Artikel 5:18

1. Een toezichthouder is bevoegd zaken te onderzoeken, aan opneming te onderwerpen en daarvan monsters te nemen.
2. Hij is bevoegd daartoe verpakkingen te openen.
3. De toezichthouder neemt op verzoek van de belanghebbende indien mogelijk een tweede monster, tenzij bij of krachtens wettelijk voorschrift anders is bepaald.
4. Indien het onderzoek, de opneming of de monsterneming niet ter plaatse kan geschieden, is hij bevoegd de zaken voor dat doel voor korte tijd mee te nemen tegen een door hem af te geven schriftelijk bewijs.
5. De genomen monsters worden voor zover mogelijk teruggegeven.
6. De belanghebbende wordt op zijn verzoek zo spoedig mogelijk in kennis gesteld van de resultaten van het onderzoek, de opneming of de monsterneming.

 

Dit artikel is met ingang van 1 januari 1998 ingevoerd bij wet van 20 juni 1996 Stb. 333 (wetsvoorstel 23 700)

[bron: PG Awb III, p. 347-350]

[Eindtekst] Artikel 5:18 [5.1.8]
1. Een toezichthouder is bevoegd zaken te onderzoeken, aan opneming te onderwerpen en daarvan monsters te nemen.
2. De toezichthouder neemt op verzoek van de belanghebbende indien mogelijk een tweede monster, tenzij bij of krachtens wettelijk voorschrift anders is bepaald.
3. Hij is bevoegd daartoe verpakkingen te openen.
4. Indien het onderzoek, de opneming of de monsterneming niet ter plaatse kan geschieden, is hij bevoegd de zaken voor dat doel voor korte tijd mee te nemen tegen een door hem af te geven schriftelijk bewijs.
5. De genomen monsters worden voor zover mogelijk terug­gege­ven.
6. De belanghebbende wordt op zijn verzoek zo spoedig mogelijk in kennis gesteld van de resultaten van het onderzoek, de opneming of de monsterneming.

VO = VvW

Tekst RvS = VvW

Voorstel van wet

1. Een toezichthouder is bevoegd zaken te onderzoeken, aan opneming te onderwerpen en daarvan monsters te nemen.
2. Hij is bevoegd daartoe verpakkingen te openen.
3. Indien het onderzoek, de opneming of de monsterneming niet ter plaatse kan geschieden, is hij bevoegd de zaken voor dat doel voor korte tijd mee te nemen tegen een door hem af te geven schriftelijk bewijs.
4. De genomen monsters worden voor zover mogelijk terug­gege­ven.

Memorie van toelichting 

Overeenkomstig het nieuwe Burgerlijk Wetboek wordt in dit artikel ge­sproken over onderzoek, opneming en monsterneming van «zaken». De term «opneming» in het eerste lid omvat niet alleen het (op)meten van zaken, maar bijvoor­beeld ook het wegen daarvan.
Wat de onderzoeks-, opnemings- en monsternemingsbevoegd­heid betreft, zij nog opgemerkt dat in de bijzondere wetgeving soms een schadevergoe­dingsre­geling is opgenomen. Als voorbeeld kan worden genoemd artikel 51, tweede lid, van de Wet milieu­ge­vaarlijke stoffen. Aange­zien een dergelijke regeling niet algemeen kan worden voorgeschreven, blijft hier een taak voor de bijzondere wetgever om te bezien of in be­paalde gevallen een uitdrukke­lijke regeling ter zake is aange­wezen. Hetzelfde geldt voor regelingen met betrekking tot het nemen van een tweede monster, zoals bijvoorbeeld is voorge­schreven in artikel 26, derde lid, van de Warenwet.
Met betrekking tot het meenemen van zaken op grond van het derde lid geldt mutatis mutandis hetzelfde als hetgeen is vermeld bij de toelichting op artikel 5.1.7, derde lid.
De zorgvuldigheid eist dat, voor zover zulks mogelijk is, ook genomen monsters worden teruggegeven, zonder dat de rechthebbende daarom uitdrukkelijk behoeft te vragen. In het vierde lid is dit vastgelegd. Om onnodige bestuurslasten te voorkomen, kan het in voorkomen­de gevallen aanbeveling verdienen om tevoren aan de rechthebbende te vragen of hij prijs stelt op teruggave.

Verslag II

6.56 Waarom is er, zo vragen de leden van de PvdA-fractie, ten aanzien van de monster­neming in artikel 5.1.8 geen wettelijk recht op het mogelijk maken van contra-expertise opgenomen? En/of waarom is niet het vereis­te opgeno­men dat zo spoedig mogelijk na het bekend worden van de onderzoeksresulta­ten de betrokkene van die resultaten op de hoog­te wordt gesteld opdat deze desgewenst con­tra-expertise kan laten verrichten? (Vergelijk artikelen 32 Arbo en 18 Bestrijdingsmidde­lenwet)?
6.57 Wie is in geval van monsterneming aansprakelijk voor eventuele schade (ver­gelijk artikelen 26 Warenwet en 15 Land­bouwkwa­liteitswet)?
6.58 Deze leden vragen de regering of uit artikel 6 EVRM en de samenhang met het strafrecht voortvloeit dat altijd een tweede monster voor een contra-expertise moet worden genomen. Verdient het aanbeveling hierover een regeling in de Awb op te ne­men?
6.59 De leden van de D66-fractie zouden graag van de regering vernemen waarom een algemene regeling van schadevergoeding niet mogelijk is.
6.60 De leden van de SGP-fractie stellen de vraag of, indien dat in de uitoefening van hun taak vereist is, toezichthou­ders bevoegd zijn opmetingen en ontgravingen in het kader van bodemsaneringen te verrichten. Zij vra­gen tevens of, in geval een monster wordt genomen, een representatief deel daarvan dan wel een tweede, gelijktijdig genomen monster ter beschikking van het bedrijf wordt gehou­den voor eventuele latere contra-experti­se. Moet onder toezicht mede worden begre­pen het doen van opmetingenen ontgravingen in het kader van bodemsaneringen, zo vragen ook de leden van de GPV-fractie. 
6.61 Deze leden stellen tenslotte de vraag of onder «zaken» datgene wordt verstaan wat daaronder in het Burgerlijk Wetboek wordt verstaan.

Nota naar aanleiding van het verslag II

6.56 Met de leden van de PvdA-fractie zijn wij van mening dat de bevoegdheid tot mon­sterneming met de nodige waarborgen moe­t worden omgeven. Wij achten het echter niet nodig om voor alle gevallen van mon­sterne­ming een recht op contra-expertise in de wet vast te leggen. Niet uit te sluiten valt immers dat ook op andere wijze de zorgvul­digheid van de proce­dure kan worden ge­waarborgd. Dit vindt ook zijn weerspiegeling in de be­staande wetge­ving. In sommige wetten is een regeling voor het nemen van een tweede monster opgeno­men, in andere wetten is dat daarentegen niet het geval. Het heeft onze voorkeur het aan de bijzondere wetgeving over te laten om te bepalen wan­neer een dergelijke regeling noodzakelijk is. Bij de evaluatie van de wet zal worden on­derzocht of gelet op de ervarin­gen in de praktijk het thans ingenomen stand­punt moet worden heroverwogen.
Wij achten het evenmin nodig voor te schrij­ven dat de betrokkene na het bekend worden van de resultaten van het onderzoek steeds zo spoedig mogelijk van die resultaten in kennis wordt gesteld. Indien de toezicht­houder in die resultaten geen aanleiding ziet om verde­re actie te ondernemen, is een kennisgeving daaromtrent overbodig en onnodig belastend. Voldoende is dan dat de genomen monsters overeen­komstig het vierde lid – voor zover mogelijk – worden terugge­ven. In het geval daarente­gen waarin er wel reden is voor ingrijpen, zijn bij de voorberei­ding van de daaruit voortvloeiende besluiten voldoende waarborgen aanwezig om eventu­eel tegenbe­wijs te leveren. Indien het voorge­nomen besluit berust op gegevens die via monsterne­ming zijn verkregen, kan het zorg­vul­dig­heidsbeginsel met zich brengen dat de betrokke­ne in de gelegen­heid wordt gesteld om een contra-expertise te laten verrichten. In dat licht bezien heeft een wettelijke ken­nisge­vings­plicht geen toegevoegde waar­de.
6.57 Indien monsterneming op rechtmatige wijze heeft plaatsgevonden, moet de grond­slag voor een eventuele schadevergoeding in het leerstuk van de rechtmatige overheids­daad worden gezocht. In enkele wetten zijn op dit punt specifieke bepalingen opgenomen. In de overige gevallen zal voor het antwoord vooralsnog een beroep gedaan moeten wor­den op het ongeschreven recht. In het kader van de vierde tranche wordt een algemene regeling van de schadevergoeding bij recht­matige daad voorbereid; zie voorts het ant­woord op vraag 6.59
Voor het geval de monsterneming niet op rechtmatige wijze is geschied, is het betrok­ken bestuursorgaan voor de schade aanspra­kelijk uit onrechtmatige daad.
6.58 Naar ons oor­deel kan uit artikel 6 EVRM niet worden afgeleid dat de toezicht­houder op verzoek van de betrokkene altijd tot het nemen van een tweede monster zou moeten over­gaan. Zoals wij hebben aangege­ven in het antwoord op vraag 6.56, verdient het op dit moment geen aanbeveling hierover een regeling in de Awb op te nemen.
6.59 De gevallen waarin tot monsterneming kan worden overgegaan verschillen zodanig, dat het niet aangewezen is om de schadever­goedingsregeling, zoals die in een aantal wetten voorkomt, op dit moment tot algeme­ne regel te verheffen. Wel wordt ten behoeve van de vierde tranche een algemene regeling van de schadevergoeding bij rechtmatige overheidsdaad voorbereid (zie antwoord op vraag 6.57). In dat kader zal ook de schade, veroorzaakt door monsterneming, aan de orde komen, evenals de vraag in hoeverre specifieke bepalingen over dat onderwerp nog gewenst zijn.
6.60 De vraag of toezichthouders ook be­voegd zijn opmetingen en ontgravingen in het kader van bodemsaneringen te verrichten, beant­woorden wij bevestigend. In artikel 5.1.8, eerste lid, wordt in algemene zin bepaald dat een toezichthouder bevoegd is zaken te on­derzoeken, aan opneming te onderwerpen en daarvan monsters te nemen. Hieronder kun­nen ook de handelingen wor­den geschaard waarop in de vraag wordt gedoeld. Voor het antwoord op de vraag naar de noodzaak van een tweede monster zij verwezen naar het antwoord op vraag 6.56.­
6.61 Zoals de leden van de SGP-fractie [GPV-fractie, red] terecht opmerken, is met het begrip «zaken» aanslui­ting gezocht bij de betekenis daarvan in het Burgerlijk Wetboek.

Amendement nr. 26

(De Graaf), ter vervanging van Amend. nr. 14. Aan artikel 5.1.8 wordt een nieuw lid toegevoegd, luidende:
5. De belanghebbende wordt op zijn verzoek zo spoedig mogelijk in kennis gesteld van de resultaten van het onderzoek, de opneming of de monsterneming.
Het amendement werd als volgt toegelicht. In verband met de rechtszekerheid en zorgvuldig­heid mag van het bestuursorgaan openheid worden verwacht inzake de uitoefening van bevoegdheden. Indien een toezichthouder gebruik maakt van zijn bevoegdheid zaken te onderzoeken, aan opneming te onderwerpen en daarvan monsters te nemen, moet voor de belanghebbende de mogelijkheid bestaan om inzicht te hebben in de resultaten van deze handelingen. In de wet moet deze bevoegdheid van de belanghebbende om deze resultaten op te vragen uitdrukkelijk worden toegekend.

Amendement nr. 28 (Rehwinkel), ter vervanging van Amend. nr. 11

In artikel 5.1.8 wordt na het eerste lid een nieuw lid ingevoegd, luidende:
2. De toezichthouder neemt op verzoek van de belanghebbende indien mogelijk een tweede monster, tenzij bij of krachtens wettelijk voorschrift anders is bepaald.
Het amendement werd als volgt toegelicht. Het is wenselijk de mogelijkheid van een contra-expertise in de Algemene wet bestuursrecht op te nemen. Daarvoor is het nodig de toezichthouder te verplichten een tweede monster te nemen indien de belanghebbende daarom verzoekt en indien dit mogelijk is. Hierbij kan worden opgemerkt dat ingevolge artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht een rechtstreeks belang wordt vereist. De toezichthouder bewaart het tweede monster (of laat het bewaren), zodat de betrokkene of later de verdachte effektief om een contra-expertise kan vragen.

Handelingen II

De heer Rehwinkel(PvdA, p. 3646): Ten slotte suggereer ik de regering in de Awb een regeling van regelend recht op te nemen, op grond waarvan de toezichthouder wordt verplicht om op verzoek van de rechthebbende en indien mogelijk een tweede monster te nemen, zodat een contra-expertise mogelijk is, tenzij bij wettelijk voorschrift hiervan wordt afgeweken. Naar ik heb begrepen, wordt er in kringen van de milieuhandhaving geen enkele reden gezien op dit terrein bij de bestuurs­rechtelijke handhaving af te wijken ten opzichte van de strafrechtelijke handhaving.
De heer De Graaf (D66, p. 3648): Voorzitter! De regering acht het niet nodig, voor te schrijven dat de betrokkene na het bekend worden van de onderzoeksresultaten van een monsterneming steeds zo spoedig mogelijk van die resultaten in kennis wordt gesteld. Inderdaad kan een plicht tot kennisgeving in een aantal gevallen overbodig en onnodig belastend zijn. Te overwegen is daarom om het vereiste in afge­zwakte vorm op te nemen, namelijk dat de betrokkene op diens verzoek zo spoedig mogelijk na het bekend worden van de onderzoeksresultaten op de hoogte wordt gesteld. Daartoe heeft mijn fractie een amendement ingediend.
Minister Sorgdrager (p. 3655): Het amendement op stuk nr. 11 van de heer Rehwinkelgaat over de verplichting van de toezichthouder om op verzoek van de belangheb­bende een tweede monster te nemen, wat van belang is voor de contra-expertise. In de nota naar aanleiding van het verslag is gesteld dat het niet nodig is om voor alle gevallen van monsterneming een recht op contra-expertise in de wet vast te leggen. Er is immers niet in alle gevallen behoefte aan een contra-expertise, terwijl het standaard nemen van een tweede monster de nodige kosten met zich brengt. Tot nu toe is het recht op een tweede monster nog maar in vijf wetten vastgesteld. Dat zijn de Warenwet, de Tabakswet, de Bestrijdingsmid­de­lenwet, de Diergeneesmiddelenwet en de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren. In die wetten – maar in feite ook in het voorgestelde amendement – wordt ervan uitgegaan dat een tweede monster alleen desgevraagd moet worden genomen. Dat vind ik ook wel belangrijk. In het amende­ment wordt vervolgens nog gesteld dat er wettelijke uitzonderingen mogelijk zijn. Ik heb geen bezwaar tegen het amendement. Ik laat het oordeel daarover dan ook aan de Kamer over.
Daarmee verband houdt het amendement op stuk nr. 14, inhoudende dat de rechthebbende op zijn verzoek in kennis moet worden gesteld van de resultaten van het onderzoek. Uit het oogpunt van een tegengaan van bestuurs­lasten moet ik wel opmerken dat ik er blij mee ben dat de heer De Graaf in het amendement de woorden «op zijn verzoek» heeft laten staan. Anders krijg je wel een heel groot apparaat, wat misschien helemaal niet nodig is. Ik heb tegen het amendement geen bezwaar. Ik vind het eerlijk gezegd ook vrij logisch en netjes dat het gebeurt, als iemand dat verzoekt. Ik laat het oordeel dan ook aan de Kamer over.
De heer Scheltema (p. 3665): Ik maak nog een opmerking over het amendement op stuk nr. 11. Uit wetstechnisch oogpunt is het iets beter om de term "rechthebbende" te vervangen door "belangheb­bende". Als die aanpassing wordt aangebracht, bestaat er nog minder bezwaar tegen de aanvaarding van het amendement.
De heer Rehwinkel (PvdA, p. 3669): Dan het tweede monster. De minister heeft erop gewezen dat de contra-­expertise op een aantal terreinen geregeld is – hij denkt daarbij bijvoorbeeld aan de warenwetgeving – maar dat dat aantal terreinen beperkt is. Dat is waar, maar ik mag misschien wijzen op het arrest van het Europese Hof – volgens mij zijn er zelfs twee – dat er sprake kan zijn van schending van het EVRM als een tweede monster ontbreekt. Ik denk dus dat wij gaandeweg toch naar uitbreiding van het aantal terreinen zullen gaan. Volgens mij is op het terrein van de milieuhandhaving bij het openbaar ministerie een werkgroep bezig om de contra­expertisete regelen. Afwegend: ik waardeer het dat de minister geen bezwaar heeft tegen mijn amende­ment over het tweede monster. Ik zal inderdaad de term "rechthebben­de" vervangen door "belanghebbende".
De heer Passtoors (VVD, p. 3670): Ten aanzien van het amendement van de heer Rehwinkelop stuk nr. 11 heeft de regeringscommissaris geadviseerd het woord "rechtheb­bende" te vervangen door "belang­hebbende". De heer Rehwinkel gaat daarmee akkoord. Ik neem aan dat de heer Scheltema doelt op de direct belanghebbende, te weten degene die aan het toezicht onderworpen is. Hierdoor mag niet de gelegenheid worden geschapen dat elke derden-belang­hebbendehet recht heeft een tweede monster te vragen.
Minister Sorgdrager (p. 3671): Ik kom toe aan het tweede monster. Ik heb in eerste termijn al gezegd dat ik geen bezwaar tegen het amendement heb, omdat de woorden "als op verzoek" erin staan. Het wordt dus geen automatisme dat weer allerlei dingen met zich brengt, waaraan misschien helemaal geen behoefte is. De heer Rehwinkel heeft gelijk dat een werkgroep bij het openbaar ministerie bezig is met richtlijnen voor monsterneming. De vraagstelling is breed en betreft onder andere de techniek, de hoeveelheid en de analyse. Daarin komt dat tweede monster ook aan de orde. Dat klopt.
[…]
Ik heb begrepen dat de heer De Graaf zijn amendementen handhaaft. Ik heb ook begrepen dat dit geen amende­menten zijn die bezwaren van regeringszijde ontmoeten. Het oordeel kan dus aan de Kamer worden overgelaten. De heer Passtoorszegt dat het gaat om de interpretatie van het begrip "voorkoming van slachtofferschap". Ook dat is natuurlijk een wijd begrip en dat moet het ook vooral blijven, omdat juist op dit gebied met experimenten wordt gewerkt en op een breed vlak maatregelen moeten worden genomen. Een ruime interpretatie van dit begrip is dus naar mijn mening op zijn plaats.
De heer Scheltema (p. 3672): Voorzitter! Ik wil ten slotte een antwoord geven op de vraag waarom ik de heer Rehwinkel suggereerde om het begrip "rechthebbende" door "belangheb­bende" te vervangen. Mijns inziens is "rechthebbende" niet hetzelfde als "belanghebbende". Iemand kan soms wel rechthebbende op een zaak zijn maar niet degene zijn, die een voorschrift overtreedt. Dan ligt het voor de hand dat juist de overtreder van het voorschrift bericht ontvangt en niet de rechthebbende. Dat zal in het algemeen degene zijn op wie dat toezicht wordt uitgeoe­fend, maar het begrip "belangheb­bende" heeft een algemene betekenis en zal ook die algemene betekenis hier hebben.
De heer Passtoors (VVD, p. 3672): Dat betekent dus, dat elke derde kan verzoeken om een tweede monster als hij in de ruime zin van de Awb als belanghebbende aangemerkt kan worden.
De heer Scheltema (p. 3673): U wekt nu de suggestie alsof het begrip "belang­hebbende" in de Awb buitengewoon ruim is. In een aantal omstandighe­den zijn dat meer personen, maar in heel veel omstandigheden is dat één persoon. Het hangt dus af van de concrete situatie en op hoeveel mensen toezicht wordt uitgeoefend.
De heer Passtoors (VVD, p. 3673): Dat is inderdaad de koppeling aan het toezicht?
De heer Scheltema (p. 3673): De koppeling aan het toezicht, ja!
De voorzitter (p. 3782): In stemming komt het gewijzigde amendement-Rehwinkel (stuk nr. 28) tot invoeging van een nieuw tweede lid. Ik constateer, dat dit gewijzigde amendement met algemene stemmen is aangenomen. Het tweede lid (oud) en het derde en vierde lid worden zonder stemming aangenomen.
In stemming komt het gewijzigde amendement-De Graaf (stuk nr. 26) tot toevoeging van een vijfde lid.
Ik constateer, dat dit gewijzigde amendement met algemene stemmen is aangenomen.
Artikel 5.1.8, zoals het is gewijzigd door de aanneming van het gewijzigde amendement-Rehwinkel(stuk nr. 28) en het gewijzigde amendement-De Graaf (stuk nr. 26), wordt zonder stemming aangenomen.

Voorlopig verslag I

Indien de in artikel 5.1.8, eerste lid, aangegeven bevoegdheid om «zaken te onderzoeken­» moet worden opgevat als de bevoegdheid om (tevens) te «doorzoeken» is dan wel voldoende de samenhang onderkend met de bevoegdheid om plaatsen te betreden? En dient laatstgenoemde bevoegdheid niet door de bijzondere wetgever te worden toegekend?

Memorie van antwoord I

Deze leden stelden ook enkele vragen rond de onderzoeks­bevoegdheden in de artikelen 5.1.8 en 5.1.9.
In het nader rapport bij het wetsvoorstel Wet uitvoering EG-mededingingsverordeningenis al gesteld dat een vervoermiddel als een plaats in de zin van artikel 5.1.5 Awb moet worden beschouwd (zie Kamerstukken II 1995/96, 24 617, B, pt. 2). Gaarne bevestigen wij dit hier nog eens. Een en ander komt ook overeen met de uitleg die aan het begrip «plaats» is gegeven in de memorie van toelichting bij het door deze leden aangehaalde wetsvoorstel inzake de herziening van het gerechtelijk vooronderzoek (Kamerstukken II 1992/93, 23 251, nr. 3, p. 17).
Als een plaats tevens een zaak is (zoals bij een vervoermiddel), is de bevoegdheid tot het betreden van die plaats geregeld in artikel 5.1.5 en de bevoegdheid tot het onderzoeken daarvan in artikel 5.1.8 c.q. 5.1.9. Zoals hiervoor nader toegelicht, wordt in het voorgestelde systeem van afdeling 5.1 de bevoegdheid tot het betreden van plaatsen niet door de bijzondere wetgever, maar door de Awb toegekend. De onderzoeks­bevoegdheden van de artikelen 5.1.8 en 5.1.9 zijn zelfstandige bevoegd­heden. Eerst moet er een bevoegdheid bestaan om de plaats te betreden waar de te onderzoeken zaak zich bevindt of als – zoals bij vervoermid­delen – de te onderzoeken zaak en de plaats samenvallen, die plaats. Dat regelt artikel 5.1.5.
De in de artikelen 5.1.8 en 5.1.9 opgenomen bevoegdheden tot het onderzoeken van zaken, kunnen niet worden opgevat als bevoegdheden om (tevens) die zaken te doorzoeken. «Doorzoeken» is een in het kader van strafvordering gebezigde term ter aanduiding van een activiteit die wordt verricht om zaken op te sporen (en daarna in beslag te nemen) waarvan op het moment van doorzoeken nog niet vaststaat waar deze zich precies bevinden (vgl. wetsvoorstel 23 251, waarin «doorzoeking» het oude begrip «huiszoeking» vervangt). Bij «onderzoeken» in het kader van het toezicht op de naleving gaat het om controle van zaken waarvan wel bekend is waar ze zich bevinden.

Dit artikel is met ingang van 1 januari 1998 gewijzigd bij wet van 6 november 1997 Stb. 510 (wetsvoorstel 25 280)

[bron: PG Awb III, p. 347-350]

[Eindtekst] Artikel 5:18
1. Een toezichthouder is bevoegd zaken te onderzoeken, aan opneming te onderwerpen en daarvan monsters te nemen.
2. Hij is bevoegd daartoe verpakkingen te openen.
3. De toezichthouder neemt op verzoek van de belanghebbende indien mogelijk een tweede monster, tenzij bij of krachtens wettelijk voorschrift anders is bepaald.
4. Indien het onderzoek, de opneming of de monsterneming niet ter plaatse kan geschieden, is hij bevoegd de zaken voor dat doel voor korte tijd mee te nemen tegen een door hem af te geven schriftelijk bewijs.
5. De genomen monsters worden voor zover mogelijk teruggegeven.
6. De belanghebbende wordt op zijn verzoek zo spoedig mogelijk in kennis gesteld van de resultaten van het onderzoek, de opneming of de monsterneming.

Voorstel van wet

In artikel 5:18 worden het tweede en derde lid vernummerd tot onderscheidenlijk derde en tweede lid.

Memorie van toelichting

Het huidige derde lid van artikel 5:18 was in het ingediende wetsvoorstel Derde tranche Awb nog het tweede lid. Vernummering heeft plaatsgevonden omdat bij amendement een nieuw tweede lid werd ingevoegd. Het woord «daartoe» in het oorspronkelijke tweede – dus thans derde – lid slaat terug op de in het eerste lid geregelde bevoegdheid tot onderzoek, opneming of monsterneming. Door de invoeging van een nieuw tweede lid kan het misverstand ontstaan dat het woord «daartoe» terugslaat op het tweede lid. Om dit misverstand uit te sluiten, wordt voorgesteld het tweede en derde lid om te draaien.

Share This