1. Dit artikel is van toepassing indien voor de overtreding een bestuurlijke boete van meer dan € 340 kan worden opgelegd, tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald.
2. In afwijking van artikel 5:48 wordt van de overtreding steeds een rapport of proces-verbaal opgemaakt.
3. In afwijking van afdeling 4.1.2 wordt de overtreder steeds in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen.
Dit artikel is met ingang van 1 juli 2009 ingevoegd bij wet van 25 juni 2009, Stb. 264 (wetsvoorstel 29 702)
VO = VvW, behoudens lid 4 dat in het VO luidde:
4. Mandaat tot het opleggen van een bestuurlijke boete wordt niet verleend aan degene die van de overtreding een rapport of proces-verbaal heeft opgemaakt.
Tekst RvS = VvW, behoudens lid 4 dat in de Tekst RvS luidde:
4. Mandaat tot het opleggen van een bestuurlijke boete wordt niet verleend aan degene die van de overtreding een rapport of proces-verbaal heeft opgemaakt.
Advies RvS
27. Volgens het vierde lid wordt mandaat tot het opleggen van een bestuurlijke
boete niet verleend aan degene die van de overtreding een rapport of een proces-verbaal heeft opgemaakt. In de opzet van de Awb zijn de specifieke uitzonderingen op de mogelijkheid tot mandaatverlening te vinden in artikel 10:3, tweede lid, van de wet.
De Raad adviseert de hier aan de orde zijnde uitzondering daar eveneens onder te brengen.
Nader rapport
27. Het advies van de Raad is gevolgd.
VvW = Eindtekst [5.4.2.6]
Memorie van toelichting
[29 702, p. 150-152]
Eerste lid: procedure bij zware boeten
De grens van € 340 is ontleend aan de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (Wet Mulder). Het boetemaximum van deze wet bedraagt thans € 340. Een lagere grens zou kunnen betekenen dat voor het opleggen van boeten voor verkeersovertredingen twee verschil- lende procedures zouden gaan gelden, hetgeen, gelet op de gelijksoortigheid van de overtredingen en de zeer grote aantallen verkeersboeten, voor deze wet ongewenst zou zijn.
Bij wettelijk voorschrift kan een ander criterium voor de toepasselijkheid van de lichte procedure worden gegeven. Dat kan een andere financiële grens zijn (in de sfeer van het marktoezicht, bijvoorbeeld, zal de grens van wat als een lichte boete wordt ervaren aanzienlijk hoger liggen dan € 340), maar ook een kwalitatief criterium, zoals het fiscale onderscheid tussen verzuimen en vergrijpen. Er zijn drie verschillen tussen de lichte en de zware procedure: in de zware procedure is het opmaken van een rapport of proces-verbaal verplicht, geldt altijd een hoorplicht en moet worden voldaan aan de eis van functiescheiding tussen degene die de overtreding constateert en degene die beslist omtrent het opleggen van een boete. De eerste twee regels zijn neergelegd in het tweede en derde lid van artikel 5.4.2.6. De eis van functiescheiding is vormgegeven als een mandaatverbod en is daarom om wetssystematische redenen neergelegd in artikel 10:3.
Tweede lid: rapport of proces-verbaal
Het eerste element van de zwaardere procedure is dat van de overtreding steeds een rapport of proces-verbaal moet worden opgemaakt. Anders gezegd: degene die een overtreding constateert dient deze constatering opschrift te stellen voordat daarvoor een boete kan worden opgelegd. Dit schept een extra waarborg dat duidelijk is waarvan de overtreder wordt beschuldigd.
Het rapport of proces-verbaal speelt in het vervolg van de procedure een belangrijke rol. Het zal veelal één van de belangrijkste bewijsmiddelen zijn. Het verschaft de overtreder voorts belangrijke informatie over hetgeen waartegen hij zich moet verweren. Het rapport of proces-verbaal vormt daarbij de «buitengrens»: de verdere procedure kan uitsluitend betrekking hebben op overtredingen waarvan een rapport of procesverbaal is opgemaakt, maar hoeft geenszins betrekking te hebben op alle overtredingen waarvan rapport of proces-verbaal is opgemaakt. Het bestuursorgaan kan er immers voor kiezen om tegen bepaalde overtredingen niet op te treden. Dat kan zijn omdat het bestuursorgaan, anders dan de opsteller van het rapport of proces-verbaal, van oordeel is dat de gedraging geen overtreding oplevert, niet verwijtbaar is of niet bewezen kan worden. Behoudens andersluidende wetsbepaling is het bestuursorgaan daarnaast, binnen de in paragraaf 5.10 van het algemeen gedeelte van dit hoofdstuk van deze memorie van toelichting genoemde grenzen die uit het gemeenschapsrecht voortvloeien, ook bevoegd om op grond van prioriteitstelling binnen het handhavingsbeleid van het opleggen van een boete af te zien.
Derde lid: hoorplicht bij zware boeten
Bij zwaardere boeten is het gewenst dat de overtreder in alle gevallen de gelegenheid krijgt om zich tegen de tegen hem ingebrachte beschuldigingen te verweren voordat een boete wordt opgelegd. Daarom is voorgeschreven dat de overtreder in alle gevallen in de gelegenheid wordt gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen. Hij kan dat naar keuze schriftelijk of mondeling doen (artikel 4:9). Teneinde zich op het naar voren brengen van zijn zienswijze te kunnen voorbereiden, dient de overtreder vooraf op de hoogte te worden gesteld van de tegen hem ingebrachte beschuldiging. Daarvoor is in ieder geval vereist dat hij de beschikking krijgt over het rapport of proces-verbaal (artikel 5.4.2.3, eerste lid, onderdeel a). Zo nodig dient het bestuursorgaan tevens zorg te dragen voor bijstand door een tolk (artikel 5.4.2.3, eerste lid, onderdeel b). Voorts heeft de overtreder het recht op inzage in het dossier (artikel 5.4.2.2), en tenslotte kan hij zich door een raadsman laten bijstaan (artikel 2:1).
Verslag
[29 702, p. 27]
In de memorie van toelichting staat indien de zware procedure van toepassing is, de indiener steeds in de gelegenheid wordt gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen. De in afdeling 4.1.2 neergelegde beperkingen op deze hoorplicht zijn dan niet van toepassing. Voor de lichte procedure geldt afdeling 4.1.2 wel. Het Nederlands Juristen Comité voor de Mensenrechten (hierna: NJCM) heeft destijds bij het voorontwerp aanbevolen om in te voeren dat de betrokkene ook bij lichte boete de mogelijkheid krijgt zijn zienswijze kenbaar te maken voordat het boetebesluit wordt genomen. De huidige regeling is niet in strijd is met het EVRM, maar desondanks achtte het NJCM deze regel, conform het huidige artikel 67k lid 2 Awr, vanuit het oogpunt van het beginsel van hoor en wederhoor wel wenselijk. De commissie vraagt waarom de regering deze aanbeveling niet heeft overgenomen.
Nota naar aanleiding van het verslag
[29 702, p. 54]
105. De lichte procedure zal van toepassing zijn in geval van feiten die betrekkelijk snel een eenvoudig kunnen worden geconstateerd en waarvoor de boete betrekkelijk laag is. Te denken valt aan het te laat doen van aangifte of aan overtredingen die in de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (WAHV) zijn genoemd. In geval van dergelijke overtredingen is het naar onze mening in de praktijk moeilijk te realiseren en bovendien ook niet nodig om iedere overtreder in de gelegenheid te stellen zijn zienswijze te geven voordat een boete wordt opgelegd. Om deze reden hebben wij de aanbeveling van het NJCM niet overgenomen.
Handelingen II
De heer De Wit (SP) (p. 4063): In artikel 5.4.2.6. staat dat de overtreder in de gelegenheid wordt gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen, maar alleen wanneer het gaat om een bestuurlijke boete van € 340 of hoger. Wanneer er dus een lagere boete wordt opgelegd, wordt de beboete persoon niet automatisch gevraagd om zijn zienswijze bekend te maken. Het Nederlands Juristen Comité voor de Mensenrechten heeft hiertegen bedenkingen geuit, maar het antwoord van de minister luidde dat het in de praktijk moeilijk te realiseren zou zijn om de zienswijze te vragen. Bovendien zou het niet nodig zijn. Waarop berusten deze overwegingen van de minister? Vindt de minister het niet wenselijk, omdat bijvoorbeeld de uitvoeringslasten naar verwachting te hoog zullen zijn? Vindt de minister de mogelijkheid van bezwaar en beroep achteraf voldoende? Ik hoor het graag, want naar mijn mening is het in de praktijk niet moeilijk te realiseren dat mensen in de gelegenheid worden gesteld om hun zienswijze aan te voeren. Daarom vraag ik de minister nogmaals wat de werkelijke achtergrond is van zijn afwijzing op dit punt.
De heer De Wit (SP) (p. 4086): De minister is nog niet ingegaan op de vraag over het horen van personen bij boetes onder de € 340. Waarom worden die mensen niet gehoord? Ik vraag dat omdat dit boetebedrag kan bestaan uit boetes die op verschillende feiten betrekking hebben. Waarom is het zo moeilijk om stelselmatig het principe van hoor en het geven van zienswijze ingang te doen vinden? Mijn fractie zou dit misschien wel iets preciezer geregeld willen zien, maar als ik het goed begrijp, komt de commissie-Ilsink binnenkort met een rapport en gaat de regering dan een standpunt innemen over de vraag of het bewijsrecht al dan niet verder moet worden gepreciseerd.
De heer Wolfsen (PvdA) (p. 4086): Wij hebben voldoende gesproken over het bewijsrecht. Mijn fractie zou dit misschien wel iets preciezer geregeld willen zien, maar als ik het goed begrijp, komt de commissie-Ilsink binnenkort met een rapport en gaat de regering dan een standpunt innemen over de vraag of het bewijsrecht al dan niet verder moet worden gepreciseerd. Ik heb daarbij een aanvullende vraag. In de strafvordering heeft de regeling van het vormverzuim een belangrijke rol gekregen. Krijgt de wijze waarop wordt omgegaan met de problematiek van mogelijk vormverzuim aandacht in het regeringsstandpunt? Ik heb het nu over de vraag of hiermee in de boeteregeling rekening gehouden kan of moet worden. Ik heb gevraagd waarom wij niet zouden kiezen voor een lichtere procedure met betrekking tot griffierechten in gevallen tot € 340. Waarom bouwen wij niet nu al de Muldertechniek in? Men schiet dan eerst de boete voor, maar betaalt geen griffierecht. Als men zijn zaak wint, wordt de boete terugbetaald.
Minister Hirsch Ballin (p. 4088): De heer De Wit dank ik voor zijn woorden over het bewijsrecht, die ik graag bevestig. Het is inderdaad onze bedoeling om dit naar aanleiding van het evaluatierapport-Ilsink c.s. nader te bezien. Daarbij zullen wij zeker ook de punten betrekken die de heer De Wit naar voren heeft gebracht.
(…) De heer Wolfsen heeft ook gesproken over het bewijsrecht en over de vormvereisten. In dit verband verwijs ik naar mijn opmerkingen in reactie op het betoog van de heer De Wit. Zouden wij bij de lichte boete niet de Muldertechniek kunnen hanteren? Zoals gezegd, denken wij bij de administratiefrechtelijke handhaving van verkeersovertredingen in de richting van integratie van het systeem van de Wet OM-afdoening. Er zijn zeker nog verdere ontwikkelingen. Dat was ook precies de reden waarom ik vanochtend met algemene uitgangspunten ben begonnen over de inrichting van ons sanctiestelsel. Ik meen ook niet dat wij op dit punt van inzicht verschillen.
Minister Hirsch Ballin (p. 4088): De heer De Wit heeft gevraagd of wij moeten voorschrijven dat er stelselmatig wordt gehoord, ook bij lichte boetes. Dat lijkt mij toch niet aanbevelenswaardig. Ik maak de vergelijking met de Wet-Mulder, waarbij dit ook niet gebeurt. Daar is ook geen standaard voor voorgeschreven. Het lijkt mij toch beter om het te houden op het onderscheid dat hier is gemaakt, ook wat de hoorplichten betreft. Uiteraard blijft de verplichting tot een zorgvuldige feitenvaststelling gelden, zoals dat in het hele bestuursrecht het geval is. Hiervoor gelden de algemene bepalingen van hoofdstuk 3 van de Algemene wet bestuursrecht onverminderd, waaraan niets wordt afgedaan.
De heer Scheltema, regeringscommissaris (p. 4090): Ten slotte de vraag van de heer Wolfsen hoe de bestuursrechter zal omgaan met vormverzuimen en welke consequenties die kunnen hebben voor de op te leggen boete. In zekere zin heeft de bestuursrechter meer nog dan de strafrechter een traditie om te letten op de voorgeschiedenis. Bestuursrechtspraak is er sterk op gericht om, als het ware, eens te bekijken of het bestuur op de goede manier en volgens de juiste procedures heeft gewerkt. Dit betekent dat de bestuursrechter meer nog dan je van de strafrechter zou verwachten, de procedures bekijkt die het bestuur heeft gevolgd bij het opleggen van een boete of überhaupt bij het treffen van een beschikking. Daarom past het bijna als vanzelfsprekend in het bestuursrecht dat de rechter hieraan aandacht besteedt en er ook consequenties aan verbindt, als er dingen verkeerd zijn gegaan. Dit ligt als het ware in het karakter van het bestuursrecht besloten.