Artikel 5:52

De beschikking tot oplegging van de bestuurlijke boete vermeldt:
a. de naam van de overtreder;
b. het bedrag van de boete.

 

Dit artikel is met ingang van 1 juli 2009 ingevoegd bij wet van 25 juni 2009, Stb. 264 (wetsvoorstel 29 702).

VO = VvW

Tekst RvS = VvW

VvW = Eindtekst [5.4.2.5]

Memorie van toelichting 

[29 702, p. 150]

De boetebeschikking moet in de eerste plaats voldoen aan de eisen die artikel 5.0.9 aan bestuurlijke sanctiebeschikkingen in het algemeen stelt. Artikel 5.4.2.5 voegt daar nog aan toe het bedrag van de boete en de naam van de overtreder. Een functionele aanduiding van de overtreder, zoals in het rapport, volstaat hier niet. De beschikking moet uitdrukkelijk de naam van de overtreder vermelden; de rechtszekerheid eist immers dat ondubbelzinnig vaststaat wie de boete moet betalen. Opgemerkt zij nog, dat de oplegging van een boete tevens een bestuursrechtelijke geldschuld creëert, zodat de beschikking tevens moet voldoen aan de eisen genoemd in artikel 4.4.1.2, tweede lid.

Handelingen II

De heer Van de Camp (p. 4058): Het ontbreken van een bestuursrechtelijke bewijsregel in het wetsvoorstel past bij het bijzondere karakter van het bestuursrechtelijke strafrecht. De verhouding tussen enerzijds de medewerkingsplicht zoals die voornamelijk uit de bijzondere wetten voortvloeit en anderzijds het recht jezelf niet te belasten voor wat betreft het ’’criminal charge’’ deel, laat zich moeilijk vatten in een paar bepalingen. De strafrechtelijke regels over bijvoorbeeld de rechtmatigheid van bewijsgaring laten zich niet een op een toepassen in het bestuursrecht. Het bestuursrecht is immers niet alleen; het heeft als volwaardig rechtsgebied al de nodig jurisprudentie daarover ontwikkeld en zal dat ook blijven doen. Met de minister – en ik kijk vragend zijn kant op – zullen wij ook die ontwikkelingen met belangstelling blijven volgen.
De heer De Wit (SP) (p. 4062): Mijn fractie is van mening dat er minimaal een verzwaarde motivering vereist is bij de bestuurlijke boete. Wij zijn ook van mening dat deze verzwaarde motiveringsplicht een uitdrukkelijke wettelijke basis dient te krijgen. Wij vinden dat artikel 5.4.2.5 zich hiervoor uitstekend leent. Nu staat er dat de beschikking van de boete slechts de naam van de overtreder en het bedrag vermeldt. Uiteraard zie ik ook het probleem dat bij een simpele parkeerboete niet altijd een verzwaarde motiveringsplicht nodig is. Maar naar de aard van de overtreding zou de motivering zwaarder moeten zijn. Ik hoor graag wat het oordeel hierover is van de minister. Wat dat betreft wil ik ook verwijzen naar de memorie van toelichting zelf, waarin de minister aangeeft dat er bij een bestuurlijke boete wel degelijk dient te worden onderbouwd. Ik citeer uit pagina 127 van de memorie van toelichting: ’’Er worden extra eisen gesteld aan de voorbereiding, in het bijzonder aan de bewijsvoering van de overtreding en aan de motivering van het sanctiebesluit.’’ Op dezelfde pagina wordt een tweetal uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State geciteerd. Graag dus de mening van de minister hierover.
Minister Hirsch Ballin (p. 4072): De heer De Wit vroeg naar de noodzaak van nadere bewijsregels, bijvoorbeeld een zwaardere motiveringsplicht. Hij wees wat dat betreft op artikel 5.4.2.5. Uit vaste jurisprudentie blijkt dat de zwaarte van de motiveringsplicht afhangt van de aard van het besluit. Bij bestuurlijke boetes is in het algemeen sprake van een zwaardere motiveringsplicht.
Ook de bestuursrechter gaat daar op het moment dat het gaat om sancties met het karakter van een straf in de zin van artikel 6 EVRM op een andere manier mee om, bijvoorbeeld op het punt van getuigenbewijs en dergelijke, dan bij andere besluiten. Je ziet dat nu ook al in de procesvoering door de bestuursrechter. Naarmate de boete ingrijpender is, zullen hogere eisen bij de rechtsgang worden gehanteerd.  
De heer De Wit (SP) (p. 4072): Ik heb zelf al aangegeven dat je voor een parkeerovertreding een andere motivering hebt dan voor een zwaardere overtreding. Wij kennen al de bepaling in artikel 5.4.2. Kunnen wij, waar wij nu een aantal zaken in de wet vastleggen, ook dit vastleggen zodat het duidelijk is en de bestuurspraktijk zich daaraan kan aanpassen?
Minister Hirsch Ballin (p. 4072-4073): De bestuurspraktijk wordt op dit moment natuurlijk genormeerd door de jurisprudentie. De jurisprudentie houdt in dat op het punt van verwijtbaarheid en feitenvaststelling de eisen conform artikel 6 EVRM worden geïnterpreteerd. Als een bestuurlijke sanctie het karakter draagt van een straf in de zin van artikel 6 EVRM, weten bestuursorganen dat en komen zij dat ook tegen in jurisprudentie. Het stellen van nadere regels wordt ook voldoende gedekt door de regels die in de Algemene wet bestuursrecht vervat zijn. Het lijkt mij op dit moment niet nodig om aanvullende regels te stellen voor de bezwaarschriftenprocedure. Dat zou namelijk de praktische betekenis kunnen zijn van de vraag van de heer De Wit. Het is wel denkbaar dat bij de verdere ontwikkeling van het bestuurlijk sanctierecht op dit punt nadere normen komen. Daarvoor geldt eigenlijk hetzelfde als wat ik eerder zei over de behoefte om in het bestuursprocesrecht nog op enig moment de verdere ontwikkeling van het bestuurlijke sanctiestelsel door te vertalen.

Share This