Artikel 7:11

1. Indien het bezwaar ontvankelijk is, vindt op grondslag daarvan een heroverweging van het bestreden besluit plaats.
2. Voor zover de heroverweging daartoe aanleiding geeft, herroept het bestuursorgaan het bestreden besluit en neemt het voor zover nodig in de plaats daarvan een nieuw besluit.

 

Dit artikel is met ingang van 1 januari 1994 ingevoerd bij wet van 4 juni 1992 Stb. 315 (wetsvoorstel 21 221)

[bron: PG Awb I, p. 346-350]

VO = VvW, behoudens lid 2 dat in het VO luidde: Voor zover het bestuursorgaan het bezwaar gegrond acht, herroept het het bestreden besluit en neemt het zo nodig in plaats daarvan een nieuw besluit.

Tekst RvS = VvW, behoudens lid 2 dat in de Tekst RvS luidde: Voor zover het bestuursorgaan het bezwaar gegrond acht, herroept het het bestreden besluit en neemt het voor zover nodig in plaats daarvan een nieuw besluit.

Advies RvS

Naar het de Raad voorkomt, doet deze bepaling geen recht aan de eigen aard van de bezwaarschriftpro­cedure. Daarbij dient een volledige heroverweging van het bestreden besluit in primo plaats te vinden, dat wil zeggen op basis van alle alsdan bekend zijnde feiten en omstandig­heden. Die volledige heroverweging mag niet afhangen van de vraag of het bezwaar op zichzelf gegrond te achten is. Dat zou het bestuurs­orgaan het verwijt kunnen opleveren bij de voorbereiding van de beslissing op bezwaarschrift niet voldoende zorgvuldigheid te hebben betracht.
Voorts vraagt de Raad zich af of deze bepaling onverkort kan gelden in het fiscale recht, nu in de toelichting wordt opgemerkt dat het bezwaarschrift niet mag leiden tot een verslechtering van de positie van de indiener. Immers, ingevolge artikel 16 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen kan de inspecteur te weinig geheven belasting navorderen, indien blijkt dat een aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld. Zou de inspecteur naar aanleiding van een bezwaarschrift tot de conclusie komen dat van dit laatste sprake is, dan lijkt de onderhavige bepaling evenwel aan deze navorderings­aanslag in de weg te staan. Een dergelijk onbedoeld neveneffect ware te voorkomen. Aan de hiervoor genoemde aspecten dient aandacht te worden besteed.

Nader rapport

Inderdaad dient in de bezwaar­schriftprocedure een volledige heroverweging van het bestreden besluit plaats te vinden. Die herover­weging is ook niet gebonden aan de argumenten of omstandigheden die in het bezwaarschrift aan de orde zijn gesteld. De aanhef van het tweede lid wekte echter ten onrechte de indruk dat dit laatste wel het geval zou zijn. Daarom is de redactie ervan gewijzigd en is de memorie van toelichting verduidelijkt.
Uiteraard neemt het voorgaande niet weg dat de heroverweging krachtens het eerste lid moet geschieden op de grondslag van het bezwaar. Zoals in de memorie van toelichting vermeld, betekent dit onder meer dat onderdelen van het besluit die geheel los staan van de aangevoerde bezwaren, in beginsel buiten beschouwing blijven.
Uit het eerste lid vloeit tevens voort dat het bezwaarschrift niet mag leiden tot een verslechtering van de positie van de indiener die zonder bezwaarschriftprocedure niet mogelijk zou zijn. De bepaling verzet zich echter niet tegen een wijziging ten nadele van de indiener indien het bestuursorgaan tot die wijziging ook bevoegd zou zijn zonder dat het bezwaarschrift zou zijn ingediend. Derhalve bestaat er geen bedenking tegen toepassing van deze regel in het fiscale recht: aan een bestaande bevoegdheid tot navordering staat de bepaling niet in de weg. De memorie van toelichting is ook op dit punt verduidelijkt.

VvW = Eindtekst [6.3.16]

Memorie van toelichting

Het eerste lid van dit artikel legt vast op welke wijze het bestuurs­orgaan het ingediende bezwaar moet beoordelen indien dat ontvankelijk is. Het moet op grondslag van het bezwaar overgaan tot een herover­weging van het bestreden besluit. Dat betekent dat de toetsing niet beperkt moet blijven tot vragen van rechtmatigheid, maar binnen de grenzen van de wet zich ook dient uit te strekken tot kwesties van beleid. Het is goed om deze belangrijke regel in de wet vast te leggen, ook omdat bij herhaling is gebleken dat bestuursorganen de neiging hebben om zich te beperken tot de vraag of hun besluit de toetsing door de rechter kan doorstaan. Dat is principieel een te enge benadering.
De heroverweging moet geschieden «op grondslag» van het bezwaar. In de eerste plaats vloeit hieruit voort dat die onderdelen van het besluit die geheel los van de aangevoerde bezwaren staan, in beginsel buiten beschouwing blijven. Het bestuursorgaan zal daarbij de naar voren gebrachte bezwaren voldoende ruim naar hun strekking moeten opvatten. Indien bij voorbeeld tijdens de hoorzitting blijkt dat deze, ondanks een beperkte omschrijving in het bezwaarschrift, ruimer bedoeld zijn, dan zal daarmee rekening gehouden moeten worden.
In de tweede plaats mag het bezwaarschrift er niet toe leiden dat het bestuursorgaan de heroverweging gebruikt om een verslechtering van de positie van de indiener te bereiken die zonder bezwaarschriftprocedure niet mogelijk zou zijn. Dat betekent dat het bestuursorgaan het besluit, voor zover het door het bezwaarschrift wordt bestreden, moet herover­wegen en moet nagaan of dit tot een voor de indiener gunstiger resultaat dient te leiden. Uiteraard behoort het bestuursorgaan daarbij in ieder geval aandacht te schenken aan hetgeen in het bezwaarschrift aan de orde is gesteld, doch het behoort eveneens na te gaan of er andere feiten of omstandigheden bekend zijn die tot een wijziging ten gunste van de indiener van het bezwaarschrift nopen.
De bepaling staat er echter niet aan in de weg een bevoegdheid tot wijziging van een besluit ten nadele van een belanghebbende uit te oefenen in die gevallen waarin die bevoegdheid op andere gronden reeds bestaat. Zo kan de inspecteur ingevolge artikel 16 van de Awr te weinig geheven belasting in de in dat artikel genoemde gevallen navorderen. Deze bevoegdheid blijft onverlet, maar anderzijds verschaft de in artikel 6.3.16 voorgeschreven heroverweging de inspecteur niet de gelegenheid tot een wijziging van de bestreden aanslag ten nadele van de belangheb­bende in gevallen waarin navordering niet is toegestaan.
Indien het bestuursorgaan ook zonder dat het bezwaarschrift zou zijn ingediend tot wijziging van het bestreden besluit ten nadele van de indiener bevoegd zou zijn, verzet artikel 6.3.16 zich er niet tegen dat die wijziging betrokken wordt bij de beslissing op het bezwaarschrift. Of dit aanvaardbaar is, zal echter afhangen van de vraag of de belanghebbende daardoor wordt geschaad in zijn verweermogelijkheden. Is dat laatste het geval, dan zal die wijziging ten nadele van de indiener los van de bezwaarschriftprocedure tot stand moeten worden gebracht.
Voor de goede orde zij erop gewezen dat de strekking van deze bepaling uiteraard niet is, dat als gevolg van de bezwaarschriftprocedure het primaire besluit nimmer zou mogen worden gewijzigd ten nadele van degene tot wie het primaire besluit was gericht. Wanneer de indiener van het bezwaarschrift een derde-belanghebbende is, zal deze veelal juist uit zijn op een dergelijke wijziging. Denk aan de situatie dat een omwonende bezwaar maakt tegen een bouwvergunning.
Tot slot merken wij op dat de bepaling overigens niet in de weg staat aan de mogelijkheid voor het bestuursorgaan om op grond van andere dan de aangevoerde bezwaren een beslissing ten voordele van de indiener te nemen.
In het tweede lid is aangegeven wat er moet gebeuren indien de heroverweging tot de conclusie leidt dat het bestreden besluit niet in stand behoort te blijven. Het bestreden besluit wordt dan herroepen ­eventueel gedeeltelijk indien het bezwaar slechts tegen een deel van het besluit gegrond wordt bevonden – en voor zover nodig wordt een nieuw besluit genomen. Soms zal daaraan geen behoefte bestaan, bijvoorbeeld indien de intrekking van een vergunning of een belastingaanslag ongedaan wordt gemaakt.

Voorlopig verslag II

[2.212] De voorgestelde bepaling in het tweede lid staat op gespannen voet met de wijze waarop in het belastingrecht uitspraak wordt gedaan op bezwaarschriften, respectievelijk beroepschriften. Een opgelegde aanslag kan immers volgens de geldende systematiek niet worden vervangen door een nieuwe aanslag.
Welke wijzigingen in het formeel belastingrecht zijn voorzien om te voorkomen dat deze bepaling in de Awb ongewenste gevolgen heeft voor de fiscale procespraktijk? Wat verstaat de regering in dit verband onder «het ongedaan maken van een belastingaanslag» (MvT, blz. 154)?
[2.213] De VUGA adviseert de volgende tekst:
– Artikel 6.3.17, tweede lid:
Toevoegen: «Indien het besluit waartegen bezwaar was gemaakt niet tot een of meer belanghebbenden was gericht, wordt de beslissing tevens op de voet van artikel 3.5.3 bekend gemaakt.»
Toelichting: Voor besluiten die niet tot een of meer belanghebbenden zijn gericht schrijft artikel 3.5.3 een algemene bekendmaking voor. Indien een dergelijk besluit bij de beslissing op het bezwaar of beroep wordt gewijzigd of ingetrokken, behoort die wijziging of intrekking eveneens algemeen bekend te worden gemaakt. De commissies vroegen de regering dit tekstvoorstel over te nemen.
[2.214] Kan de minister aangeven welke betekenis de stelling heeft dat een heroverweging niet mag leiden tot een besluit ten nadele van betrokkene nu de feiten die bij een bezwaarprocedure naar voren zijn gebracht wel langs indirecte weg kunnen leiden tot een nieuw besluit dat wel nadelig voor betrokkene kan uitwerken, zo vroeg de R.P.F.-fractie.

Memorie van antwoord II

(2.212) De uitspraak van de inspecteur op een bezwaarschrift betreft materieel hetzij een handhaving hetzij een verlaging van de belastingaanslag. In materiële zin bestaat aldus geen onderscheid met de bevoegdheid van andere bestuursorganen inzake het nemen van een beslissing op een bezwaarschrift. De inspecteur mag bij zijn uitspraak op het bezwaarschrift de elementen van de aanslag veranderen, zij het dat hij de aanslag niet mag verhogen.
(2.213) Het voorstel van de commissies, de tekstsuggestie van de VUGA over te nemen, volgen wij op. Inderdaad ligt het voor de hand om de beslissing op een bezwaarschrift, die betrekking heeft op een besluit van algemene strekking, bekend te maken op de voet van artikel 3.5.3. Wel lijkt het ons voor de hand te liggen dat het bestuursorgaan dan niet opnieuw een beslissing hoeft te nemen over de wijze van bekendmaking; die zou dezelfde moeten zijn als de bekendmaking van het oorspronkelijke besluit zelf. De wijziging is aangebracht bij de nota van wijziging.
(2.214) De heroverweging dient te geschieden «op grondslag» van het bezwaar. Hieruit vloeit onder andere voort dat de heroverweging op zichzelf niet mag leiden tot een voor de belanghebbende ongunstiger resultaat. Indien evenwel het bestuursorgaan ook op grond van een andere wettelijke bepaling de bevoegdheid heeft over te gaan tot wijziging van het bestreden besluit ten nadele van de indiener van het bezwaarschrift, kan die wijziging worden meegenomen bij de beslissing op het bezwaarschrift, tenzij de belanghebbende daardoor in zijn verweermogelijkheden wordt geschaad. Is dat laatste het geval dan dient het bestuursorgaan de wijziging ten nadele van belanghebbende bij apart besluit door te voeren, en dient de beslissing op het bezwaarschrift beperkt te blijven tot het bezwaarschrift zelf.

Eindverslag

(2.212) De vraag die door de commissies werd gesteld is niet beantwoord maar ontweken. De vraag had betrekking op het formele verschil tussen artikel 6.3.16 Awb en AWR waar het gaat om de herroeping van een besluit respectievelijk de herroeping van een belastingaanslag, en op de eventueel daaruit te trekken consequenties voor wijziging van de AWR of de fiscale procespraktijk. Wil de regering dit alsnog doen?
In een artikel in de Gemeentestem van 23 november 1990 concludeert T. Knoop aan de hand van een analyse van het rechtskarakter van de bezwaarschrif­tenprocedure dat een «reformatio in peius» in die procedure in beginsel mogelijk is. De memorie van toelichting op het voorstel van wet getuigt echter van een andere opvatting op dit punt.
In hetzelfde artikel wordt de vraag gesteld of de bezwaarschriftenprocedure primair een rechtsbescher­mingsfunctie moet krijgen («recours subjectif») ten koste van een zorgvuldige en evenwichtige bestuurlijke besluitvorming («recours objectif»). Wat is de opvatting van de regering over het bovenstaande?
De leden van de SGP-fractie hadden geconstateerd dat de regering zich terughoudend opstelt ten opzichte van de mogelijkheid van «reformatio in peius» in een bezwaarschriftprocedure. Deze leden konden zich de terughoudende opstelling ten opzichte van reformatio in peius op zichzelf wel voorstellen. Zij waren echter van mening dat het feit dat de bezwaarschriftprocedure in beginsel algemeen wordt en derhalve een vast onderdeel van de procedure wordt een nieuw licht op de mogelijkheid van reformatio in peius werpt. Zij verwezen voor een nadere toelichting naar het artikel van Knoop, dat ook is aangehaald in de op dit punt gestelde vragen van de commissies.
Deze leden stelden ook een vraag naar aanleiding van het antwoord onder punt (2.214) De bewindslieden stellen daar dat een wijziging van het bestreden besluit ten nadele van de indiener van het bezwaarschrift slechts bij de beslissing op het bezwaarschrift kan worden meegenomen indien de belanghebbende daardoor niet in zijn verweermogelijkheden wordt geschaad. Is dat laatste wel het geval dan moet het bestuursorgaan de wijziging ten nadele van belangheb­bende bij apart besluit door te voeren. Deze leden vroegen of hieruit niet de conclusie kan worden getrokken dat een wijziging ten nadele van de belang­hebbende eigenlijk niet of nauwelijks mogelijk is. Belanghebbende kan zich er immers altijd op beroepen dat hij in zijn verweermogelijkheden wordt geschaad, doordat de bezwaarschriftprocedure wordt overge­slagen. Kan hierbij splitsing van een besluit een rol spelen, zodat tegen het nieuwe onderdeel van het besluit een zelfstandige procedure, inclusief bezwaar­schrift, kan worden gestart?

Nota naar aanleiding van het verslag

(2.212) In antwoord op de eerste vraag merken wij op dat artikel 6.3.16, tweede lid, niet tot wijziging van het formele belastingrecht behoeft te leiden. Het artikel schrijft voor dat, indien de heroverweging in bezwaar daartoe aanleiding geeft, het bestuursorgaan dat op het bezwaar beslist de bestreden beslissing herroept en zo nodig een nieuw besluit neemt. De huidige praktijk in het belastingrecht is in overeenstemming met deze bepaling. Indien bij heroverweging blijkt dat de aanvan­kelijk opgelegde aanslag te hoog is, wordt zij door de inspecteur bij uitspraak verminderd. Dat komt materieel op hetzelfde neer als het herroepen van de bestreden aanslag en het opleggen van een nieuwe aanslag tot het juiste bedrag.
Naar aanleiding van de tweede vraag wijzen wij erop dat in de memorie van toelichting bij artikel 6.3.16 door onze ambtsvoorgangers met betrekking tot dit punt is opgemerkt, dat «het bezwaarschrift er niet toe (mag) leiden dat het bestuursorgaan de heroverweging gebruikt om een verslechtering van de positie van de indiener te bereiken die zonder bezwaarschriftpro­cedure niet mogelijk zou zijn» (blz.153). Wij delen dit standpunt. Dat betekent dat wij de reformatio in peius afwijzen en derhalve geen afbreuk willen doen aan de rechtsbeschermingsfunctie van de bezwaarschriftpro­cedure. Wij achten slechts een voor de indiener van het bezwaarschrift «slechtere» beslissing mogelijk, indien het bestuursorgaan tijdens de bezwaarschriftprocedure op de hoogte komt van feiten en omstandigheden die, had het die kennis langs andere weg verkregen, een ambtshalve wijziging van het primaire besluit ten nadele van de indiener van het bezwaarschrift zouden hebben gerechtvaardigd.
Overigens lijkt het ons in dat geval juister, dat het bestuursorgaan gebruik maakt van zijn bevoegdheid om het besluit hangende de procedure in te trekken of te wijzigen (artikel 6.2 11).
Wij kunnen gelet op het bovenstaande niet inzien ­dit in antwoord op de daartoe strekkende vraag van de leden van de SGP-fractie – hoe het feit dat de bezwaar­schriftprocedure, anders dan thans het geval is, een vast onderdeel van de procedure gaat vormen, een nieuw licht op de mogelijkheid van reformatio in peius zou werpen. Het een staat los van het ander. Ook het aangehaalde artikel van mr. T. Knoop biedt hiervoor geen aanknopingspunten. De vragenderwijs geformu­leerde conclusie van deze leden, dat een wijziging ten nadele van de belanghebbende niet of nauwelijks mogelijk is, gaat ons iets te ver. In evidente gevallen zal er geen sprake van zijn, dat de belanghebbende in zijn verweermogelijkheid wordt geschaad. De mogelijk­heden zijn echter wel zeer beperkt. Veelal, het zij nogmaals herhaald, is toepassing van artikel 6.2.11 de aangewezen weg.

UCV

De heer Van den Berg (SGP, p. 22-23): Is het te verwachten dat in nieuwe regelingen ook nog administratief beroep zal worden ingesteld? Wij gaan er overigens van uit, ook bij de indiening van ons amendement[1], dat er straks wat de administratieve rechtspraak betreft in ieder geval sprake zal zijn van twee feitelijke beoordelingsinstanties. Dat is voor mijn fractie wel een essentieel punt. Ik kom op het punt van de reformatio. Alhoewel in onze optiek reformatie altijd een keer ten goede is, wil ik toch nog iets zeggen over een keer ten kwade. En dan bedoel ik uitermate de reformatio in peius. De regering sluit dat in beginsel uit. Ik spreek nu over artikel 6.3.16. Zij acht een voor de indiener van het bezwaarschrift slechtere beslissing slechts mogelijk, indien het bestuursorgaan tijdens de bezwaarschriftprocedure op de hoogte komt van feiten en omstandigheden die, had het de kennis langs andere weg verkregen, een ambtshalve wijziging van het primaire besluit ten nadele van de indiener van het bezwaarschrift zouden hebben gerechtvaardigd. Dit wordt gemotiveerd vanuit de rechtsbeschermende functie van de bezwaarschriftprocedure. Maar die procedure heeft toch ook een functie met betrekking tot de zorgvuldigheid van het bestuur. En hoe verhouden die beide zich tot elkaar? Hoewel ik ook niet voor een ruime toepassing van het reformatio in peius beginsel ben, rijst toch de vraag of het niet tot onbevredigende situaties kan leiden als een besluit niet meer ten nadele kan worden gewijzigd, wanneer toch de aanleiding daartoe uit de bezwaarschriftprocedure naar voren is gekomen.
De heer Schutte (GPV, p. 25): De vraag is echter wat de uiteindelijke juridische functie van de bezwaarschriftprocedure is. In de rechtspraktijk bestaat daarover geen eenheid van opvatting. Er is sprake van een vorm van rechtsbescherming, maar ook van kwaliteitsverbetering van de bestuurlijke besluitvorming. In de praktijk kunnen beide zaken veel al samengaan, maar meningsverschillen kunnen ontstaan als de vraag aan de orde is met welke factoren bij de behandeling van een bezwaarschrift rekening mag worden gehouden, in het bijzonder ook de vraag of dan rekening mag worden gehouden met factoren welke tot wijziging van de bestreden beschikking kunnen leiden ten nadele van de persoon die bezwaar heeft ingediend. De regering beantwoordt deze vraag ontkennend. De enige uitzondering betreft feiten of omstandigheden die ambtshalve tot wijziging van het besluit ten nadele van de indiener zouden hebben geleid. Dit is uiteraard een te respecteren opvatting, maar mijn vraag is waarop de bewindslieden haar baseren. Zij vloeit niet uit de voorgestelde wettekst voort. Artikel 6.3.16 spreekt slechts over een heroverweging van het bestreden besluit op grondslag van het bezwaar. De zinsnede "op grondslag van het bezwaar" sluit kennelijk niet uit dat ten nadele van de indiener wordt beslist als tijdens de bezwaarschriftprocedure ambtshalve is gebleken van feiten of omstandigheden die tot wijziging van het besluit moeten leiden. De zinsnede sluit, neem ik aan, ook niet uit dat de beslissing op het bezwaarschrift voor de indiener negatief uitvalt naar aanleiding van door derden tegelijk ingediende bezwaren. Wat overblijft, is dus dat de indiener van een bezwaarschrift erop mag rekenen dat hij van een bezwaarschrift nooit slechter wordt, zolang anderen niet tevens bezwaar maken. Dit kan een zinnige regel zijn, maar ik moet constateren dat zij in literatuur en jurisprudentie geen gemeengoed is. Als de wettekst er geen ondubbelzinnige uitspraak over doet, bestaat dan ook de kans dat de rechtspraktijk een andere weg zal volgen dan de bewindslieden nu voor ogen staat. Ik zou het dan ook op prijs stellen als de bewindslieden hun standpunt nader wilden onderbouwen en eventueel een wijziging van de wettekst wilden voorstellen. Voorlopig moet ik stellen dat ik door de argumenten van de regering niet overtuigd ben, al was het maar omdat de beperkte toetsing in bezwaar geen enkele garantie inhoudt voor een beperkte toetsing in een eventueel volgend beroep. Bovendien zal de wetenschap dat men in beginsel nooit slechter af kan zijn met het indienen van een bezwaarschrift, een stimulans kunnen betekenen om in bezwaar te gaan.
De heer Scheltema (p. 44): Mijnheer de voorzitter! De heren Van den Berg en Schutte hebben een aantal vragen gesteld over artikel 6.3.16, waarbij het ging over de reformatio in peius. Het is inderdaad de bedoeling van de bepaling dat er geen verslechtering van de positie van degene die het bezwaarschrift indient tijdens de bezwaarschriftprocedure mag optreden. Dit komt tot uitdrukking in de woorden dat wordt beslist "op de grondslag" van het bezwaar. Natuurlijk kunnen, als een derde bezwaar maakt of een bezwaarschrift indient tegen bijvoorbeeld een afgegeven vergunning, die bezwaren gehonoreerd worden. Daar wordt dan wel iemand minder van, namelijk degene die zich moet laten welgevallen dat de vergunning alsnog wordt geweigerd. Maar dat gebeurt dan ook op grondslag van het bezwaar dat door die derde is ingediend. In die zin volgt dat ook uit de bepaling. Ten slotte zijn er in ons recht een aantal regels die aangeven wanneer het bestuur mag terugkomen op een beschikking die het eenmaal heeft gegeven. Dat mag in een aantal gevallen, maar dat mag niet te vaak. De rechtszekerheid is de achtergrond van de reden dat dit niet te vaak mag gebeuren. Als er dus een beschikking is gegeven en het bestuur mag daar ten nadele van de betrokkene op terugkomen, zonder dat er een bezwaarschriftprocedure is, dan gaat die bevoegdheid in de bezwaarschriftprocedure niet verloren. Er is echter naar onze mening geen reden om op het moment van indienen van een bezwaarschrift, uitbreiding aan  die bestaande bevoegdheid te geven.
De heer Schutte (GPV, p. 51): De minister van Binnenlandse Zaken heeft een kernachtige motivering gegeven voor de zin van een bezwaarschriftprocedure. Zij zei: Het is een principieel recht van een bestuursorgaan om zijn eigen fouten te herstellen. Dat is natuurlijk een prachtig uitgangspunt. Dit moet  volgens mij echter gecombineerd worden met hetgeen de regeringscommissaris zei over de reformatio in peius. Daarom moet er aan die zin toegevoegd worden: behalve als het gaat ten nadele van degene die het bezwaarschrift heeft ingediend. Dat is dus kennelijk een inbreuk op het principiële recht om je eigen fouten te mogen herstellen. Het is goed dat dit nu duidelijk uitgesproken en gemotiveerd is. Wij moeten echter wel constateren dat er door de wetgever een keuze wordt gedaan in verband met die leerstelling, omdat die lijn in de jurisprudentie tot nog toe niet in alle opzichten is gevolgd.  De wetgever heeft dan uiteraard het recht om dat in wetgeving vast te leggen. Het is alleen de vraag of gemotiveerd is dat de beroepsinstantie daarin dan een verdergaande bevoegdheid heeft dan de instantie die over een bezwaarschrift beslist. Ik neem namelijk aan dat het in beroep, ook naar de mening van de regeringscommissaris, in principe wel mogelijk is dat ten nadele van degene die in beroep gaat, wordt beslist.

 

 


[1]  Zie bij artikel 7:1.

 

 

 

Share This