1. Een toezichthouder is bevoegd, met medeneming van de benodigde apparatuur, elke plaats te betreden met uitzondering van een woning zonder toestemming van de bewoner.
2. Zo nodig verschaft hij zich toegang met behulp van de sterke arm.
3. Hij is bevoegd zich te doen vergezellen door personen die daartoe door hem zijn aangewezen.
Dit artikel is met ingang van 1 januari 1998 ingevoerd bij wet van 20 juni 1996 Stb. 333 (wetsvoorstel 23 700)
[bron: PG Awb III, p. 342-344]
VO = VvW, behoudens lid 1 dat in het VO luidde: Een toezichthouder is bevoegd elke plaats met uitzondering van een woning zonder toestemming van de bewoner te betreden.
Tekst RvS = VvW, behoudens lid 1 dat in de Tekst RvS luidde: Een toezichthouder is bevoegd elke plaats te betreden met uitzondering van een woning zonder toestemming van de bewoner.
Advies RvS
8.6.1. De toelichting op artikel 5.1.5 gaat in op de verhouding tussen dat artikel en artikel 12 van het voorstel voor de Algemene wet op het binnentreden. De Raad adviseert, in die toelichting aan te kondigen dat het daar gestelde ook in de kamerstukken over dat wetsvoorstel dan wel in de toelichting op de wetgeving ter aanpassing van wetten aan de derde tranche tot uitdrukking zal worden gebracht.
8.6.2. In artikel 5.1.5 is, aldus de toelichting, niet (meer) geregeld dat toezichthouders plaatsen kunnen betreden «met hun apparatuur», aangezien het vanzelfsprekend moet worden geacht dat toezichthouders de voor bijvoorbeeld het nemen van monsters benodigde apparatuur mee kunnen nemen. Bij het college is de vraag gerezen of dit in alle gevallen vanzelf spreekt of door de betrokken burger voor vanzelfsprekend zal worden gehouden, met name wanneer de apparatuur groot van omvang is en bijvoorbeeld uit een grondboorvoertuig bestaat. Het college adviseert, het achterwege laten van een regeling voor het meenemen van apparatuur opnieuw te overwegen.
8.6.3. Krachtens artikel 5.1.5, derde lid, zal de toezichthouder bevoegd zijn zich te doen vergezellen door personen die daartoe door hem zijn aangewezen. De toelichting geeft voorbeelden die aanspreken. De Raad acht het voorschrift in zijn huidige vorm echter te bezwarend wegens de onbepaaldheid ervan en dringt erop aan, de bevoegdheid in het derde lid te betrekken op daarin te vermelden categorieën van metgezellen.
Nader rapport
8.6.1. Wij zeggen toe dat in de toelichting op de aanpassingswetgeving aandacht zal worden geschonken aan de aanbeveling van de Raad om bij die gelegenheid nogmaals in te gaan de verhouding tussen artikel 5.1.5 Awb en artikel 12 van de Algemene wet op het binnentreden.
8.6.2. Het advies van de Raad heeft aanleiding gegeven om zekerheidshalve alsnog uitdrukkelijk te bepalen dat toezichthouders ook bevoegd zijn tot medeneming van de benodigde apparatuur.
8.6.3. Van geval tot geval en per wettelijk voorschrift waarop het toezicht betrekking heeft, kan het sterk verschillen welke categorieën van personen de toezichthouder vergezellen. Het is daarom niet goed mogelijk aan het advies van de Raad tegemoet te komen door een nauwkeurige omschrijving te geven van de personen die daartoe kunnen worden aangewezen. Dit blijkt zelfs in de tot nu toe bestaande wetgeving waarin deze bevoegdheid is opgenomen – en die dus steeds betrekking heeft op een specifiek onderwerp – niet te (kunnen) gebeuren. Wel geldt ingevolge artikel 5.1.3 dat uitsluitend die personen mogen worden meegenomen die redelijkerwijs nodig zijn voor een goede taakvervulling door de toezichthouder. Naar aanleiding van de opmerkingen van de Raad is daarop in de memorie van toelichting nog uitdrukkelijk gewezen.
VvW = Eindtekst [5.1.5]
Memorie van toelichting
Artikel 5.1.5 verschaft de bevoegdheid tot het betreden van plaatsen. Onder «plaatsen» kunnen niet alleen erven en andere terreinen worden begrepen, maar ook gebouwen en woningen. Een uitzondering geldt voor het binnentreden in een woning zonder toestemming van de bewoner. Uitgangspunt is namelijk dat deze bevoegdheid in het kader van toezicht slechts in uitzonderingsgevallen dient te bestaan (zie hierover ook de uiteenzetting in paragraaf 2 van de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel tot wijziging van de binnentredingsbepalingen (Kamerstukken II 1991/92, 22 539, nr. 3, blz. 3/4)). Voor de bevoegdheid om een woning zonder toestemming van de bewoner binnen te treden zal steeds – ingevolge artikel 12, eerste lid, van de Grondwet – een grondslag moeten bestaan in een bijzondere wet. Dit betekent dat in de Algemene wet bestuursrecht slechts in algemene zin de toegang wordt verzekerd tot bedrijfspanden, bedrijfsterreinen en dergelijke, ook zonder toestemming van de rechthebbende, en tot woningen voor zover het binnentreden niet zonder de toestemming van de bewoner geschiedt. Wat deze laatste categorie betreft, gelden de procedureregels van artikel 1 van de Algemene wet op het binnentreden.
Wat betreft de redactie van dit artikel is aansluiting gezocht bij de Algemene wet op het binnentreden en de aanpassingswetgeving daarbij. In dit verband zij nog gewezen op artikel 12 van de Algemene wet op het binnentreden. Dat artikel heeft betrekking op het betreden van enkele bijzondere plaatsen, te weten vergaderruimten van algemeen vertegenwoordigende organen, plaatsen waar godsdienstoefeningen of bezinningssamenkomsten van levensbeschouwelijke aard worden gehouden en ruimten waarin terechtzittingen worden gehouden. Gedurende de tijden dat deze ruimten als zodanig in gebruik zijn, is het binnentreden van die plaatsen ingevolge artikel 12 van de Algemene wet op het binnentreden slechts in zeer beperkte mate toegestaan. Het eerste lid van artikel 5.1.5 beoogt vanzelfsprekend niet om deze beperking de doorbreken.
De bevoegdheid tot het betreden van plaatsen houdt niet het «doorzoeken» van die plaatsen in. De Algemene wet bestuursrecht geeft toezichthouders dus niet de bevoegdheid om willekeurig kasten, laden en andere bergplaatsen te openen. In gevallen waarin die bevoegdheid desalniettemin noodzakelijk is, dient deze te worden verschaft door de bijzondere wetgever. Wij verwijzen daarvoor naar hetgeen daarover in de inleiding op deze artikelsgewijze toelichting is vermeld. Indien het betrokken toezicht daarop specifiek betrekking heeft, is het overigens wel mogelijk dat bijvoorbeeld een kast en de inventaris zelf voorwerp zijn van onderzoek in de zin van artikel 5.1.8. Zo zal in het kader van het toezicht op de naleving van de Warenwetgeving in de keuken van een restaurant de hygiënische staat van keukenkasten en daarin aanwezig keukengerei kunnen worden onderzocht.
In een aantal gevallen is in de bijzondere wetgeving uitdrukkelijk geregeld dat toezichthouders plaatsen kunnen betreden «met hun apparatuur». Bijvoorbeeld kan worden gewezen op artikel 18.5, derde lid, van de Wet milieubeheer en op artikel 31d van de Vleeskeuringswet. Deze toevoeging is in artikel 5.1.5 overgenomen om volledig zeker te stellen dat toezichthouders die de desbetreffende plaatsen betreden ten einde aldaar bijvoorbeeld zaken te onderzoeken of monsters te nemen (vgl. artikel 5.1.8), de daarvoor benodigde apparatuur mee kunnen nemen, ook als die apparatuur groot van omvang is. Overigens is ook de bevoegdheid tot medeneming van apparatuur vanzelfsprekend onderworpen aan het in artikel 5.1.3 neergelegde evenredigheidsbeginsel.
Het derde lid van artikel 5.1.5 maakt het mogelijk dat een toezichthouder zich bijvoorbeeld laat vergezellen door technisch deskundigen. De vergezellende personen kunnen ook deskundigen zijn die ter uitvoering van de bevoegdheden van de toezichthouder hun deskundigheid kunnen aanwenden. Men denke bijvoorbeeld aan deskundigen op het gebied van het nemen van monsters. Voorts maakt deze bepaling het mogelijk dat nationale toezichthouders worden vergezeld door EG-ambtenaren aan wie in een EG-regeling is opgedragen toe te zien op de toepassing en handhaving van die regeling. Deze bevoegdheid tot «controle op controle» houdt dus niet het recht in om zelf rechtstreeks toezicht uit te oefenen op burgers en bedrijven. Met nadruk zij er ten slotte op gewezen dat uit deze bepaling niet voortvloeit dat ook aan de personen die de toezichthouder vergezellen, de bevoegdheden toekomen die aan de toezichthouder zijn toegekend. Bovendien mogen ingevolge artikel 5.1.3 geen andere personen worden meegenomen dan redelijkerwijs voor het uitvoeren van de taak door de toezichthouder nodig zijn.
Verslag II
6.51 De leden van de PvdA-fractie vragen de regering hoe de zogenaamde huisbezoeken in de sfeer van het toezicht op de naleving van de voorschriften op grond van de Abw moeten worden beoordeeld. Acht de regering het met de Afdeling geschillen van bestuur van de Raad van State toegelaten dat uit de medewerkingsplicht de verplichting voortvloeit een toezichthouder in de woning toe te laten, hem eventueel te laten rondkijken en wellicht ook om hem deze woning te laten doorzoeken? Acht de regering het – gelet op de kennelijke wens om over een dergelijke bevoegdheid te beschikken – niet aangewezen een dergelijke bevoegdheid uitdrukkelijk in de Awb op te nemen? Acht de regering het – gelet op het uitzonderlijke karakter van de bevoegdheid – niet wenselijk om in de Algemene wet bestuursrecht op te nemen dat de toezichthouder niet bevoegd is woningen te betreden, tenzij bij wet in formele zin anders is bepaald?
Nota naar aanleiding van het verslag II
6.51 Ingevolge artikel 30, eerste lid, van de (huidige) Algemene Bijstandswet strekt het onderzoek dat aan een beslissing inzake de verlening van bijstand voorafgaat, zich niet verder uit dan tot datgene, wat van belang is voor de verlening van bijstand. Ingevolge het tweede lid van dat artikel is de persoon te wiens behoeve bijstand is gevraagd of wordt verleend, verplicht om van al datgene wat van belang is voor de verlening van bijstand of de voortzetting van verleende bijstand mededeling te doen, zo mogelijk onder overlegging van bewijsstukken. Naar het oordeel van de Afdeling voor de geschillen van bestuur van de Raad van State is het in het algemeen niet in strijd met artikel 30 ABW te achten, dat medewerking wordt gevraagd om een huisbezoek af te leggen teneinde de woon- en leefsituatie te beoordelen (Afd. geschillen 5 februari 1992, AB 1992, 397). Van een bevoegdheid om een woning te «doorzoeken» is hier overigens geen sprake. Blijkens deze uitspraak kon de Gemeentelijke Sociale Dienst i.c. een huisbezoek verlangen gelet op het karakter van een onderzoek naar de woon- en leefsituatie en mede in aanmerking genomen dat betrokkene andere relevante omstandigheden niet uit eigen beweging had doorgegeven aan de dienst. De door de Afdeling geschillen uit artikel 30, tweede lid, ABW afgeleide medewerkingsplicht heeft slechts betrekking op onderzoek naar de woon- en leefsituatie in het kader van de ABW; de uitspraak van de Afdeling beperkt zich dus tot een uitleg van de reikwijdte van artikel 30 ABW. Daarbij zij er overigens op gewezen dat artikel 30 ABW meer omvat dan alleen toezicht op de naleving. Gelet op het vorengaande, kan en mag uit de uitspraak van de Afdeling geschillen niet worden afgeleid dat in het kader van toezicht op de naleving geregelde onderzoeksbevoegdheden of medewerkingsplichten, zoals thans voorzien in artikel 5.1.8 en 5.1.10 Awb, de bevoegdheid inhouden om een woning binnen te treden zonder de toestemming van de bewoner. Wat afdeling 5.1 Awb betreft, blijkt overigens reeds uit artikel 5.1.5, eerste lid, dat deze opvatting niet als juist kan worden aanvaard. Het toekennen van een dergelijke bevoegdheid achten wij een zaak van de bijzondere wetgever.
Evenmin achten wij het wenselijk om in de Awb een «doorzoekingsbevoegdheid» op te nemen. Dit is een dermate ingrijpende bevoegdheid, dat deze niet als algemene bevoegdheid in de Awb kan worden geregeld. In voorkomende gevallen is het aan de bijzondere wetgever om, als daarvoor zwaarwegende redenen zijn, een dergelijke bevoegdheid toe te kennen. Wij wijzen in dit verband op hetgeen in de MvT op p. 137[1] is betoogd ten aanzien van de bevoegdheid om kasten, laden en andere bergplaatsen te openen.
De door de leden van de PvdA-fractie gewenste regel dat een toezichthouder niet bevoegd is woningen binnen te treden, tenzij bij wet in formele zin anders is bepaald, vloeit reeds voort uit het voorgestelde artikel 5.1.5, eerste lid, in samenhang met de Algemene wet op het binnentreden. Deze regeling beperkt zich, overeenkomstig artikel 12, eerste lid, van de Grondwet, tot het binnentreden zonder toestemming van de bewoner. Wij mogen deze leden verder verwijzen naar de eerste alinea van de toelichting op dit artikel (MvT p. 143).[2]