1. Alvorens aan te manen tot betaling van de dwangsom, beslist het bestuursorgaan bij beschikking omtrent de invordering van een dwangsom.
2. Het bestuursorgaan geeft voorts een beschikking omtrent de invordering van de dwangsom, indien een belanghebbende daarom verzoekt.
3. Het bestuursorgaan beslist binnen vier weken op het verzoek.
Dit artikel is met ingang van 1 juli 2009 ingevoegd bij wet van 25 juni 2009, Stb. 264 (wetsvoorstel 29 702).
VO Dit artikel was in VO niet opgenomen.
Tekst RvS = VvW
VvW = Eindtekst
Memorie van toelichting
[ 29 702, p. 115-116]
Eerste lid
Artikel 5:37 regelt de in de paragrafen 3 en 4 van het algemeen gedeelte van dit hoofdstuk van de toelichting besproken invorderingsbeschikking. Deze regeling komt deels overeen met die van de beschikking tot toepassing van bestuursdwang (artikel 5:31a), maar verschilt daarvan ook opeen aantal punten. Deze verschillen houden onder meer verband met het gegeven dat de dwangsom een financiële sanctie is, die derhalve een bestuursrechtelijke geldschuld in de zin van titel 4.4 doet ontstaan. Het bestuursorgaan dat een last onder dwangsom heeft opgelegd, dient in de eerste plaats een invorderingsbeschikking te geven, indien het van oordeel is dat dwangsommen zijn verbeurd en het daarom tot invordering wil overgaan (eerste lid). Nauwkeuriger: de invorderingsbeschikking dient te worden gegeven alvorens het bestuursorgaan een aanmaning tot betaling van de dwangsommen in de zin van artikel 4.4.4.2 kan doen uitgaan. Aangezien invordering bij dwangbevel pas mogelijk is nadat is aangemaand (artikel 4.4.4.6), wordt aldus bereikt dat dwanginvordering pas kan plaatsvinden nadat de geldschuld bij beschikking is vastgesteld. Dit betekent, overeenkomstig de hoofdregel van de nieuwe titel 4.4, tevens dat de bestuursrechter voortaan zal oordelen over geschillen over het bestaan en de omvang van de geldschuld. Dat is juist bij de last onder dwangsom van groot belang, omdat geschillen over het bestaan van de geldschuld hier niets anders zijn dan geschillen over de vraag of de last is overtreden. Bij een last die strekt tot het voorkomen van herhaling van de overtreding gaan deze geschillen doorgaans over de vraag of na de overtreding naar aanleiding waarvan de last onder dwangsom is opgelegd, opnieuw een overtreding heeft plaatsgevonden. Over deze typisch bestuursrechtelijke geschillen kan thans slechts de civiele (executie-) rechter oordelen, hetgeen, zoals elders in deze toelichting uiteengezet, uit systematisch oogpunt, maar ook uit een oogpunt van rechtsbescherming van de (vermeende) overtreder, ongewenst is.
Het dictum van de invorderingsbeschikking behelst in dit geval de beslissing om over te gaan tot invordering van een bepaald bedrag aan verbeurde dwangsommen. Ter motivering van deze beslissing zal het bestuursorgaan allereerst moeten aangeven op welke gronden het van oordeel is dat dwangsommen zijn verbeurd (dus: dat de last is overtreden), alsmede tot welk bedrag deze zijn verbeurd. Nogmaals zij benadrukt, dat de invorderingsbeschikking in zoverre een declaratoir karakter heeft. De dwangsommen worden van rechtswege verbeurd door de overtreding van de last. De vaststelling bij beschikking dat en tot welk bedrag dit is geschied, is nodig om de geldschuld te kunnen invorderen, maar doet haar niet ontstaan.
Naast dit oordeel over de verbeurte dient het bestuursorgaan de beslissing om tot invordering over te gaan te motiveren. Doorgaans zal daartoe echter kunnen worden volstaan met de overweging, dat er geen redenen zijn om van invordering af te zien. Een adequate handhaving vergt immers, dat opgelegde sancties ook worden geëffectueerd en dus dat verbeurde dwangsommen ook worden ingevorderd. Slechts in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien; het ligt op de weg van de overtreder om dergelijke omstandigheden onder de aandacht van het bestuursorgaan te brengen. Daarbij zij overigens aangetekend, dat het treffen van een betalingsregeling, waarbij bijvoorbeeld gedeeltelijk uitstel van betaling wordt verleend, iets anders is dan het afzien van invordering.
Tweede lid
Het bestuursorgaan dient voorts een beschikking omtrent de invordering te geven, indien een belanghebbende daarom vraagt. Daarbij kan in de eerste plaats worden gedacht aan de derde op wiens verzoek in een eerder stadium de last onder dwangsom is opgelegd. In dat geval kan de beschikking ook inhouden, dat niet wordt ingevorderd, hetzij omdat het bestuursorgaan van oordeel is dat geen dwangsommen zijn verbeurd, hetzij omdat het van oordeel is dat op grond van bijzondere omstandigheden van invordering van de verbeurde dwangsommen moet worden afgezien. De verplichting om dit oordeel in een beschikking vast te leggen, verschaft de derde dan de mogelijkheid om dit oordeel door de bestuursrechter te laten toetsen. De functie van de beschikking omtrent invordering is dan vergelijkbaar met die van de beschikking omtrent tenuitvoerlegging bij bestuursdwang: zij geeft de derde de mogelijkheid om het bestuur via de bestuursrechter tot daadwerkelijk optreden te bewegen. Bepaald is dat iedere belanghebbende om een invorderingsbeschikking kan vragen. Dat kan de derde zijn die in een eerder stadium om handhaving heeft verzocht of een andere derde-belanghebbende (zie toelichting bij artikel 5:31c), maar ook de overtreder. De overtreder zal als regel echter geen behoefte hebben om een invorderingsbeschikking te vragen, omdat het bestuursorgaan die toch al moet geven voordat het tot invordering kan overgaan. Als bestuur en overtreder van mening verschillen over de vraag of de last correct is uitgevoerd, is echter denkbaar dat de overtreder om een invorderingsbeschikking vraagt om het geschil snel aan de rechter te kunnen voorleggen. Ook dat is uit een oogpunt van handhaving niet bezwaarlijk, omdat zo’n verzoek niet voorkomt dat dwangsommen worden verbeurd.
Derde lid
Om dezelfde reden als bij de beschikking omtrent toepassing van bestuursdwang is bepaald dat op het verzoek om een invorderingsbeschikking binnen vier weken moet worden beslist. Kortheidshalve zij verwezen naar de toelichting bij artikel 5:31a, tweede lid.
Verslag
[29 702, p. 24]
87. De invorderingsbeschikking zal, volgens de VNG, verwarring opwekken. De discussie bij de rechter zal gaan over het al dan niet bestaan van de overtreding, niet zozeer over het al dan niet invorderen. Het tweede lid is ook afwijkend van artikel 5:31a aangezien iedere belanghebbende kan vragen om een invorderingsbeschikking en er dus geen onderscheid tussen belanghebbenden, zoals in artikel 5:31a, is gemaakt. De verplichting om te betalen ontstaat van rechtswege. Het uitgangspunt is altijd dat invordering zal plaatsvinden in praktijk. De VNG meent dat het nemen van een besluit hierover enkel tot vertraging leidt. De commissie vraagt of de regering deze zorg over mogelijke vertraging deelt. Zo neen, waarom niet? Zo ja, wat is ze van plan daaraan te gaan doen?
Nota naar aanleiding van het verslag
[29 702, p. 47]
87. Wij denken niet dat de invorderingsbeschikking verwarring zal opwekken. Het is duidelijk dat de invorderingsbeschikking in de eerste plaats een beslissing behelst over de vraag of de last is overtreden, zodat dwangsommen zijn verbeurd, en verder een besluit over de invordering zelf omvat. In een geschil over een invorderingsbesluit kunnen beide aspecten ter beoordeling aan de rechter worden voorgelegd.
Het tweede lid wijkt inderdaad in zoverre af van artikel 5:31a dat – kort gezegd – alleen belanghebbenden die het bestuur tot handhaving willen bewegen om een beschikking tot toepassing van bestuursdwang kunnen vragen, terwijl eenieder die belanghebbende is – onder wie dus ook de overtreder – op grond van artikel 5:31a om een invorderingsbeschikking kan verzoeken. Voor deze afwijking is bewust gekozen; voor de redenen daarvoor verwijzen wij kortheidshalve naar de memorie van toelichting, blz. 108/109.
De zorgen over mogelijke vertraging tengevolge van het nemen van een invorderingsbeschikking delen wij niet. Wij denken dat het voor de voortgang weinig verschil maakt of de beslissing tot invordering van de dwangsommen, die ook thans moet worden genomen, al dan niet in de vorm van een beschikking wordt gegoten. Het voordeel daarvan is juist dat een eventueel geschil over het al dan niet verschuldigd zijn van dwangsommen niet pas bij de executie kan worden beslecht. Bovendien zien wij het als een verbetering, dat een derde die door de overtreding wordt benadeeld, met de mogelijkheid van een verzoek om een invorderingsbeschikking te geven een middel in handen krijgt om het bestuursorgaan tot voortvarend optreden aan te sporen.
Handelingen II
Zie Handelingen II bij artikel 5.4.1.5.