Artikel 5:35

1. In afwijking van artikel 4:104, eerste lid, verjaart de rechtsvordering tot betaling van een verbeurde dwangsom door verloop van een jaar na de dag waarop zij is verbeurd.
2. Indien op de dag waarop de rechtsvordering verjaart, bezwaar, beroep of hoger beroep openstaat of aanhangig is tegen de last onder dwangsom, wordt de verjaringstermijn verlengd tot onherroepelijk op het bezwaar, beroep of hoger beroep is beslist.

Dit artikel is met ingang van 1 januari 1998 ingevoerd bij wet van 20 juni 1996 Stb. 333 (wetsvoorstel 23 700)

[bron: PG Awb III, p. 390]

[Eindtekst] Artikel 5:35 [5.3.4]
1. De bevoegdheid tot invordering van verbeurde bedragen verjaart door verloop van zes maanden na de dag waarop zij zijn verbeurd.
2. De verjaring wordt geschorst door faillissement en ieder wettelijk beletsel voor invordering van de dwangsom.

Voorontwerp

1. De bevoegdheid tot invordering van verbeurde bedragen verjaart door verloop van één jaar na de dag waarop zij zijn verbeurd.
2. De verjaring wordt geschorst door faillissement en ieder wettelijk beletsel voor invordering van de dwangsom.

Tekst RvS = VvW

VvW= Eindtekst

Memorie van toelichting

De artikelen 138 Gemeentewet, 135 Provinciewet en 72, derde en vierde lid, Waterschapswet hebben model gestaan voor deze bepaling. In de milieuwetgeving is geen bepaling omtrent de verjaring opgenomen. Voorgesteld wordt de betrekkelijk korte verjarings­ter­mijn van zes maanden uit de hiervoor genoemde artikelen over te nemen.

Handelingen II

De voorzitter (p. 3783): De artikelen 5.3.4 en 5.3.5 worden zonder stemming aangenomen.

Dit artikel is met ingang van 17 februari 1999 gewijzigd bij wet van 28 januari 1999 Stb. 30 (wetsvoorstel 25 836)

[Eindtekst] Indien de Wet van 25 juni 1998 tot wijziging van de Faillissementswet in verband met de sanering van schulden van natuurlijke personen (Stb. 445) in werking treedt of is getreden, wordt in artikel 5:35, tweede lid, na «faillissement» ingevoegd: , toepassing van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen.

Dit artikel is met ingang van 1 juli 2009 vervangen bij wet van 25 juni 2009, Stb. 264 (wetsvoorstel 29 702).

[Eindtekst] In afwijking van artikel 4.4.3.1 verjaart de bevoegdheid tot invordering van een verbeurde dwangsom door verloop van een jaar na de dag waarop zij is verbeurd.

Voorontwerp

Artikel 5:35 komt te luiden:
In afwijking van artikel 4.4.3.1 verjaart de bevoegdheid tot invordering van verbeurde bedragen door verloop van een jaar na de dag waarop zij zijn verbeurd.

Tekst RvS = VvW

Voorstel van wet

In afwijking van artikel 4.4.3.1 verjaart de bevoegdheid tot invordering van een verbeurde dwangsom door verloop van een jaar na de dag waarop zij is verbeurd.

Memorie van toelichting

[29 702, p. 114]

Artikel 5:35 wordt opnieuw geformuleerd. Voorgesteld wordt om te bepalen dat de bevoegdheid om tot invordering van verbeurde bedragen over te gaan verjaart door verloop van een jaar na de dag waarop zij – van rechtswege – zijn verbeurd. Een en ander in afwijking van artikel 4.4.3.1, dat een termijn van vijf jaren kent. Het huidige eerste lid van artikel 5:35 kent een verjaringstermijn van zes maanden. Deze wordt in de praktijk als te kort ervaren, onder meer omdat men soms de uitkomst van een eventueel beroep tegen de dwangsomoplegging wil afwachten. Dit laatste zal na inwerkingtreding van dit voorstel in ieder geval niet meer kunnen als een derde om invordering verzoekt. Niettemin is zes maanden bij nader inzien ook los daarvan aan de korte kant. Ook tussen het tijdstip van verbeurte en het tijdstip waarop bij controle wordt vastgesteld dat de overtreding voortduurt, kan immers enige tijd verstrijken. Daarom wordt voorgesteld de praktijk enigszins tegemoet te komen door een verlenging van de termijn tot een jaar. De verjaringtermijn voor het invorderen van verbeurde dwangsommen in artikel 5:35 vormt een afwijking van artikel 4.4.3.1, dat voor de rechtsvordering tot betaling een verjaringstermijn kent van vijf jaren, nadat de voorgeschreven betalingstermijn is verstreken. De overige bepalingen van afdeling 4.4.3 inzake stuiting en verlenging van de verjaringstermijn zijn wel van toepassing. In verband met dit laatste kan het huidige tweede lid van artikel 5:35 vervallen. Opgemerkt zij, dat uit het voorgestelde artikel 4.4.3.7, tweede lid, voortvloeit dat na stuiting van de verjaring opnieuw een verjaringstermijn van een jaar begint te lopen.

Verslag

[29 702, p. 24]

86. De VNG vindt het betreurenswaardig dat de verjaringstermijn, zoals in dit artikel wordt voorgesteld, niet gelijkgesteld is aan de termijn van vijf jaar. De toelichting maakt niet duidelijk waarom dit het geval is. De toelichting maakt een verwijzing naar de opmerking dat de huidige termijn van zes maanden te kort wordt bevonden, onder meer omdat men soms de uitkomst van een eventueel beroep tegen de dwangsomoplegging wil afwachten. Dit laatste zal, zo vervolgt de memorie van toelichting, na inwerkingtreding van dit voorstel in ieder geval niet meer kunnen als een derde om invordering verzoekt. De VNG is van mening dat deze opmerking al een voorschot geeft op de situatie die zij voor de praktijk niet wenselijk acht. Daarbij merkt zij op dat het al dan niet overgaan tot invordering niet zichtbaar is voor een derde. De commissie vraagt of de regering hierop in kan gaan.

Nota naar aanleiding van het verslag

[29 702, p. 46-47]

86. De termijn voor invordering van verbeurde dwangsommen bedraagt thans zes maanden. Dit komt overeen met de verjaringstermijn voor civielrechtelijke dwangsommen (art. 611g Rv.). Gebleken is dat dit voor het bestuursrecht aan de korte kant is. Daarom wordt voorgesteld de termijn te verlengen tot een jaar. Deze termijn – die bovendien overeenkomstig de artikelen 4.4.3.2 en 4.4.3.3 kan worden gestuit – is voldoende lang. Verdere verlenging zou tezeer afbreuk doen aan de rechtszekerheid van de (vermeende) overtreder en ook niet passen bij de aard van de last onder dwangsom. Een last onder dwangsom strekt er toe de overtreder te dwingen om de wet (alsnog) na te leven. Dit doel wordt slechts bereikt als het bestuursorgaan bij niet-naleving van de last de dwangsom daadwerkelijk en spoedig effectueert (zie in die zin ook P.J.J. van Buuren, G.T.J.M. Jurgens, F.C.M.A. Michiels, Bestuursdwang en dwangsom, 3e druk, Deventer: Kluwer 2005, blz. 211 en de noot van F.J. van Ommeren onder HR 28 juni 2002, AB 2003, 102 (Haarlemmermeer/Hashish).
Dat het niet invorderen van verbeurde dwangsommen voor een derde niet zichtbaar is, zien wij niet als een probleem. Als de derde waarneemt dat de overtreding voortduurt of wordt herhaald, kan hij bij het bestuursorgaan informeren of en wanneer tot invordering wordt overgegaan.

Dit artikel is met ingang van 1 april 2021 gewijzigd bij wet van 18 november 2020, Stb. 500 (wetsvoorstel 35 477)

VvW=Eindtekst

Artikel 5:35 komt te luiden:

Artikel 5:35

  1. In afwijking van artikel 4:104, eerste lid, verjaart de rechtsvordering tot betaling van een verbeurde dwangsom door verloop van een jaar na de dag waarop zij is verbeurd.
  2. Indien op de dag waarop de rechtsvordering verjaart, bezwaar, beroep of hoger beroep openstaat of aanhangig is tegen de last onder dwangsom, wordt de verjaringstermijn verlengd tot onherroepelijk op het bezwaar, beroep of hoger beroep is beslist.

Memorie van toelichting

Verlengen verjaringstermijn invordering verbeurde dwangsommen

Bij de Vierde tranche van de Awb is de positie van derden die om handhaving vragen versterkt. Het kwam – en komt – voor dat burgers het bestuur attenderen op een overtreding en daarbij verzoeken om een herstelsanctie toe te passen. Indien het bestuursorgaan zo’n verzoek afwijst, kunnen belanghebbenden daartegen bezwaar maken en zo nodig beroep en hoger beroep instellen. Het kwam echter voor dat naar aanleiding van een dergelijk verzoek wel een sanctie werd opgelegd, maar deze vervolgens niet werd geëffectueerd. Onder het oude recht had een belanghebbende die om handhaving had verzocht dan geen bestuursrechtelijke mogelijkheden om het bestuur tot daadwerkelijk optreden te bewegen. Om de rechtsbescherming van derden te versterken en om de handhaving effectiever te maken, is in de Vierde tranche voorzien in een regeling die een derde die om handhaving heeft gevraagd ook bij geschillen omtrent de effectuering van herstelsancties, toegang geeft tot de bestuursrechter. Bij geschillen over het al dan niet invorderen van dwangsommen na het niet voldoen aan een last onder dwangsom is dit gerealiseerd door de introductie van de invorderingsbeschikking. De derde-belanghebbende die om handhaving heeft verzocht, zal als regel ook belang hebben bij de beslissing omtrent de effectuering van de herstelsanctie, tenzij dit belang door wijziging van de feitelijke situatie is weggevallen (bijvoorbeeld doordat de omwonende die overlast ondervond, inmiddels is verhuisd). Indien deze derde meent dat ten onrechte niet wordt ingevorderd, zal hij het bestuursorgaan kunnen vragen een invorderingsbeschikking te nemen. Tegen de beslissing op deze aanvraag of het uitblijven daarvan zal hij zo nodig bezwaar kunnen maken en beroep kunnen instellen. Tevens is in de Vierde tranche de verjaringstermijn verlengd van zes maanden naar een jaar. De zes-maanden-termijn werd in de praktijk als te kort ervaren. De Verenging van Nederlandse Gemeenten pleitte daarbij voor een verjaringstermijn van vijf jaren. Een verlenging tot vijf jaren zou naar het oordeel van de regering echter te zeer afbreuk doen aan de rechtszekerheid van de (vermeende) overtreder en niet passen bij de aard van de last onder dwangsom. Een last onder dwangsom strekt ertoe de overtreder te dwingen om de wet (alsnog) na te leven. Dit doel wordt slechts bereikt als het bestuursorgaan bij niet-naleving van de last de dwangsom daadwerkelijk en spoedig effectueert. Daarom werd voorgesteld de praktijk enigszins tegemoet te komen door verlenging van de termijn tot een jaar.

Uit de evaluatie is naar voren gekomen dat de invorderingsbevoegdheid in sommige gevallen toch reeds is verjaard voordat de uitkomst bekend is van een bezwaar of beroep tegen de last onder dwangsom of een beschikking omtrent invordering. Dit probleem doet zich vooral gevoelen indien een derde-belanghebbende heeft verzocht om invordering. Er kunnen zich dan verschillende situaties voordoen waarin het niet voor de hand ligt dat de rechtsvordering al verjaart. Dit is bijvoorbeeld het geval indien de beslistermijn op het verzoek van de derde om over te gaan tot invordering, nog niet is verstreken na ommekomst van twaalf maanden nadat de dwangsom is verbeurd of indien er op dat moment nog een procedure aanhangig is tegen de weigering van een bestuursorgaan om een invorderingsbeschikking te nemen. In de literatuur is eveneens op deze problematiek gewezen.18 In dergelijke gevallen moet het mogelijk zijn om een lopende (besluitvormings)procedure af te ronden. Om deze reden wordt voorgesteld om de verjaringstermijn van artikel 5:35 te verlengen met de tijd die nodig is om een lopende procedure af te ronden. Met het oog op de rechtszekerheid van de (vermeende) overtreder duurt de verlenging niet langer dan strikt noodzakelijk voor de afronding van een al lopende (besluitvormings)procedure.

Kamerstukken II 2019/20, 35477, nr. 3, p. 5-6.

Artikel I, onderdeel D (wijziging art. 5:35 Awb)

De wijziging in artikel 5:35, eerste lid, Awb is technisch van aard. De verwijzing naar artikel 4:104 is gepreciseerd door te verwijzen naar het eerste lid omdat de verjaringstermijn afwijkt van de termijn genoemd in het eerste lid van artikel 4:104. Daarmee is ook duidelijk gemaakt dat artikel 5:35 mede ziet op de privaatrechtelijke rechtsvordering tot betaling van een verbeurde dwangsom en niet afwijkt van artikel 4:104, tweede lid, dat bepaalt dat bestuursorganen na de voltooiing van de verjaring niet meer kunnen aanmanen tot betaling e.d. Hieraan kan nog worden toegevoegd dat het na de voltooiing van de verjaring niet zinvol meer is om nog een invorderingsbeschikking te nemen. Daarnaast is de tekst van artikel 5:35, eerste lid, terminologisch in overeenstemming gebracht met die van artikel 4:104, eerste lid.

Het voorgestelde tweede lid van artikel 5:35 is nieuw. Hiermee wordt voorkomen dat de bevoegdheid tot invordering verjaart indien er nog beroep of hoger beroep aanhangig is of openstaat tegen de oplegging va een last onder dwangsom op de dag waarop de verjaringstermijn verstrijkt. Aanleiding voor deze wijziging vormen twee uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 27 juli 2016.) waarin een mededeling van een bestuursorgaan aan de overtreder dat het onverkort aanspraak maakt op de verbeurde dwangsom, «in dit geval» gelijk werd gesteld met een stuitingshandeling.25 Uit de parlementaire geschiedenis van de artikelen 4:105 en 4:106 Awb volgt dat het omwille van de rechtszekerheid niet wenselijk werd geacht dat de mededeling door een bestuursorgaan aan een overtreder dat het onverkort aanspraak maakt op de verbeurde dwangsom, de verjaring stuit.26 Naar onze mening is dit nog steeds onwenselijk, zeker gezien de desbetreffende mededeling de verjaring alleen stuit in bepaalde, voor de overtreder niet van tevoren bekende, gevallen. Omdat het echter evenzeer onwenselijk is dat een bestuursorgaan de invordering moet voortzetten om verjaring te voorkomen, terwijl er nog een beroep of hoger beroep tegen de oplegging van de last onder dwangsom aanhangig is, wordt aan artikel 5:35 een nieuw lid toegevoegd dat bepaalt dat de verjaringstermijn wordt verlengd zolang er wordt of kan worden geprocedeerd tegen de oplegging van de last onder dwangsom. Het nieuwe tweede lid laat onverlet dat het bestuursorgaan ook wanneer een besluit tot oplegging van een last onder dwangsom in rechte nog niet onaantastbaar is, kan besluiten tot invordering van verbeurde dwangsommen over te gaan.

Kamerstukken II 2019/20 35477, nr. 3, p. 12-13.

Nota naar aanleiding van het verslag

Verlengen verjaringstermijn invordering verbeurde dwangsommen

De leden van de VVD-fractie vragen of de regering kan ingaan op de vraag of de VNG zich kan vinden in de voorgestelde termijn van één jaar als verjaringstermijn voor de invordering van verbeurde dwangsommen en welke gevolgen deze termijn heeft voor de uitvoeringspraktijk.

De VNG kan zich vinden in de termijn van één jaar. Deze staat ook thans al in artikel 5:35 Awb over de invordering van een verbeurde dwangsom. De voorgestelde wijziging houdt in dat er een lid aan het artikel wordt toegevoegd. Hierin wordt geregeld dat de verjaringstermijn van de rechtsvordering tot betaling van een verbeurde dwangsom, wordt verlengd indien er bezwaar is gemaakt, (hoger) beroep is ingesteld of indien er nog bezwaar of (hoger) beroep open staat op de dag dat de verjaringstermijn oorspronkelijk zou verstrijken. De VNG heeft laten weten zich hierin te kunnen vinden omdat op deze wijze de onwenselijke situatie wordt voorkomen dat een bestuursorgaan, in het geval dat er bezwaar is gemaakt of een (hoger)beroepsprocedure aanhangig is, genoodzaakt is om een invorderingsbeschikking te nemen om zo een dreigende verjaring van de rechtsvordering te stuiten. Het tweede lid draagt naar de mening van de VNG bij aan de totstandkoming van een evenredig afgewogen besluitvormingsprocedure en dient de belangen van belanghebbenden. Bovendien kan het bijdragen aan de vermindering van juridische procedures.

De leden van de SP-fractie geven aan dat zij de noodzaak tot het verlengen van de verjaringstermijn op de invordering van verbeurde dwangsommen begrijpen. Zij constateren echter dat er een enorme discrepantie zit tussen de vijf jaar waar de VNG om vraagt en één jaar zoals nu geldt. Wat verklaart dit enorme verschil en waarom wordt niet bij de algemene verjaringstermijn van vijf jaar aangesloten die voor bestuursrechtelijke geldschulden geldt? Ook vragen deze leden toe te lichten hoe een bestuursorgaan in de praktijk moet rekening houden met de verjaringstermijn daar waar een proces van invordering langer loopt.

De termijn van één jaar staat – zoals gezegd in het antwoord op de leden van de VVD-fractie – ook nu al in artikel 5:35 Awb. Er wordt een lid toegevoegd aan artikel 5:35 Awb. Hierin is geregeld dat de verjaringstermijn van de rechtsvordering tot betaling van een verbeurde dwangsom, wordt verlengd indien er op de dag dat de oorspronkelijke termijn zou verstrijken, bezwaar, beroep of hoger beroep openstaat of aanhangig is. Aansluiten bij de algemene verjaringstermijn voor bestuursrechtelijke geldschulden, ligt bij verbeurde dwangsommen minder voor de hand omdat een zo lange termijn afbreuk zou doen aan de rechtszekerheid van de (vermeende) overtreder en ook niet past bij de aard van een last onder dwangsom. Een last onder dwangsom strekt er immers toe om de overtreder te dwingen de wet (alsnog) na te leven. Dit doel wordt slechts bereikt als het bestuursorgaan bij niet-naleving van de last de dwangsom daadwerkelijk en spoedig effectueert. Om de praktijk tegemoet te komen is daarom voorgesteld de verjaringstermijn te verlengen indien een van de hiervoor genoemde omstandigheden zich voordoet. Voor een bestuursorgaan is het goed mogelijk om hier in de praktijk rekening mee te houden omdat het binnen de organisatie bekend is welke procedures er aanhangig zijn en tegen welke van haar besluiten er nog een rechtsbeschermingsmogelijkheid openstaat. Zoals ook uit het antwoord op de vraag van de leden van de VVD-fractie bleek, kan ook de VNG zich vinden in de verlenging en draagt het tweede lid naar de mening van de VNG bij aan de totstandkoming van een evenredig afgewogen besluitvormingsprocedure die de belangen van belanghebbenden dient.

Kamerstukken II 2020/21, 35477, nr. 6, p. 6-7.

Artikel I, onderdeel D (wijziging art. 5:35 Awb)

De leden van de CDA-fractie constateren dat het zesde lid van artikel 5:25 Awb wordt aangevuld zodat binnen vijf jaar nadat bestuursdwang is toegepast het kostenverhaal dient plaats te vinden. Ook staat in de memorie van toelichting dat in paragraaf 7 van het algemeen deel uiteen is gezet waarom een algemene vervaltermijn niet opportuun is. De aan het woord zijnde leden vragen of het klopt dat deze toelichting niet lijkt te zijn opgenomen in de memorie van toelichting of althans niet in een paragraaf 7 van het algemene deel.

De verwijzing naar paragraaf 7 in de memorie van toelichting is een verschrijving; er had verwezen moeten worden naar paragraaf 6. Daar is – in antwoord op consultatiereacties van de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak en T.N. Sanders – toegelicht dat niet in zijn algemeenheid kan worden bepaald voor iedere betalingsbeschikking op welk tijdstip de vervaltermijn dient te starten. In verschillende rechtsgebieden is daarom telkens een op het specifieke rechtsgebied toegespitste regeling getroffen. Bij de onderwerpen waarvoor de Awb het kader is, ligt het voor de hand dat de Awb in de titel waarin het desbetreffende onderwerp is geregeld een vervaltermijn bevat. Voor bestuurlijke boetes en subsidies was dat al zo, maar voor kostenverhaal bij bestuursdwang was dit nog niet geregeld. Daarom is voorgesteld dit nu ook voor bestuursdwang te regelen. Kostenverhaal bij bestuursdwang dient plaats te vinden binnen vijf jaar nadat de bestuursdwang is toegepast, waarbij vanzelfsprekend acht dient te worden geslagen op het moment waarop de bestuursdwang is afgerond zodat de rechtsvordering in gevallen waarin de bestuursdwang een langere periode dan een dag beslaat, niet per dag verjaart.

Kamerstukken II 2020/21, 35477, nr. 6, p. 10-11.

Share This