Van het horen van een belanghebbende kan worden afgezien indien:
a. het beroep kennelijk niet-ontvankelijk is,
b. het beroep kennelijk ongegrond is,
c. de belanghebbende heeft verklaard geen gebruik te willen maken van het recht te worden gehoord, of
d. de belanghebbende niet binnen een door het bestuursorgaan gestelde redelijke termijn verklaart dat hij gebruik wil maken van het recht te worden gehoord.
Dit artikel is met ingang van 1 januari 1994 ingevoerd bij wet van 4 juni 1992 Stb. 315 (wetsvoorstel 21 221)
[bron: PG Awb I, p. 356-357]
[Eindtekst] Artikel 7:17 [6.4.8]
Van het horen van belanghebbenden kan worden afgezien indien:
a. het beroep kennelijk niet-ontvankelijk is,
b. het beroep kennelijk ongegrond is, of
c. de belanghebbenden hebben verklaard geen gebruik te willen maken van het recht te worden gehoord.
Voorontwerp
Van het horen van belanghebbenden kan worden afgezien, indien:
a. het beroep kennelijk niet-ontvankelijk is, of
b. de belanghebbenden hebben verklaard van het recht te worden gehoord geen gebruik te willen maken.
Tekst RvS
Van het horen van belanghebbenden kan worden afgezien, indien:
a. het beroep kennelijk niet-ontvankelijk is, of
b. de belanghebbenden hebben verklaard van het recht te worden gehoord geen gebruik te willen maken.
VvW = Eindtekst
Memorie van toelichting
De onderdelen a, b en c van dit artikel stemmen overeen met artikel 6.3.8, onderdelen a, b en c. Onderdeel d van artikel 6.3.8 kan echter bij administratief beroep geen toepassing vinden: de omstandigheid dat aan de wensen van de appellant volledig wordt tegemoet gekomen en derden daardoor niet in hun belangen worden geschaad, kan hier geen uitzondering op de hoorplicht rechtvaardigen, omdat het beroepsorgaan niet alleen te maken heeft met de bezwaarde burger en eventuele andere belanghebbenden, maar ook met het bestuursorgaan dat zich in de positie van verwerende partij bevindt.
Amendement (Wolffensperger) nr. 14, II
Artikel 6.4.8 wordt als volgt gewijzigd:
A. aan het slot van onderdeel a wordt na de komma toegevoegd «of»;
B. onderdeel b vervalt.
Het amendement werd als volgt toegelicht:
Dit amendement beoogt de mogelijkheid om van het horen af te zien in geval van een kennelijk ongegrond bezwaar uit te sluiten. De hoorplicht in de bezwaarschriftprocedure is essentieel met het oog op de rechts- en belangenbescherming van de burger. Daarnaast draagt het horen bij aan de verduidelijking en omlijning van het geschil. Ook zal het onverkort handhaven van de hoorplicht bijdragen aan het verminderen van het beroep op de rechter, omdat het horen de aanvaarding van de beslissing op het bezwaar bevordert. Deze aspecten van het horen vormen nu juist de meerwaarde van de bezwaarschriftenprocedure. Bovendien is het gevaar van een te ruim gebruik van de uitzondering op de hoorplicht door het bestuur te groot.
De RvS oordeelde negatief over de mogelijkheid om af te zien van het horen in geval van een kennelijk ongegrond bezwaar/beroep. De RvS acht het zelfs ongerijmd dat de uitzondering zich tevens uitstrekt tot de vanouds verplichte bezwaarschriftenprocedure bij de organen van de lagere overheden. De afdeling Rechtspraak heeft zeer gunstige ervaringen met de bezwaarschriftenprocedure opgedaan, mede dankzij de onverkorte hoorplicht. De subcommissie Arob van de staatscommissie herziening rechterlijke organisatie achtte de uitzondering niet wenselijk en onnodig.
Handelingen II
[p. 2692]:Amend. nr. 14, II De voorzitter: Ik stel vast, dat door de verwerping van dit amendement het andere op stuk nr. 14 voorkomende amendement als verworpen kan worden beschouwd.
Dit artikel is met ingang van 1 januari 2013 gewijzigd bij wet van 20 december 2012, Stb. 2012, 682 (Wet aanpassing bestuursprocesrecht; kamerstukken 32 450)
[Eindtekst] Van het horen van een belanghebbende kan worden afgezien indien:
a. het beroep kennelijk niet-ontvankelijk is,
b. het beroep kennelijk ongegrond is,
c. de belanghebbende heeft verklaard geen gebruik te willen maken van het recht te worden gehoord, of
d. de belanghebbende niet binnen een door het bestuursorgaan gestelde redelijke termijn verklaart dat hij gebruik wil maken van het recht te worden gehoord.
Voorontwerp
Artikel 7:17 komt te luiden:
Van het horen van een belanghebbende kan worden afgezien indien:
a. het bezwaar kennelijk niet ontvankelijk is,
b. het bezwaar kennelijk ongegrond is,
c. de belanghebbende heeft verklaard geen gebruik te willen maken van het recht te worden gehoord, of
d. de belanghebbende niet binnen een door het bestuursorgaan gestelde redelijke termijn verklaart dat hij gebruik wil maken van het recht te worden gehoord.
Voorstel van wet
Artikel 7:17 komt te luiden:
Van het horen van een belanghebbende kan worden afgezien indien:
a. het beroep kennelijk niet-ontvankelijk is,
b. het beroep kennelijk ongegrond is,
c. de belanghebbende heeft verklaard geen gebruik te willen maken van het recht te worden gehoord, of
d. de belanghebbende niet binnen een door het bestuursorgaan gestelde redelijke termijn verklaart dat hij gebruik wil maken van het recht te worden gehoord.
Memorie van toelichting
4. De hoorplicht in bestuursrechtelijke procedures (artikelen 7:3, 7:17 en 9:10)
Artikel 7:2 regelt dat degene die een bezwaarschrift heeft ingediend, de gelegenheid moet krijgen om over zijn bezwaar te worden gehoord. De artikelen 7:16, eerste lid, en 9:10, eerste lid, regelen hetzelfde voor respectievelijk het administratief beroep en de interne klachtprocedure. Deze “hoorplicht” is een belangrijk onderdeel van de procedure in bezwaar en administratief beroep en van de klachtprocedure. Daarom worden de uitzonderingen op deze hoorplicht – de artikelen 7:3, 7:17 en 9:10, tweede lid – in de rechtspraak restrictief uitgelegd.
Deze benadering kan in haar algemeenheid worden onderschreven. Op één punt is de rechtspraak echter té restrictief, namelijk als het gaat om hantering van de zogenoemde “antwoordkaartmethode”. Veel bestuursorganen – vooral grote “beschikkingenfabrieken” zoals het UWV – sturen de indiener van een bezwaarschrift gewoonlijk een brief waarin deze wordt gewezen op zijn recht om te worden gehoord, met het verzoek door middel van het retourneren van een bijgevoegde gefrankeerde antwoordkaart of telefonisch binnen een bepaalde termijn aan te geven of hij van dit recht gebruik wenst te maken. Indien betrokkene niet binnen de gestelde termijn reageert, gaat het bestuursorgaan ervan uit dat deze geen prijs stelt op een hoorzitting.
Dit laatste is volgens vaste jurisprudentie niet toegestaan. Volgens vaste rechtspraak van zowel de ABRS als de CRvB mag het recht om te worden gehoord niet afhankelijk worden gesteld van enige niet in de wet voorziene formaliteit, zelfs niet van het terugsturen van een antwoordkaart.[1] Dit betekent in de praktijk dat bestuursorganen ook voor belanghebbenden die niet op de uitnodiging reageren, een hoorzitting moeten organiseren, met het risico op onnodig tijdverlies als vervolgens geen van de belanghebbenden komt opdagen. Overigens zijn naar aanleiding van deze jurisprudentie sommige wetten gewijzigd, om de “antwoordkaartmethode” te legaliseren; zie bijvoorbeeld artikel 128 Werkloosheidswet en artikel 113 Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen. Naar mijn oordeel kan van burgers in redelijkheid wel worden gevergd dat zij aangeven of zij gebruik willen maken van de gelegenheid om te worden gehoord. Voorgesteld wordt daarom om in de wet uitdrukkelijk te bepalen dat van het horen mag worden afgezien indien de indiener van het bezwaar-, beroep- of klaagschrift niet binnen een daartoe gestelde redelijke termijn heeft aangegeven of hij van de uitnodiging gebruik wil maken.
Y (artikel 7:17)
De hier voorgestelde wijziging bewerkstelligt dat het bestuursorgaan ook tijdens de fase van administratief beroep mag afzien van het horen van een belanghebbende indien deze niet binnen een redelijke termijn heeft gereageerd om de uitnodiging om aan te geven of hij wil worden gehoord. Verwezen zij naar paragraaf III.4 van het algemeen deel van deze toelichting.
[1] 30 ABRS 3 maart 2004, AB 2004, 252 m.nt. NV, ABRS 8 juni 2005, AB 2005, 310 m.nt. NV en CRvB 4 juli 2003, JB 2003/268.