1. Het bestuursorgaan stelt de overtreder desgevraagd in de gelegenheid de gegevens waarop het opleggen van de bestuurlijke boete, dan wel het voornemen daartoe, berust, in te zien en daarvan afschriften te vervaardigen.
2. Voor zover blijkt dat de verdediging van de overtreder dit redelijkerwijs vergt, draagt het bestuursorgaan er zoveel mogelijk zorg voor dat deze gegevens aan de overtreder worden medegedeeld in een voor deze begrijpelijke taal.
Dit artikel is met ingang van 1 juli 2009 ingevoegd bij wet van 25 juni 2009, Stb. 264 (wetsvoorstel 29 702).
VO = VvW, behoudens lid 2 dat in het VO luidde:
2. Indien blijkt dat de verdediging van de overtreder dit redelijkerwijs vergt, draagt het bestuursorgaan er zoveel mogelijk zorg voor dat deze gegevens aan de overtreder worden medegedeeld in een voor hem begrijpelijke taal.
Tekst RvS = VvW
Advies RvS
26. Volgens het eerste lid kan de overtreder op zijn verzoek ter voorbereiding van zijn verdediging inzage verkrijgen in zijn dossier. Onder het dossier verstaat de toelichting «alle stukken die moeten dienen tot onderbouwing van de beslissing tot het opleggen van een bestuurlijke boete».[1]
In dit verband wijst de Raad erop dat het recht op een eerlijke behandeling van artikel 6 EVRM vergt dat de vervolgende instantie de verdachte op de hoogte stelt van al het materiaal, niet alleen dat wat ten nadele van de verdachte gebruikt kan worden, maar ook wat te zijnen gunste is.[2] De Raad acht het noodzakelijk dat de toelichting hierop wijst.
Het tweede lid van artikel 5.4.2.2 bepaalt dat voorzover de verdediging van de overtreder dit redelijkerwijs vergt, het bestuursorgaan er zoveel mogelijk zorg voor draagt dat de gegevens aan die overtreder worden medegedeeld «in een voor hem begrijpelijke taal». Teneinde elk mogelijk misverstand te voorkomen acht de Raad het wenselijk dat de woorden «een voor deze begrijpelijke taal» hier, in lijn met de artikelen 5, tweede lid, en 6, derde lid, EVRM, worden vervangen door «een taal die deze verstaat». Desgewenst kan daaraan het begrijpelijkheidsvereiste worden toegevoegd.
Nader rapport
26 In de memorie van toelichting is er, overeenkomstig het advies van de Raad, op gewezen dat artikel 6 EVRM de verplichting meebrengt om de vermeende overtreder inzage te verschaffen in alle voor de oplegging van de boete relevante stukken, waaronder ook stukken die ten voordele van de overtreder strekken.
Wij achten het geen verbetering om in artikel 5.4.2.2, tweede lid, de woorden «een voor hem begrijpelijke taal» te vervangen door «een taal die hij verstaat». Hoewel laatstgenoemde formulering voorkomt in de artikelen 5 en 6 EVRM, wekt het werkwoord «verstaan» ten onrechte de indruk dat alleen mondeling informatie zou behoeven te worden verstrekt. De in het wetsvoorstel gekozen formulering geeft naar ons oordeel de strekking van artikel 6 EVRM beter weer en spoort goed met de authentieke teksten van artikel 6, derde lid, onderdeel a, EVRM («a language which he understands»/ «une langue qu’il comprend»).
VvW = Eindtekst [5.4.2.2]
Memorie van toelichting
[29 702, p. 147-149]
Eerste lid: inzage dossier
Het eerste lid van deze bepaling, dat is ontleend aan artikel 67m Awr, voorziet erin, dat de overtreder op zijn verzoek ter voorbereiding van zijn verdediging inzage kan verkrijgen in zijn dossier. Onder het dossier dient in dit verband te worden verstaan alle stukken die relevant zijn voor de besluitvorming over de bestuurlijke boete. Daaronder vallen in ieder geval alle stukken die moeten dienen tot onderbouwing van de beslissing tot het opleggen van een bestuurlijke boete, maar ook stukken die informatie bevatten die ten voordele van de overtreder strekt (EHRM 16 december 1992, Publ. ECHR Ser. A. Vol 247 (Edwards). Indien het bestuursorgaan meent ten aanzien van enig stuk tot geheimhouding verplicht te zijn, dan kan het dit stuk onder omstandigheden buiten het dossier laten, maar dan kan het stuk ook niet meer ter motivering van de boete worden gebruikt; een bestraffende sanctie kan niet worden gebaseerd op stukken waartegen de overtreder zich niet kan verweren. Als gezegd kunnen bovendien stukken, die ten voordele van de overtreder strekken, niet buiten het dossier worden gehouden. Dit recht op inzage geldt ook in de bezwaarfase, en derogeert in zoverre aan artikel 7:4, zesde lid (vgl. ook Rb. Rotterdam 26–11–2002, AB 2003, 385 (SEP/NMa).
Tweede lid: taalhulp
Het tweede lid is opgenomen in verband met de onderdelen a en e van het derde lid van artikel 6 EVRM. Onderdeel a bepaalt dat de overtreder onverwijld en in bijzonderheden op de hoogte moet worden gesteld van de aard en de reden van de tegen hem ingebrachte beschuldiging. Voorzover dit niet reeds bij het opmaken van een rapport of proces-verbaal is geschied, waarborgt de onderhavige regeling dat dit geschiedt door de overtreder in de gelegenheid te stellen zijn zienswijze naar voren te brengen (zware procedure; art. 5.4.2.6, derde lid, jo. 5.4.2.3, eerste lid, onderdeel a), dan wel uiterlijk bij de bekendmaking van de beschikking waarbij de boete wordt opgelegd (lichte procedure; art. 5.0.9 jo. art. 3:46). Artikel 6, derde lid, onderdeel a, EVRM eist daarnaast dat de mededeling van de gronden van de beschuldiging geschiedt in een taal die de overtreder verstaat. Onderdeel e geeft de overtreder voorts recht op kosteloze bijstand door een tolk, indien hij de ter terechtzitting gebezigde taal niet verstaat. Het EHRM heeft beide bepalingen in hun onderlinge samenhang zo uitgelegd, dat de overtreder recht heeft op mondelinge vertolking en schriftelijke vertaling telkens wanneer, maar ook alleen wanneer en voorzover, dit nodig is om een adequate verdediging te kunnen voeren (vgl. EHRM 28 november 1978, Ser. A, Vol. 29 (Luedicke, Belkacem en Koc¸ ); EHRM 19 december 1989, Ser. A, Vol. 168 (Kamasinki). Een en ander is in de onderhavige bepaling en in artikel 5.4.2.3, eerste lid, onderdeel b, uitgedrukt door het criterium «voorzover blijkt dat de verdediging van de overtreder dit redelijkerwijs vergt». Op de overheid rust een inspanningsverplichting om alles te doen hetgeen redelijkerwijs gevergd kan worden om de betrokkene in staat te stellen om zich adequaat te verdedigen. Dit betekent dus niet, dat een overtreder die het Nederlands niet beheerst, zonder meer recht heeft op vertaling van het gehele dossier (aldus ook G.J.M. Corstens, Het Nederlandse strafprocesrecht, Arnhem 1993, blz. 139). Waar het om gaat is of de overtreder materieel een adequate verdediging kan voeren (vgl. ook HR 26 mei 1992, NJ 1992, 676). Onder omstandigheden kan een mondelinge toelichting opeen schriftelijke stuk daartoe voldoende zijn (vgl. het zojuist aangehaald Kamasinskiarrest).
Onder omstandigheden kan het eventueel voldoende zijn dat de advocaat of adviseur van de betrokkene de Nederlandse taal begrijpt.
Uitgangspunt blijft echter dat de overtreder in staat wordt gesteld om een adequate verdediging te voeren. Zeker bij de kennisgeving van de aard van de beschuldiging, is het van belang dat zij in een voor de betrokkene begrijpelijke taal plaatsvindt en kan niet te snel worden aangenomen dat aan de verplichtingen van artikel 6 EVRM is voldaan door het feit dat de advocaat of adviseur van de betrokkene het Nederlands beheerst.
Bij schending van de in dit artikel opgenomen waarborgen is toepassing van art. 6:22 Awb minder waarschijnlijk, nu de overtreder door schending van deze voorschriften doorgaans in zijn verdediging zal zijn geschaad. Schendingen van de in afdeling 5.4.2. genoemde procedurevoorschriften kunnen overigens in de bezwaarfase worden goedgemaakt. De rechter moet inhoudelijk beoordelen of de totale procedure (primaire fase en bezwaarfase) met voldoende waarborgen is omkleed.
Overige rechten van de verdediging
Degene tegen wie een vervolging is ingesteld – of, in het onderhavige geval, aan wie een bestuurlijke boete is of zal worden opgelegd – heeft een aantal rechten met het oog op zijn verdediging. Deze rechten volgen uit artikel 6, derde lid, van het EVRM en artikel 14, derde lid, van het IVBPR. De meeste van deze rechten zijn in het bestuursprocesrecht al gegarandeerd voor het beroep op de rechter, bijvoorbeeld het recht om getuigen op te roepen (artikelen 7:8, eerste lid, 7:22, eerste lid, en 8:60, vierde lid, Awb) en het recht op bijstand door een raadsman (artikelen 2:1 en 8:24 Awb). Voorts komt de verplichting om beschikkingen te motiveren (artikel 3:46 Awb) tegemoet aan artikel 6, derde lid, onderdeel a, EVRM. In de onderhavige regeling zijn enige aspecten nog nader geregeld.
Zo voorziet artikel 5.4.2.6, derde lid, in een hoorplicht in de primaire fase bij het opleggen van zwaardere boeten. Voor lichtere boeten is in een mogelijkheid tot horen voorzien. Zo nodig draagt het bestuursorgaan daarbij zorg voor bijstand van de overtreder door een tolk (artikel 5.4.2.3, eerste lid, onderdeel b). Uit de artikelen 5.4.2.1, derde lid, jo. 5.4.2.6, tweede lid, vloeit voort dat de gronden voor het voornemen om een boete op te leggen aan de overtreder worden medegedeeld. Artikel 5.4.2.2, tweede lid, waarborgt dat dit zo nodig geschiedt in een taal die de overtreder begrijpt.
[1] Memorie van toelichting, bladzijde 117.
[2] EHRM 16 december 1992, Publ. ECHR Series A vol. 247-B (Edwards). Zie ook HR 7 mei 1996, NJ 1996, 687 en HR 20 juni 2000, NJ 2000, 502.