d(en), vermeld in (de) artikel(en) ….. van de Algemene wet bestuursrecht.».
Aan de artikelen 5.1.5 en 5.1.7 tot en met 5.1.9 is op zodanige wijze vorm gegeven dat ook gemakkelijk en ondubbelzinnig kan worden verwezen naar leden van die artikelen, indien toekenning van een gedeelte van de in die artikelen vermelde bevoegdheden niet noodzakelijk wordt geacht. In de Aanwijzingen voor de regelgeving zal de hiervoor vermelde redactie worden voorgeschreven.
Verslag II
6.47 Brengt artikel 5.1.3 met zich mee dat de uitoefening van toezichtbevoegdheden jegens derden niet toegelaten is?
6.48 Verdient het aanbeveling om in afdeling 5.1 het onderscheid tussen derden enerzijds en bij voorbeeld de aanvrager van de beschikking en degene tot wie de beschikking is of wordt gericht anderzijds te maken, waarbij de uitoefening van toezichtbevoegdheden (in het bijzonder inzage en inlichtingen vorderen) jegens derden uitsluitend mogelijk, indien dat afzonderlijk bij algemeen verbindend voorschrift is bepaald?
6.49 Op welke wijze kan de burger nagaan dat hij de persoon is die betrokken is bij activiteiten waarop moet worden toegezien ingevolge de wettelijke regeling op grond waarvan de toezichthouder met toezicht is belast?
6.50 Voorts vragen de leden van de PvdA-fractie of bestuursorganen gehouden zijn een handhavings- en – meer in het bijzonder – een controlebeleid te voeren? Dienen bestuursorganen dit beleid integraal bekend te maken? Is daarop titel 4.4 van toepassing? Dient de wijze waarop toezichtbevoegdheden worden ingezet en het beleid dat ter zake wordt gevoerd, te worden gemotiveerd?
Nota naar aanleiding van het verslag II
6.47 In artikel 5.1.10 komt tot uitdrukking dat niet in abstracto kan worden afgebakend tot welke personen het toezicht zich zal uitstrekken. Uit dit artikel volgt dat in beginsel van een ieder de nodige medewerking kan worden verlangd. Steeds zal echter het in artikel 5.1.3 neergelegde evenredigheidsbeginsel in acht moeten worden genomen. In de praktijk zal dit meestal betekenen dat het toezicht zich slechts zal richten tot degenen die de activiteiten waarop ingevolge de toepasselijke wettelijke regeling moet worden toegezien, direct verantwoordelijk zijn. Niet uitgesloten is echter dat ook van anderen medewerking moet worden gevraagd. Het is immers denkbaar dat voor het uitoefenen van het toezicht op de direct betrokkenen medewerking van een derde nodig is, bijvoorbeeld van degene die een aan onderzoek te onderwerpen voorwerp onder zich heeft, maar daarvan niet de eigenaar is. Voor een vergaande bevoegdheidsuitoefening jegens derden zal op grond van het evenredigheidsbeginsel in de regel echter geen plaats zijn.
6.48 In de thans geldende wetgeving wordt in veruit de meeste gevallen een dergelijk onderscheid niet gemaakt. Door dit onderscheid in de Awb wel aan te brengen, wordt met betrekking tot de meeste wetten een verandering teweeggebracht. Wij achten dit minder gewenst omdat de controlepraktijk in bepaalde gevallen hierdoor zou kunnen worden belemmerd. Het verdient daarom de voorkeur om door middel van toepassing van het evenredigheidsbeginsel per afzonderlijk geval te bepalen tot hoever het toezicht met het oog op de taak van de toezichthouder mag gaan. Gelet op de in de Awb opgenomen voorwaarden menen wij dat er voldoende waarborgen bestaan om misbruik van bevoegdheid te voorkomen.
6.49 Of een burger betrokken is bij activiteiten waarop ingevolge een bepaalde wettelijke regeling door daartoe aangestelde toezichthouders moet worden toegezien, zal in de eerste plaats blijken uit de regeling zélf. Een burger komt regelmatig in aanraking met wettelijke voorschriften, alsmede met de uitvoering en het toezicht op de naleving daarvan. In de regel levert dat voor de burger geen bijzondere problemen op. Veelal zal de burger door de activiteiten die hij ontplooit op de hoogte zijn van de wettelijke eisen waaraan hij dient te voldoen. De Awb brengt op dit punt ook geen enkele verandering teweeg.
Indien een burger in een concreet geval in onzekerheid verkeert over de consequenties van zijn activiteiten, dan kan hij zich wenden tot het bevoegde overheidsorgaan om informatie in te winnen. Daar kunnen ook inlichtingen worden verstrekt over de wijze waarop toezicht wordt gehouden op de naleving van de betreffende regels. Voorts tracht de overheid door middel van gerichte voorlichting burgers op de hoogte te stellen van de inhoud en reikwijdte van wettelijke regelingen. Vooral bij de introductie van nieuwe wetgeving is dit van groot belang.
6.50 Een eis van behoorlijk bestuur is dat een bestuursorgaan niet naar willekeur handelt. Om inconsistenties bij de bevoegdheidsuitoefening te voorkomen zullen bestuursorganen inderdaad een handhavings- en controlebeleid moeten voeren. Het is echter niet gezegd dat het handhavings- en controlebeleid in beleidsregels wordt vastgelegd. Gebeurt dit niet, dan valt het betreffende beleid niet onder de reikwijdte van titel 4.4. Overigens kan het zowel voor de burgers als voor het bestuur zélf wel voordelen hebben om dat te doen. Zijn er beleidsregels vastgesteld dan zijn de bepalingen van titel 4.4 uiteraard wel van toepassing.
Op grond van artikel 8 van de Wet openbaarheid van bestuur (WOB) is een bestuursorgaan in beginsel verplicht uit eigen beweging informatie te verschaffen over het door hem gevoerde beleid zodra dat in het belang is van een goede en democratische bestuursvoering. Deze informatie dient te worden verschaft in begrijpelijke vorm en op zodanige wijze dat belanghebbende en belangstellende burgers zoveel mogelijk worden bereikt. Overigens is de informatieverplichting niet onbegrensd. Op grond van artikel 10 WOB blijft het verstrekken van informatie achterwege voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen het belang van inspectie, controle en toezicht door of vanwege bestuursorganen.
Welke vorm van informatieverschaffing het meest geschikt is dient per concreet geval te worden bepaald. Een algemene verplichting tot bekendmaking in de zin van afdeling 3.6 Awb kan niet uit de WOB worden afgeleid. Dit ligt anders als het handhavings- en controlebeleid in beleidsregels is vastgelegd. In dat geval is het bestuur verplicht tot bekendmaking van de beleidsregels op grond van artikel 3:42 Awb, wil het zich op deze regels kunnen beroepen.
Het is niet zo dat uit de Awb voortvloeit dat het bestuur de wijze waarop toezichtbevoegdheden worden ingezet en het beleid dat terzake wordt gevoerd, in alle gevallen zou moeten motiveren. Dat laat onverlet dat het bestuur jegens de vertegenwoordigende lichamen verantwoording schuldig is over het handhavings- en controlebeleid en in dat kader soms zal moeten uitleggen waarom een bepaald beleid is gevoerd. Daarentegen is er wel een wettelijke motiveringsverplichting voor de concrete, individuele beslissingen die op basis van dat beleid worden genomen, voor zover deze besluiten in de zin van de Awb zijn. Op grond van artikel 4:16 Awb dient een beschikking te berusten op een deugdelijke motivering. Gelet op de beoogde uitbreiding van dit voorschrift tot besluiten krachtens de nieuw voorgestelde afdeling 3.7, zal de verplichting tot motivering ook gelden voor beleidsregels. Dat betekent derhalve dat in bepaalde gevallen ook een motiveringsverplichting zal bestaan voor het beleid zélf, namelijk voor zover dat in beleidsregels is vastgelegd.
Handelingen II
De heer Schutte (GPV, p. 3642-3643): Voorzitter! De regering heeft in het hoofdstuk handhaving een principiële keuze gemaakt voor een attributiesysteem, waarbij de Algemene wet bestuursrecht de bevoegdheden van toezichthouders toekent, en niet de bijzondere wetgever. De afweging of de bij of krachtens de algemene wet aan toezichthouders toegekende bevoegdheden moeten worden beperkt of aangevuld, dient te worden gemaakt door de bijzondere wetgever.
Ik heb nogal wat bedenkingen tegen dit attributiesysteem. Afdeling 5.1 van de algemene wet is een optelsom geworden van nagenoeg alle voorkomende toezichtsbevoegdheden. Een dergelijke bevoegdheidstoedeling lijkt mij nogal aan de ruime kant. Een algemene bepaling inzake toezichtsbevoegdheden kan in dit hoofdstuk niet worden gemist, maar die bevoegdheden moeten dan ook daadwerkelijk een algemeen karakter dragen. Ik ben er dan ook niet zeker van of de huidige redactie van afdeling 5.1 echt neerkomt op wat de regering noemt «een evenredige afweging tussen het belang van een vrije rechtssfeer van burgers enerzijds en het belang van een adequate en evenwichtige toedeling van bevoegdheden anderzijds».
Een commentaar van de vakgroep bestuursrecht van de universiteit van Amsterdam formuleert een tussenoplossing. Kort samengevat houdt dit voorstel in dat de vaak voorkomende bevoegdheden om inlichtingen en inzage te vorderen, aan iedere toezichthouder toekomen. De overige toezichtsbevoegdheden zouden door de bijzondere wetgever, indien nodig, van toepassing kunnen worden verklaard. Dit zou dan de wetgever in formele zin moeten zijn. Dit voorstel is verwoord in het amendement van collega Rehwinkel op stuk nr. 8. Doet een dergelijk systeem niet meer recht aan de vrije rechtssfeer van burgers, terwijl de toezichtsbevoegdheden toch in belangrijke mate uniform en geharmoniseerd worden?
De heer Scheltema (p. 3664-3665): Voorzitter! Ik kom nu bij een meer ingewikkelde zaak, namelijk het amendement van de heer Rehwinkel dat betrekking heeft op het systeem van attributie van toezichtsbevoegdheden. In het huidige systeem van afdeling 5.1 wordt een aantal toezichtsbevoegdheden die veel voorkomen, niet alle maar wel de meest voorkomende, aan de toezichthouder toegekend. De heer Rehwinkel stelt nu een systeem voor waarbij in plaats daarvan iedere keer als een toezichthouder wordt aangewezen voor een bepaalde bevoegdheid, de wetgever moet aangeven welke bevoegdheden aan die toezichthouder worden toegekend. De gedachte die erachter ligt, is dat er uit een oogpunt van vermijding van te ingrijpend toezicht meer waarborgen worden gegeven. De wetgever moet immers iedere keer apart bepalen welke bevoegdheden er zijn en hij meent dat zijn systeem meer waarborgen geeft dan het systeem dat wij hebben gekozen. Is dat zo?
In de eerste plaats wil ik hem zeggen dat bij de voorbereiding van het wetsvoorstel, zoals hij heeft gezien, aan dat systeem is gedacht. Wij zijn daar uiteindelijk van afgestapt omdat wij meenden dat de waarborgen in het voorgestelde systeem in de praktijk groter zijn. Waarom? Het gaat eigenlijk om een keuze tussen een systeem, waarin het waarborgkarakter vooral zit in het feit dat iedere keer de wetgever precies een afweging maakt en een systeem, dat naar ons idee meer waarborgen biedt, doordat het een algemenere regeling bevat. Omdat het overzichtelijker is, is het beter bekend en zal het gemakkelijker worden toegepast. Daardoor zal het in de praktijk een grotere waarborg opleveren dan het systeem dat de heer Rehwinkel voorstaat. In het systeem van het wetsvoorstel heeft de toezichthouder in beginsel aldoor een aantal bevoegdheden. In het systeem van de heer Rehwinkel moet de wetgever iedere keer die bevoegdheden toedelen. Dat betekent bijvoorbeeld voor de bevoegdheid van artikel 5.1.5 – het betreden van plaatsen – dat in heel veel wetten bepalingen moeten voorkomen, waarin de toezichthoudende bevoegdheden worden toegedeeld. In de memorie van toelichting is een lijst opgenomen van wetten, waarin wetten met toezichthoudende bevoegdheden staan. Dat zijn er ongeveer 80. Ook is aangeven welke bevoegdheden in iedere wet zijn toegekend. In ongeveer 80% van die 80 wetten wordt de bevoegdheid van artikel 5.1.5 toegedeeld. Dat betekent een enorm aantal wetsartikelen in die bijzondere wetten. Dat geldt eveneens voor de andere bevoegdheden die in die bijzondere wetten moeten worden toegedeeld. Dat betekent dat iedere toezichthouder een ander soort stel bevoegdheden heeft en dat het overzicht van in welk geval welke toezichthouder welke bevoegdheden heeft, moeilijk is te krijgen. Het betekent naar mijn idee eveneens een belemmering voor de ontwikkeling van een algemeen bekende jurisprudentie en algemeen bekende handleidingen over het toezicht en de regels die daar in algemene zin voor gelden. Bovendien wordt de mogelijkheid voor rechters om algemene regels te ontwikkelen over hantering van toezichtsbevoegdheden – waarvoor artikel 5.1.3 een heel uitdrukkelijke grondslag biedt – veel geringer. Wordt het in kleine stukjes opgesplitst, dan is het iedere keer weer een beetje anders. De ervaringen tot nu toe met de Awb wijzen er juist op dat een algemene regeling meer aandacht krijgt. Juist het feit dat afdeling 5.1 is opgenomen in de Awb, betekent dat de algemene bestuursrechtelijke literatuur ineens veel meer belangstelling heeft gekregen voor dit onderwerp. Daardoor zijn er ook meer handleidingen ontstaan. Voor iedere toezichthouder kan dezelfde handleiding worden geschreven en een ieder waarop toezicht wordt gehouden, kan de algemene regels ook kennen. Juist het algemene en het overzichtelijke betekent dat het beter bekend is en dat het beter in de praktijk wordt toegepast.
Daarentegen is in het systeem van toedeling van bevoegdheden per wetgever de consequentie, dat de wetgever ieder geval apart moet afwegen. In theorie zit daar mijns inziens een aardige waarborg in, maar ik zet er vraagtekens bij of dat in de praktijk het geval zal zijn. Als een sectorwet die bevoegdheden moet toedelen, geldt in de eerste plaats dat die artikelen in de wet in het algemeen niet bij uitstek veel aandacht krijgen, ook in de literatuur niet. Er wordt niet over geschreven en er wordt veel minder aandacht aan besteed dan aan algemeen opgestelde artikelen. In de tweede plaats is de neiging van met name sectorale wetgevers om voor alle zekerheid niet te weinig bevoegdheden op te nemen, nogal groot. In theorie is de waarborg van dat systeem groter dan de waarborg van het voorgestelde systeem.
De heer Rehwinkel (PvdA, p. 3665): De heer Scheltema heeft gezegd, dat iedere keer een bevoegdheid moet worden toegekend. Ik mag er toch op wijzen dat ik dat voor een aantal verregaande bevoegdheden verlang. De drie gevallen zijn met name genoemd. Ik noem inderdaad het betreden van plaatsen. Het betreft het telkens moeten optreden in geval van een aantal verregaande bevoegdheden.
De heer Scheltema (p. 3665): Ja, van een aantal vergaande bevoegdheden, maar de bevoegdheid van artikel 5.1.5 is kennelijk een bevoegdheid waar bijna iedere toezichthouder mee moet worden uitgerust. In bijna alle wetten waarin sprake is van toezichthouders, wordt zij toegekend. In de toekomst zal dat ongetwijfeld zo blijven. Daarnaast gaat het om nog twee andere bevoegdheden, waarvan ik toegeef dat zij iets minder vaak in de bijzondere wetgeving worden toegekend, maar waarvan aan de andere kant te verwachten is dat juist bij een algemene regeling de beperkingen in de uitoefening van de bevoegdheden die in de jurisprudentie kunnen worden ontwikkeld, beter zullen werken dan in het geval van regeling per wet. Als de bevoegdheid voor alle zekerheid door een wetgever in een bepaald geval is toegekend, zal de rechter niet kunnen zeggen dat zij redelijkerwijs niet nodig is.
De heer Rehwinkel (PvdA, p. 3669): Dan het amendement op stuk nr. 23. Ik ben het met de regeringscommissaris eens dat ik voor een ander systeem kies, maar ik blijf van mening dat het vragen van inlichtingen een wezenlijk ander karakter heeft dan bijvoorbeeld het onderzoeken van vervoermiddelen. Dan is echt sprake van een verdergaande bevoegdheid. Bij dergelijke vergaande bevoegdheden – nogmaals: het gaat er maar om drie – mag de eis van een wettelijk voorschrift worden gesteld. Als de garanties van mijn amendement zouden worden geboden – dus: als het amendement zou worden aangenomen – mogen wat mij betreft ook derden worden aangesproken. Dat is de reden geweest waarom ik het amendement op stuk nr. 9 heb ingetrokken.
De heer Scheltema (p. 3672): In antwoord op datgene wat de heer Rehwinkel heeft gezegd over zijn amendement over artikel 5.1.4, namelijk het andere systeem voor de toekenning van toezichtsbevoegdheden, wil ik het volgende opmerken. Wat men overigens ook kan denken van de beide systemen, zijn systeem biedt in ieder geval alleen maar nadelen in die gevallen waarin een bepaalde bevoegdheid bijna steeds in een bijzondere wet aan een toezichthouder wordt toegekend. Bij het voorbeeld van artikel 5.1.5 heb ik in ieder geval aangegeven dat in de huidige wetgeving die bevoegdheid bijna steeds is toegekend. Dat betekent dat het systeem dan nodeloos ingewikkeld is. Ik heb dan ook het idee dat het systeem van het wetsvoorstel uit een oogpunt van garanties beter is. Ik neem aan dat de regering dit amendement zal willen ontraden.
De heer Rehwinkel (PvdA, p. 3672): Voorzitter! Mijn systeem biedt waarborgen vanuit een rechtsstatelijk karakter – ik laat even buiten beschouwing waar het precies om zou moeten gaan – omdat bij vergaande bevoegdheden het wettelijke voorschrift is vereist. De heer Scheltema zegt dat artikel 5.1.5 dikwijls wordt gebruikt, maar kan hij zich ook concentreren op de artikelen 5.1.8 en 5.1.9? Als ik 5.1.5 er bijvoorbeeld uit zou halen, zou hij dan minder bezwaar hebben tegen het amendement?
De heer Scheltema (p. 3672): Aan de ene kant is het dan minder bezwaarlijk, omdat de algemene regels dan een grotere reikwijdte hebben. De bevoegdheden die in de artikelen 5.1.8 en in 5.1.9 zijn geregeld, komen toch nog wel zo vaak voor, dat een algemene regeling meer voordelen heeft. Voor een aantal bevoegdheden die niet vaak aan toezichthouders worden toegekend, is dan ook een ander systeem gekozen.