1. Een toezichthouder is bevoegd vervoermiddelen te onderzoeken met betrekking waartoe hij een toezichthoudende taak heeft.
2. Hij is bevoegd vervoermiddelen waarmee naar zijn redelijk oordeel zaken worden vervoerd met betrekking waartoe hij een toezichthoudende taak heeft, op hun lading te onderzoeken.
3. Hij is bevoegd van de bestuurder van een vervoermiddel inzage te vorderen van de wettelijk voorgeschreven bescheiden met betrekking waartoe hij een toezichthoudende taak heeft.
4. Hij is bevoegd met het oog op de uitoefening van deze bevoegdheden van de bestuurder van een voertuig of van de schipper van een vaartuig te vorderen dat deze zijn vervoermiddel stilhoudt en naar een door hem aangewezen plaats overbrengt.
5. Bij regeling van Onze Minister van Veiligheid en Justitie wordt bepaald op welke wijze de vordering tot stilhouden wordt gedaan.
Dit artikel is met ingang van 1 januari 1998 ingevoerd bij wet van 20 juni 1996 Stb. 333 (wetsvoorstel 23 700)
[bron: PG Awb III, p. 350-351]
VO = VvW, behoudens lid 3 dat in het VO luidde: Hij is bevoegd van de bestuurder van een vervoermiddel inzage te verlangen van de wettelijk voorgeschreven bescheiden met betrekking waartoe hij een toezichthoudende taak heeft.
Tekst RvS = VvW
VvW = Eindtekst [5.1.9]
Memorie van toelichting
Het eerste respectievelijk tweede lid bevatten de bevoegdheid tot onderzoek van vervoermiddelen respectievelijk de lading daarvan. Als zodanig gaat het hier om een specifieke bevoegdheid ten opzichte van de in artikel 5.1.8 vermelde bevoegdheid tot het onderzoeken van zaken. Een specifieke regeling is noodzakelijk, omdat deze relatief vergaande bevoegdheid met meer uitdrukkelijke waarborgen dient te worden omringd. Uitdrukkelijk is bepaald dat slechts vervoermiddelen met betrekking waartoe de toezichthouder een toezichthoudende taak heeft object van onderzoek kunnen zijn. De lading mag slechts worden onderzocht als met het vervoermiddel «naar zijn redelijk oordeel» zaken worden vervoerd met betrekking waartoe de toezichthouder een toezichthoudende taak heeft. Op deze wijze is een expliciete uitwerking gegeven aan het in artikel 5.1.3 neergelegde evenredigheidsbeginsel. Er zij nog op gewezen dat de hier geregelde bevoegdheid zich niet beperkt tot situaties waarbij steeds de bestuurder of een andere betrokkene in of bij het vervoermiddel verkeert. Ook indien het vervoermiddel in onbeheerde staat wordt aangetroffen, kan de bevoegdheid worden uitgeoefend. Wel brengt artikel 5.1.3 met zich mee dat dan eerst pogingen in het werk gesteld moeten worden om de beheerder van het vervoermiddel op te sporen.
In de meeste gevallen zal het onderzoek door de toezichthouder zich toespitsen op de lading van het betrokken vervoermiddel. In een aantal gevallen kan het evenwel ook noodzakelijk zijn het vervoermiddel zelf aan een onderzoek te onderwerpen. Dit is het geval indien het toezicht betrekking heeft op naleving van voorschriften waaruit voortvloeit dat het vervoermiddel zelf aan bepaalde eisen moet voldoen. Hiervan is bijvoorbeeld sprake in de Diergeneesmiddelenwet (vgl. artikel 54, onder c) en de Wet personenvervoer (vgl. artikel 83, derde lid). Ook is het soms noodzakelijk om met de aard van de lading verband houdende hulpmiddelen te onderzoeken, die deel uitmaken van het vervoermiddel (vgl. artikel 27, eerste lid, van de Warenwet). De bevoegdheid tot onderzoek van het vervoermiddel zelf maakt dit in beginsel mogelijk.
Het derde lid heeft betrekking op gevallen waarin toezichthouders bijvoorbeeld dienen toe te zien of bestuurders in het bezit zijn van vervoersbewijzen, taxivergunningen e.d. Het moet gaan om wettelijk voorgeschreven bescheiden.
Als het toezicht op een andere wijze dan door stilhouding en/of overbrenging even doelmatig kan worden uitgeoefend, vloeit uit het beginsel van subsidiariteit, dat mede besloten ligt in artikel 5.1.3, voort dat de relatief vergaande bevoegdheden opgenomen in het vierde lid, niet worden uitgeoefend. Zo zal het belang van uitoefenen van steekproefgewijs toezicht op de naleving van wettelijke voorschriften niet het ophouden van onderweg zijnde bestuurders rechtvaardigen, indien het benodigde toezicht even zo goed of zelfs beter op andere wijze kan worden uitgeoefend. Een uitdrukkelijke bepaling ter zake, zoals thans bijvoorbeeld nog is opgenomen in artikel 16, tweede lid, van de Tabakswet is niet noodzakelijk in het licht van de hiervoor aan artikel 5.1.3 gegeven uitleg.
In enkele bijzondere wetten is een delegatiebepaling opgenomen die ertoe strekt dat door de betrokken minister met medebetrokkenheid van de Minister van Justitie regels (kunnen) worden gesteld over de wijze waarop vorderingen tot stilhouden moeten worden gedaan. Als voorbeelden kunnen worden genoemd de artikelen 16, derde lid, van de Warenwet, 27, derde lid, van de Tabakswet, en 83, vierde lid, van de Wet personenvervoer. In het vijfde lid van artikel 5.1.9 wordt thans een wettelijke grondslag geschapen voor één uniforme ministeriële regeling op dit punt. Daarbij zal aansluiting worden gezocht bij de thans bestaande regelingen.
Er zij nog op gewezen dat de term «vervoermiddel» in dit artikel niet slechts voertuigen omvat, maar ook vaar- en luchtvaartuigen. Om voor de hand liggende redenen is met betrekking tot het doen stilhouden van vervoermiddelen (vierde lid) een uitzondering gemaakt voor luchtvaartuigen.
Handelingen II
De voorzitter (p. 3782): Artikel 5.1.9 wordt zonder stemming aangenomen.
Voorlopig verslag I
Artikel 5.1.9 in combinatie met het wetsvoorstel tot herziening van het gerechtelijk vooronderzoek, had bij deze leden de vraag opgeroepen of met de term «onderzoeken» in het tweede lid ook bedoeld is het «doorzoeken» van vervoermiddelen. En moet een vervoermiddel niet, conform eerdergenoemd wetsvoorstel, als een plaats in plaats van als een zaak worden beschouwd?
Memorie van antwoord I
Zie Memorie van antwoord I bij artikel 5:18.
Dit artikel is met ingang van 1 januari 2013 gewijzigd bij wet van 12 juli 2012, Stb. 2012, 316 (Invoerings- en aanpassingswet Politiewet 2012) (alleen eindtekst opgenomen)
[Eindtekst] In de artikelen 5:12, derde lid, en 5:19, vijfde lid, wordt «Onze Minister van Justitie» telkens vervangen door: Onze Minister van Veiligheid en Justitie.