Artikel 5:25

1. De toepassing van bestuursdwang geschiedt op kosten van de overtreder, tenzij deze kosten redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoren te komen.
2. De last vermeldt in hoeverre de kosten van bestuursdwang ten laste van de overtreder zullen worden gebracht.
3. Tot de kosten van bestuursdwang behoren de kosten van voorbereiding van bestuursdwang, voor zover deze zijn gemaakt na het verstrijken van de termijn waarbinnen de last had moeten worden uitgevoerd.
4. De kosten van voorbereiding van bestuursdwang zijn ook verschuldigd, voor zover als gevolg van het alsnog uitvoeren van de last geen bestuursdwang is toegepast.
5. Tot de kosten van bestuursdwang behoren tevens de kosten van vergoeding van schade ingevolge artikel 5:27, zesde lid.
6. Het bestuursorgaan stelt de hoogte van de verschuldigde kosten vast binnen vijf jaar nadat de bestuursdwang is toegepast.

Dit artikel is met ingang van 1 januari 1998 ingevoerd bij wet van 20 juni 1996 Stb. 333 (wetsvoorstel 23 700)

[bron: PG Awb III, p. 370-372]

[Eindtekst] Artikel 5:25 [5.2.5]
1. De overtreder is de kosten verbonden aan de toepassing van bestuursdwang verschuldigd, tenzij de kosten redelijker­wijze niet of niet geheel te zijnen laste behoren te komen.
2. De beschikking vermeldt dat de toepassing van be­stuurs­dwang op kosten van de overtreder plaatsvindt.
3. Indien echter de kosten geheel of gedeeltelijk niet ten laste van de overtreder zullen worden gebracht, wordt zulks in de beschikking vermeld.
4. Onder de kosten, bedoeld in het eerste lid, worden begrepen de kosten verbonden aan de voorbereiding van be­stuursdwang, voor zover deze kosten zijn gemaakt na het tijd­stip waarop de termijn, bedoeld in artikel 5:24, vierde lid, is verstreken.
5. De kosten zijn ook verschuldigd indien de bestuurs­dwang door opheffing van de onwettige situatie niet of niet volledig is uitgevoerd.
6. Onder de kosten, bedoeld in het eerste lid, worden tevens begrepen de kosten voort­vloeiende uit de vergoeding van schade ingevolge artikel 5:27, zesde lid.

Voorontwerp

1. De overtreder is de kosten verbonden aan de toepassing van bestuursdwang verschuldigd, tenzij de kosten redelijker­wijze niet of niet geheel te zijnen laste behoren te komen.
2. De beschikking vermeldt dat toepassing van bestuurs­dwang op kosten van de overtreder plaats vindt.
3. Indien echter de kosten geheel of gedeeltelijk niet ten laste van de overtreder zullen worden gebracht, wordt zulks in de beschikking vermeld.
4. Onder de kosten, bedoeld in het eerste lid, worden begrepen de kosten verbonden aan de voorbereiding van be­stuursdwang, voor zover deze kosten zijn gemaakt na het tijd­stip waarop de termijn, bedoeld in artikel 5.2.4, tweede lid, is verstreken.
5. De kosten zijn ook verschuldigd indien de bestuurs­dwang door opheffing van de onwettige situatie niet of niet volledig is uitgevoerd.

Tekst RvS = VvW

Voorstel van wet

1. De overtreder is de kosten verbonden aan de toepassing van bestuursdwang verschuldigd, tenzij de kosten redelijker­wijze niet of niet geheel te zijnen laste behoren te komen.
2. De beschikking vermeldt dat de toepassing van be­stuurs­dwang op kosten van de overtreder plaatsvindt.
3. Indien echter de kosten geheel of gedeeltelijk niet ten laste van de overtreder zullen worden gebracht, wordt zulks in de beschikking vermeld.
4. Onder de kosten, bedoeld in het eerste lid, worden begrepen de kosten verbonden aan de voorbereiding van be­stuursdwang, voor zover deze kosten zijn gemaakt na het tijd­stip waarop de termijn, bedoeld in artikel 5.2.4, vierde lid, is verstreken.
5. De kosten zijn ook verschuldigd indien de bestuurs­dwang door opheffing van de onwettige situatie niet of niet volledig is uitgevoerd.

Memorie van toelichting

Het eerste lid bevat de hoofdregel omtrent het kostenver­haal: de overtreder is gehouden tot betaling van de kosten, tenzij de kosten redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoren te komen. Deze hoofdregel treft men ook aan in de artikelen 131, eerste lid, Gemeentewet, 128, eerste lid, Provinciewet en 67, eerste lid, Waterschapswet.
Ingevolge het tweede lid bestaat voor het bestuursorgaan de verplich­ting de overtre­der daarvoor te waarschuwen door in de beschikking melding te maken van het feit dat de kosten voor zijn rekening zullen komen. Zulks kan op eenvoudige wijze geschieden door naar artikel 5.2.5, eerste lid, te verwijzen.
Ingevolge het derde lid komen de kosten slechts dan niet voor rekening van de overtreder, indien het bestuursorgaan dit in de beschikking heeft bepaald. Uit de opzet van dit artikel en de gekozen redactie vloeit voort, dat het bestuursorgaan in beginsel niet behoeft te motiveren waarom bestuursdwang op kosten van de overtreder zal plaats­vinden. Kostenverhaal is regel. Veeleer behoeft het aannemen van een uitzondering op de hoofdre­gel een motivering, zij het dat de overtreder weinig belang zal hebben de gronden voor het aannemen van de uitzon­dering op schrift te hebben.
De opzet van artikel 5.2.5 sluit op deze wijze aan bij de juris­prudentie van de Hoge Raad en van de Afdeling rechtspraak van de Raad van State. Beide rechterlijke colleges zijn niet spoedig geneigd om het maken van een uitzondering op de hoofd­regel van kostenverhaal verplicht te achten. De jurisprudentie heeft vooral bekendheid gekregen door het verhaal van kosten bij het bestrijden van kakkerlakken en faraomieren in woonhui­zen. In de uitspraak «Delftse kakkerlakken» (Afd. rechtspraak23-8-1983, AB 1984, 17) sloot de Afdeling rechtspraak zich aan bij de juris­prudentie van de Hoge Raad (HR 3-4-1981, NJ 1981, 504). De Afdeling rechtspraak overwoog:
«Voor het maken van een zodani­ge uitzondering be­staat geen aanlei­ding op grond van het enkele feit dat het euvel waarop de aanschrijving betrekking heeft niet te wijten is aan de toe­stand van de wo­ningen of de wijze van bewoning. Daarnaast zal zich de situatie moeten voordoen dat bij de bestrijding van het euvel het algemeen belang in die mate is betrokken, dat moet worden geoordeeld dat de kosten in redelijkheid niet of niet geheel voor rekening van de aangeschrevene zouden behoren te komen. In het onderhavige geval zou van een derge­lijke situa­tie sprake kunnen zijn, indien de reden voor het aanzeg­gen van politiedwang zou zijn gelegen in het voorkomen van een uit­breiding van de besmetting met ongedierte naar andere woningen in de stad.»
Het derde lid beoogt slechts aan te geven in welk geval het bestuur verplicht is te bepalen dat zal worden opgetreden niet op kosten van de overtreder. Indien een als overtre­der aangeschre­ven belanghebbende meent dat ten onrechte is nagela­ten om een uitzondering op de hoofdregel te maken, door na te laten te bepalen dat niet op zijn kosten bestuursdwang zal worden uitgeoefend, staan voor hem de mogelijkheden van bezwaar en beroep op de administratieve rechter open. Het gevolg van het nalaten deze rechtsmidde­len daartegen aan te wenden behoort te zijn, dat het feit dat de kosten op hem zullen worden verhaald niet meer ter discussie staat. Wel kan in de ver­zetsprocedure op grond van artikel 5.2.6 eventueel de hoogte van de in rekening gebrachte kosten nog ter discussie worden gesteld. Op dit punt wijkt het wetsvoorstel overigens niet af van de bestaande rechts­praktijk zoals die in de jurispru­dentie vorm is gegeven.
Het vierde en vijfde lid zijn met een kleine redactionele aanpassing overgenomen uit de artikelen 131, tweede lid, Gemeente­wet, 128, tweede lid, Provinciewet en 67, tweede lid, onderdeel a, Water­schapswet.

Nota van wijziging

Aan artikel 5.2.5 wordt een zesde lid toegevoegd, luidende:
6. Onder de kosten, bedoeld in het eerste lid, worden tevens begrepen de kosten voort­vloeiende uit de vergoeding van schade ingevolge artikel 5.2.8, zesde lid.

Toelichting NvW
Deze wijzigingen strekken er toe, de zogenaamde «plaagstrokenregeling» die thans is neergelegd in de artikelen 127 Gemeentewet, 125 Provinciewet en 63 Waterschapswet, met enige redactionele aanpassingen alsnog in de Awb op te nemen. Verwezen zij naar antwoord 6.70.[1]

Verslag II

6.85 In het eerste lid wordt voorgesteld om slechts die kosten van bestuursdwang niet bij de overtreder in rekening te brengen «die redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoren te komen». Brengt deze formu­lering de overtreder niet in de onaantrekkelij­ke positie dat hij het bewijs moet leveren dat de kosten niet voor zijn rekening komen, zo vragen de leden van de SGP‑fractie. Zij zijn van mening dat het bestuursorgaan moet aantonen dat het de gemaakte kosten redelij­kerwijs heeft moeten maken. In elk geval dient er volgens hen een prikkel te bestaan voor het bestuursorgaan om bestuursdwang tegen de laagst mogelijke kosten uit te voe­ren.
De leden van de GPV-fractie merken op dat wegens het ingrijpende karakter van de be­stuursdwangbe­voegdheid voor de over­tre­der zij een nadere motivering van de regering wenselijk achten waar het gaat om de verde­ling van de bewijslast. Deze leden merken aanvullend op dat, als het bestuursor­gaan moet aantonen dat het de gemaakte kosten redelijkerwijze heeft moeten maken, het bestuursorgaan geprikkeld wordt de bestuurs­dwang tegen de laagst mogelijke kosten uit te voeren. Anderzijds moet voor­komen worden dat bestuursdwang als hand­havingsinstrument bot wordt.
6.86 In het tweede lid zouden deze leden graag opgenomen zien de verplichting om in de beschikking aan te geven wie volgens het bestuursorgaan als overtreder beschouwd kan worden, aangezien dit voor de toepassing van het eerste lid van belang is.
6.87 Ook stellen deze leden en de leden van de fracties van PvdA en VVD met betrekking tot het tweede lid de vraag of de kosten ook op de overtreder kunnen worden verhaald, als dat in de beschikking tot toepassing van bestuurs­dwang niet expliciet is aangegeven. Zij stellen zich op het standpunt dat kostenverhaal weliswaar de hoofdregel, maar geen verplichting is, zodat kostenverhaal niet mogelijk zou zijn als dat niet uitdrukkelijk in de beschikking is vermeld. Artikel 5.2.5, derde lid, zou dan kunnen vervallen.
6.88 In het vierde lid is sprake van voorbe­reidingskosten. De leden van de SGP-fractie zouden gaarne een nadere aanduiding ontvan­gen aan welke kosten (categorieën) hierbij wordt gedacht.
6.89 En wat zal het vierde lid te betekenen hebben in geval van toepassing van artikel 5.2.4 leden 5 en 6 (spoedeisend­heid)?
6.90 In het vijfde lid wordt voorgesteld om ook de kosten verschuldigd te doen zijn, indien de bestuursdwang door opheffing van de onwettige situatie niet of niet volledig is uitgevoerd. Naar de mening van de leden van de SGP-fractie strookt deze bepaling niet met het vierde lid van artikel 5.2.5. en evenmin met het vierde lid van artikel 5.2.4. In beide gevallen is immers uitgangspunt dat geen bestuursdwang (en dus geen kostenverhaal) mogelijk is, indien aan de onwettige situatie binnen de daarvoor gegunde termijn een einde wordt gemaakt.

Nota naar aanleiding van het verslag II

6.85 De hoofdregel is dat de overtreder de kosten moet dragen die het bestuursor­gaan heeft moeten maken nadat de belanghebben­den zelf passief zijn gebleven ondanks de waarschuwing waarop het vierde lid ziet. Indien het bestuursorgaan zelf geen reden heeft om aan te nemen dat er een uitzonde­ring moet worden gemaakt, rust op de over­tre­der de plicht aannemelijk te maken dat bij wijze van uitzonde­ring de kosten van be­stuursdwang niet op hem behoren te worden verhaald. Wel zijn wij met de leden van de SGP-fractie eens, dat op het bestuursorgaan de plicht rust om de kosten van bestuurs­dwang zo laag mogelijk te houden. Tot de plicht de minst belastende maatregelen te nemen behoort de plicht de maatrege­len tegen een juiste prijs te laten uitvoeren. Indien de overtreder meent dat hem onrede­lijk hoge kosten in rekening worden ge­bracht, kan hij tegen het daarop betrekking hebbende dwangbevel bij de rechtbank in verzet gaan (art. 5.2.6, derde lid).
6.86 Het voorstel in de wet voor te schrij­ven wie als overtreder moet worden beschouwd, zou afwijken van het bestaande recht. Het is voldoende dat het bestuursorgaan teneinde achteraf de kosten te kunnen verha­len ervoor zorg draagt, dat onder de belang­hebbenden aan wie de beschikking bekend wordt ge­maakt, zich in ieder geval de over­treder bevindt. Het is niet nuttig dat het bestuursor­gaan per se moet expliciteren wie het als overtreder beschouwt. Daartegen pleit dat het bestuursorgaan, indien die verplich­ting zou bestaan, wellicht niet meer de kosten zou mogen verhalen indien later zou blijken dat het de verkeerde belanghebbende als overtre­der heeft aangemerkt. Daar staat tegenover dat in het algemeen de betrokken belangheb­benden zelf wel weten wie van hen de over­treder was. Het voorgaande neemt niet weg dat in de meeste gevallen het geen twijfel lijdt wie als overtreder moet worden aange­merkt en het bestuursorgaan die persoon dan als zodanig kan aanschrijven. Voor een verplichting daartoe voelen wij echter niet.
6.87 Uit het tweede lid vloeit voort dat, als in de beschikking niet wordt vermeld dat toe­passing van bestuursdwang op kosten van de overtreder zal geschieden, noch naar artikel 5.2.5, tweede lid, wordt verwezen, kosten­verhaal niet mogelijk is. Strikt geno­men hebben de leden van de fracties van de PvdA en de VVD gelijk als zij stellen dat het derde lid van artikel 5.2.5 dus overbodig is. Toch geven wij er de voorkeur aan om het derde lid te handhaven, ten einde te bena­drukken dat het achterwege laten van kostenver­haal uitzonde­ring is, waartoe uitdrukkelijk behoort te worden besloten.
6.88 De regel van artikel 5.2.5, vierde lid, is overgenomen uit artikel 131, tweede lid, Ge­meentewet. Gedacht kan wor­den aan de kosten van ambtenaren of ander personeel dat belast wordt met de voorbereiding van de feitelijke maatregelen. Veel tijd kan nodig zijn voor het voeren van overleg met particu­liere aan­nemers die zullen worden ingescha­keld en met uitvoerende ambtelijke diensten. De arbeidsuren die hiermee gemoeid zijn, kun­nen als kosten van voorbereiding worden beschouwd. Ook de kosten van de aannemer die het bestuursor­gaan moet betalen, ook al behoefde deze uiteindelijk niet in actie te komen omdat de belanghebbenden op het laatste moment toch zelf aan de onwettige situatie een eind maakten, kunnen als kosten van voorbereiding worden beschouwd.
6.89 In gevallen waarin geen termijn wordt gegund omdat de uitoefening van bestuurs­dwang spoedeisend is, heeft artikel 5.2.5, vierde lid, geen betekenis. In dat geval ko­men de kosten van voorbereiding van be­stuursdwang, ook voor zover zij zijn gemaakt na het besluit tot toepassing van bestuurs­dwang, voor rekening van het bestuursor­gaan.
6.90 Het is juist dat geen kosten verschul­digd zijn indien binnen de termijn waarop artikel 5.2.4, vierde lid, het oog heeft door belang­hebbenden zelf maatregelen worden getrof­fen, omdat in dat geval geen bestuursdwang wordt toegepast. Indien die termijn verstre­ken is, moet gedacht worden aan de kosten van al dan niet ambtelijk personeel dat wordt vrijgemaakt of ingehuurd om de be­stuurs­dwang daadwerkelijk uit te voeren, maar dat op het laatste moment niet actief behoeft te worden, omdat belanghebbenden weliswaar te laat, maar toch er de voorkeur aan geven zelf de noodzakelijke maatregelen te treffen. De kosten die het bestuursorgaan op dat moment al heeft moeten maken (vanaf het tijdstip waarop de termijn waarop artikel 5.2.4, vierde lid, ziet, is verstreken) behoren tot de kosten van bestuursdwang die op de overtre­der kunnen worden verhaald.

Dit artikel is met ingang van 1 juli 2009 vervangen bij wet van 25 juni 2009, Stb. 264 (wetsvoorstel 29 702).

[Eindtekst]
1. De toepassing van bestuursdwang geschiedt op kosten van de overtreder, tenzij deze kosten redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoren te komen.
2. De last vermeldt in hoeverre de kosten van bestuursdwang ten laste van de overtreder zullen worden gebracht.
3. Tot de kosten van bestuursdwang behoren de kosten van voorbereiding van bestuursdwang, voor zover deze zijn gemaakt na het verstrijken van de termijn waarbinnen de last had moeten worden uitgevoerd.
4. De kosten van voorbereiding van bestuursdwang zijn ook verschuldigd, voor zover als gevolg van het alsnog uitvoeren van de last geen bestuursdwang is toegepast.
5. Tot de kosten van bestuursdwang behoren tevens de kosten van vergoeding van schade ingevolge artikel 5:27, zesde lid.
6. Het bestuursorgaan stelt de hoogte van de verschuldigde kosten vast.

Voorontwerp

Artikel 5:26 komt te luiden[2]:
De hoogte van de ingevolge artikel 5:25 verschuldigde kosten wordt door het bestuursorgaan vastgesteld.

Tekst RvS

In artikel 5:25, vierde lid, wordt “artikel 5:24, vierde lid” vervangen door: artikel 5:24, derde lid.

Voorstel van wet

1. De toepassing van bestuursdwang geschiedt op kosten van de overtreder, tenzij deze kosten redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoren te komen.
2. De last vermeldt in hoeverre de kosten van bestuursdwang ten laste van de overtreder zullen worden gebracht.
3. Tot de kosten van bestuursdwang behoren de kosten van voorbereiding van bestuursdwang, voorzover deze zijn gemaakt na het verstrijken van de termijn waarbinnen de last had moeten worden uitgevoerd.
4. De kosten van voorbereiding van bestuursdwang zijn ook verschuldigd, voorzover als gevolg van het alsnog uitvoeren van de last geen bestuursdwang is toegepast.
5. Tot de kosten van bestuursdwang behoren tevens de kosten van vergoeding van schade ingevolge artikel 5:27, zesde lid.
6. Het bestuursorgaan stelt de hoogte van de verschuldigde kosten vast.

Memorie van toelichting

[29 702, p. 106]

Dit artikel regelt de kosten van de bestuursdwang. Het komt materieel overeen met de huidige artikelen 5:25 en 5:26. Het eerste lid komt overeen met het huidige artikel 5:25, eerste lid, maar is redactioneel aangepast. In het tweede lid zijn het huidige tweede en derde lid samengenomen. Het derde tot en met het vijfde lid komen overeen met het huidige vierde tot en met zesde lid. Het tweede tot en met het vierde lid van het huidige artikel 5:26 Awb kunnen vervallen. Deze bepalingen geven voorschriften omtrent de dwangbevelprocedure en het verzet. Zij worden overbodig, omdat de voorgestelde afdeling 4.4.4 voorziet in een geharmoniseerde invorderingsprocedure en de (bestaande) regeling van het executiegeschil in artikel 438 Rv de plaats gaat innemen van de verzetsprocedure. Tevens kunnen in het huidige eerste lid de bevoegdheid om de aan de toepassing van bestuursdwang verbonden kosten bij dwangbevel in te vorderen, alsmede de mogelijkheid om de op de invordering vallende kosten in te vorderen, vervallen. Uit de algemene bepalingen over bestuurlijke sancties (artikel 5.0.10, tweede lid) volgt reeds dat de uit de toepassing van bestuursdwang voortvloeiende geldschulden bij dwangbevel kunnen worden ingevorderd. In de mogelijkheid om de met de invordering gemoeide kosten in te vorderen voorziet het wetsvoorstel via de artikelen 4.4.4.8 en 4.4.4.9. Thans behoeft alleen nog te worden bepaald dat de hoogte van de kosten die verbonden zijn aan de toepassing van bestuursdwang, door het bestuursorgaan wordt vastgesteld. Dit is geschied in het voorgestelde artikel 5:25, zesde lid. Op grond van artikel 5:25, eerste lid, komen deze kosten in beginsel voor rekening van de overtreder. In de huidige situatie wordt een (niet appellabele) nota gestuurd. Wanneer de overtreder het daar niet mee eens is, kan hij – behalve niet betalen – niets ondernemen. Voor het bestuur levert dit niet-betalen geen eenduidig signaal op. Het kan zowel op betalingsonmacht duiden als op inhoudelijke bezwaren tegen de wijze waarop de bestuursdwang is uitgevoerd. Pas bij de daadwerkelijke (dwang)invordering komt het bestuursorgaan de werkelijke reden op het spoor, bijvoorbeeld door het al dan niet aantekenen van verzet (waardoor de dwanginvordering van rechtswege wordt opgeschort). Door een betalingsbeschikking te creëren, kunnen eventuele inhoudelijke geschillen in een eerdere fase beslecht worden en kan het invorderingstraject efficiënter verlopen. Zoals in paragraaf 3 van het algemeen gedeelte van dit hoofdstuk van de toelichting is uiteengezet, heeft het introduceren van een betalingsbeschikking bovendien uit systematisch oogpunt het voordeel, dat geschillen over de hoogte van de kosten – en daarmee over de redelijkheid en de proportionaliteit van het bestuursdwangoptreden – voortaan door de bestuursrechter zullen kunnen worden beslecht. De op artikel 5:25, zesde lid, Awb gebaseerde vaststelling van de kosten door het bestuursorgaan is immers een besluit waartegen bezwaar en beroep openstaat. Het is daarmee dezelfde rechter die mogelijk eerder al over de bestuursdwangaanzegging heeft geoordeeld die voortaan over de redelijkheid en de proportionaliteit van het bestuursdwangoptreden gaat oordelen.

Tweede nota van wijziging

In artikel I, onderdelen D, E, F, H, I, en W, wordt in de artikelen 4:57, vierde lid, 4.4.1.9, eerste en vierde lid, 4.4.1.11, vijfde lid, 4.4.1.12, onderdeel c, 4.4.2.2, derde lid, 4.4.2.5, 4.4.2.6, derde lid, 4.4.4.1.2, derde lid, 4.4.5.1, eerste en tweede lid, 5.0.2, eerste lid, onderdeel c, 5.0.4, eerste lid, 5.0.5, 5:25, derde en vierde lid, 5:27, eerste en zesde lid, 5:31b, 5:31c, eerste lid, 5:39, eerste lid, 5.4.1.2, 5.4.2.7 en 10:21 «voorzover» telkens vervangen door: voor zover.

Toelichting Tweede NvW
Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om het wetsvoorstel in overeenstemming te brengen met de thans geldende spelling (onderdelen A en B van deze nota van wijziging).

Dit artikel is met ingang van 1 april 2021 gewijzigd bij wet van 18 november 2020, Stb. 500 (wetsvoorstel 35 477)

VvW=Eindtekst

Aan artikel 5:25, zesde lid, wordt toegevoegd «binnen vijf jaar nadat de bestuursdwang is toegepast».

Memorie van toelichting

Tot slot merkten de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak en T.N. Sanders op dat het wenselijk zou zijn als er in de Awb een vervaltermijn zou worden opgenomen voor het geven van een betalingsbeschikking. De Awb bevat reeds een dergelijke voorziening voor onverschuldigd betaalde subsidies (artikel 4:57) en voor bestuurlijke boetes (artikel 5:45). Een algemene vervaltermijn voor het nemen van alle betalingsbeschikkingen is niet te geven. Ten eerste omdat het hanteren van een vervaltermijn niet voor alle bestuursrechtelijke geldschulden in de rede ligt. Dit is bijvoorbeeld het geval bij de last onder dwangsom. De betalingsverplichting ontstaat hier van rechtswege zodra de termijn om de illegale situatie of handeling te beëindigen is verstreken zonder dat aan de last uitvoering is gegeven, dan wel wanneer na het verstrijken van bedoelde termijn een herhaling van de overtreding plaatsvindt.23 Ten tweede omdat – in de gevallen waarin een vervaltermijn wel in de rede ligt – niet in zijn algemeenheid te bepalen valt op welk tijdstip de termijn moet starten. In verschillende rechtsgebieden is daarom telkens een specifiek op dat rechtsgebied toegespitste regeling getroffen. Bij de onderwerpen waarvoor de Awb het algemene kader is, ligt het voor de hand dat de Awb in de titel waarin het desbetreffende onderwerp is geregeld een vervaltermijn bevat. Voor bestuurlijke boetes en subsidies was dit al zo. Voor kostenverhaal bij bestuursdwang wordt het in dit wetsvoorstel geregeld. Zie hiervoor de toelichting In het artikelsgewijze deel.

Voor de aanvang van de termijn bij bestuurlijke boetes wordt vanzelfsprekend aangeknoopt bij het tijdstip waarop de overtreding heeft plaatsgevonden. De boete moet binnen vijf (als de maximale boete die kan worden opgelegd hoger is dan € 340) of drie jaar (als het boetemaximum lager is) nadat de overtreding heeft plaatsgevonden. Bij de terugvordering van onverschuldigd betaalde subsidies daarentegen vangt de termijn aan op het tijdstip waarop de subsidie door de subsidieverstrekker is vastgesteld of – in gevallen waarin de subsidieontvanger zich na de vaststelling nog aan bepaalde subsidieverplichtingen moet houden – op het tijdstip waarop hij in strijd handelt met een subsidieverplichting.

Buiten de Awb is dit onderwerp bijvoorbeeld geregeld in de Wet milieubeheer en de Algemene wet inzake rijksbelastingen. In beide wetten bedraagt de termijn vijf jaar. In artikel 17.17 Wet milieubeheer is het volgende bepaald: «De bevoegdheid tot kostenverhaal met betrekking tot de uit hoofde van deze titel genomen maatregelen vervalt vijf jaren na de dag waarop die maatregelen geheel zijn voltooid of na de dag waarop degene die de milieuschade of de onmiddellijke dreiging daarvan veroorzaakt is geïdentificeerd, indien deze dag later valt.» In het fiscale recht wordt als aanknopingspunt voor het begin van de termijn een belastingjaar gehanteerd. Bovendien gelden er uiteenlopende termijnen. In beginsel moet er binnen 5 jaar worden nagevorderd, maar soms is de termijn korter (2 jaar indien er sprake is van een fout van de Belastingdienst) of langer (12 jaar indien de belastingplichtige inkomsten uit het buitenland heeft). Bij de toeslagen bestond er tot enkele jaren geleden nog geen fatale termijn. Via de Wet Overige fiscale maatregelen 2017 is dit per 1 januari 2017 alsnog geregeld, naar aanleiding van een zestal uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.24 In de artikelen 14 en 16 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen wordt een fatale termijn geregeld als het gaat om de mogelijkheid om de definitieve toekenning van de toeslag op een lager bedrag vast te stellen dan het bedrag van het eerdere verleende voorschot c.q. als het gaat om de mogelijkheid om een verleend voorschot te herzien tot een lager bedrag dan eerder was verleend. Deze voorbeelden laten zien dat zowel het begintijdstip van de termijn als de lengte van de termijn zich niet in een algemene regel laten vastleggen. Waar dat wel kan bevat de Awb reeds een regeling. In andere gevallen is een regeling in de bijzondere wet meer aangewezen.

Kamerstukken II 2019/20, 35477, nr. 3, p. 9-10.

Artikel I, onderdeel C (wijziging art. 5:25 Awb)

Het zesde lid van artikel 5:25 Awb wordt aangevuld zodat kostenverhaal bij bestuursdwang binnen vijf jaar nadat de bestuursdwang is toegepast dient plaats te vinden. Uit de evaluatie van de geldschuldentitel en uit enkele consultatiereacties is gebleken dat behoefte bestaat aan een vervaltermijn voor bestuursrechtelijke geldschulden. In paragraaf 7 van het algemeen deel van deze toelichting is uiteengezet dat een algemene vervaltermijn niet opportuun is. Aanvulling van artikel 5:25 Awb is dat wel omdat op deze wijze voor alle bestuursrechtelijke geldschulden waar de Awb een algemene regeling voor kent en waarbij een vervaltermijn zinvol is, in een vervaltermijn is voorzien.

Kamerstukken II 2019/20, 35477, nr. 3, p. 12.


[1] Bedoeld wordt antwoord 6.70 van NV II, zie PG Awb III, p. 358.
[2] Dit is in het VvW artikel 5:25 lid 6 Awb geworden..

 

 

 

 

Share This