Afdeling 8.1.1 Bevoegdheid
[bron: PG Awb II, p. 372-376]
Advies RvS
Anders dan in artikel 2, tweede lid, onder a, van de Wet Arob worden de besluiten van algemene strekking niet uitgesloten van het beroep. In een verhoudingsgewijs uitvoerig betoog wordt uiteengezet waarom deze uitbreiding van de rechtsmacht van de administratieve rechter wenselijk wordt geacht. Niettemin wordt niet ingegaan op enkele vragen.
In de eerste plaats ware in de toelichting in te gaan op de vraag of de onderhavige organisatorische herziening de passende gelegenheid is om in de bevoegdheidsverdeling tussen burgerlijke rechter en administratieve rechter een zo ingrijpende verschuiving aan te brengen. Als feitelijke handelingen en rechtshandelingen naar burgerlijk recht uitgezonderd blijven van beroep op de administratieve rechter, zal duidelijker dan in de toelichting geschiedt; moeten worden aangetoond dat voor de categorie «besluiten van algemene strekking» thans reeds een uitbreiding noodzakelijk is. Daarbij zal inzicht moeten worden geboden in de gevallen en soorten die tot deze categorie behoren, bijvoorbeeld door aan te geven in welke geschillen de burgerlijke rechter – zoals de toelichting zegt -in het laatste decennium is geadieerd ter zake van besluiten van algemene strekking. Een dergelijk overzicht kan ook dienst doen voor de beslissing of bepaalde besluiten van algemene strekking wellicht van beroep moeten worden uitgesloten. In de bijlage, bedoeld in artikel 8.1.1.5[1], zijn daarvan voorbeelden te vinden, zoals de milieubeleidsplannen. Het is nodig te weten of aanvulling van deze uitsluiting wenselijk is. Ook is denkbaar dat niet in algemene zin alle besluiten van algemene strekking aan beroep worden onderworpen met uitzonderingen daarop maar dat -omgekeerd -slechts bepaalde, duidelijk omschreven besluiten van die categorie als voor beroep vatbaar worden aangewezen.
Tenslotte zal ook meer duidelijkheid moeten worden verstrekt over de vraag waarin de besluiten van algemene strekking verschillen van de algemeen verbindende voorschriften die niet aan beroep worden onderworpen. Een duidelijkheid die ook zal moeten worden gegeven voor wat betreft de plaats van de beleidsregels. Blijkens de toelichting wordt op worden zij tot de besluiten van algemene strekking gerekend. In de toelichting wordt op enkele plaatsen beklemtoond dat er snel duidelijkheid moet zijn over de rechtmatigheid van het besluit van algemene strekking. Dat is in het belang van de burger, maar vooral van de overheid die niet te zeer in de uitvoering van haar beleid mag worden belemmerd, omdat onzekerheid bestaat over de rechtsgeldigheid van dat beleid. Om die snelheid te bevorderen, wordt voorgesteld de bezwaarschriftprocedure tegen besluiten van algemene strekking achterwege te laten. Dit voorstel heeft de Raad verbaasd. Juist bij besluiten van algemene strekking is een bestuurlijke heroverweging die kan voorkomen dat een beroep op de rechter moet worden ingesteld van belang. Als inderdaad spoed geboden is en vermeden moet worden dat – zoals de toelichting het formuleert – pas enkele jaren na de inwerkingtreding het rechterlijk oordeel afkomt en de uitvoering al lang en breed begonnen is, ligt een andere oplossing dan de voorgestelde rechtsgang in twee instanties ‑ met eventueel nog een rechtseenheidsvoorziening bij de Hoge Raad – veel meer voor de hand. De Raad wijst erop dat het wetsvoorstel reeds de mogelijkheid kent dat geschillen in eerste en enige instantie door de Afdeling bestuursrechtspraak worden behandeld en afgedaan. Naar het oordeel van de Raad zijn er belangrijke argumenten aanwezig om de toetsing van besluiten van algemene strekking eveneens in eerste en enige instantie aan de Afdeling bestuursrechtspraak op te dragen. De uitsluiting van de bezwaarschriftprocedure zal overigens niet kunnen beletten dat bezwaarschriften zullen worden ingediend, ook als achteraf wordt vastgesteld dat van een besluit van algemene strekking sprake was.
Omdat de grens tussen beschikking en besluit van algemene strekking vaak niet scherp te trekken valt, zal veiligheidshalve nogal eens een bezwaarschrift worden ingediend. En om te voorkomen dat, als het bezwaarschrift niet‑ontvankelijk wordt verklaard, de termijn voor het instellen van beroep is verstreken zal de voorzichtige burger tevens worden aangeraden terstond ook maar beroep aan te tekenen. Ook aan deze consequenties zal aandacht moeten worden besteed.
Nader rapport
Alvorens in te gaan op de opmerkingen van de Raad, vermelden wij hier voor de goede orde dat het oorspronkelijke artikel 8.1.1.1 op systematische gronden is gesplitst in twee artikelen. Het nieuwe artikel 8.1.1.1 omvat het oorspronkelijke eerste, tweede en derde lid. Het oorspronkelijke vierde en vijfde lid zijn ondergebracht in artikel 8.1.1.4 (nieuw). In verband daarmee zijn de oorspronkelijke artikelen 8.1.1.4 tot en met 8.1.1.7 vernummerd tot 8.1.1.5 tot en met 8.1.1.8.
Mede naar aanleiding van de opmerkingen van de Raad hebben wij de voorgestelde regeling aan een heroverweging onderworpen. Wij zijn daarbij tot de conclusie gekomen, dat anders dan in ons oorspronkelijke voorstel ook de zogenoemde beleidsregels van beroep bij de administratieve rechter dienen te worden uitgezonderd. Wij overwegen daartoe het volgende.
Een van de hoofdvragen die bij de onderhavige herziening van de rechterlijke organisatie moeten worden beantwoord, is de vraag aan welke vorm van bestuurshandelende competentie van de algemeen bevoegde administratieve rechter in algemene zin dient te worden gerelateerd. In de toelichting op artikel 8.1.1.1, eerste lid, zijn wij ingegaan op de keuze voor het begrip besluit als centraal object van toetsing van bestuurshandelen door de administratieve rechter.
Aan de keuze voor het begrip besluit als de grondslag voor rechtsingang bij de administratieve rechter ligt een aantal overwegingen ten grondslag. In de Awb is gekozen voor het begrip besluit als centrale vorm van bestuurshandelen die door de in de Awb uitgewerkte algemene regels van bestuursrecht wordt genormeerd. Die keuze is indertijd gemaakt, ongeacht de rechterlijke compententieverdeling. Wij verwijzen naar de toelichting op artikel 1.3 van de Awb[2]. Nu in het onderhavige wetsvoorstel de bevoegdheidsverdeling tussen burgerlijke rechter en administratieve rechter aan de orde is, achten wij de tijd rijp om de in de Awb getrokken lijn door te trekken en ook wat de competentie van de administratieve rechter betreft aan te sluiten bij het begrip besluit, in artikel 1.3 van de Awb gedefinieerd als een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. Het stelsel van bestuursrechtelijke rechtsbescherming wordt eenvoudiger, doorzichtiger en beter, wanneer de administratieve rechter in de regel bevoegd is een aldus gedefinieerd besluit van een bestuursorgaan op zijn rechtmatigheid te toetsen.
Ons voorstel houdt in concreto in, dat de administratieve rechter niet alleen van geschillen inzake beschikkingen – in de definitie van artikel 1.3 van de Awb een besluit dat niet van algemene strekking is, met inbegrip van de afwijzing van een aanvraag daarvan – kennis neemt, maar ook van de zogenoemde besluiten van algemene strekking, met uitzondering van twee belangrijke categorieën besluiten van algemene strekking, te weten algemeen verbindende voorschriften en beleidsregels (zie hierna).[3] Onder de niet uitgezonderde besluiten van algemene strekking vallen bij voorbeeld de vaststelling van een (op rechtsgevolg gericht) plan, (doorgaans) de aanwijzing van een terrein en de plaatsing van verkeersborden. Ons voorstel trekt in algemene zin de lijn door die wordt getrokken door de omzetting van het kroonberoep tegen de in artikel 1, tweede lid, van de TwK uitgezonderd de besluiten door administratieve rechtspraak. Het past bovendien in de rechtsontwikkeling die in het laatste decennium zichtbaar is geworden. In de memorie van toelichting is uiteengezet dat in deze fase van de herziening andere handelingen van bestuursorganen dan besluiten in de regel buiten het toetsingsbereik van de administratieve rechter vallen. Feitelijke handelingen zijn, behalve indien verricht jegens een ambtenaar als zodanig, van beroep uitgesloten. Daarvoor is de burgerlijke rechter bevoegd. Dat geldt ook voor privaatrechtelijke rechtshandelingen.
Nu wij hebben gekozen voor het uitgangspunt dat het besluit van een bestuursorgaan object van bestuursrechterlijke toetsing is, rijst de vraag of bepaalde besluiten van beroep op de administratieve rechter dienen te worden uitgezonderd. Zoals uit de voorgestelde regeling blijkt, hebben wij een aantal generale en specifieke uitzonderingen voorgesteld op de opengestelde mogelijkheid van beroep tegen besluiten van algemene strekking. Wij hebben uitdrukkelijk niet gekozen voor een door de Raad genoemde optie om in algemene zin besluiten van algemene strekking van beroep uit te zonderen. Deze optie verdraagt zich niet met onze keuze voor het besluit als centraal object van toetsing van bestuurshandelen door de administratieve rechter.
Ten aanzien van de uitsluiting van beroep tegen besluiten, inhoudende algemeen verbindende voorschriften en beleidsregels (hierna te noemen regels), merken wij het volgende op.
Wij wijzen er allereerst op, dat thans aan de civiele rechter ten principale een oordeel kan worden gevraagd over de rechtmatigheid van regels op grond van de stelling dat de regel een onrechtmatige overheidsdaad is. De administratieve rechter moet soms een regel op rechtmatigheid beoordelen als voorvraag bij de toetsing van een beschikking die op basis van die regel is genomen. Op zichzelf zou het uit een oogpunt van eenheid van rechtspraak aantrekkelijk zijn, als het oordeel in geval van een rechtstreekse actie tegen een regel door dezelfde rechter, namelijk de administratieve rechter, kan worden gegeven als het oordeel in geval van een zogenoemd exceptief verweer. Alsdan zou op korte termijn het gezaghebbend oordeel van de administratieve rechter over de regel kunnen worden verkregen. Aan een dergelijk beroep is echter ook een aantal problemen verbonden die te maken hebben met het karakter van een regel.
Regels onderscheiden zich in zoverre van andere besluiten, dat de formele rechtskracht een afwijkende betekenis heeft. Dit wordt duidelijk, indien men zich realiseert dat de algemene strekking van een regel verband kan (maar niet per definitie moet) houden met de herhaalde toepasbaarheid van dat besluit. Dat houdt in, dat de regel iedere keer kan, of moet, worden toegepast indien zich de in het voorschrift bedoelde situatie voordoet. Indien bij voorbeeld in een gemeentelijke verordening is bepaald dat voor het maken van muziek op straat vergunning nodig is, betekent dit dat iedere keer een beslissing nodig is als iemand op straat muziek wenst te maken en daarvoor vergunning vraagt. Bij de beantwoording van de vraag of het verlenen of het weigeren van een vergunning rechtmatig is, zal de rechter in de eerste plaats acht slaan op het bepaalde in de verordening, een algemeen verbindend voorschrift. Dit bepaalt in beginsel de rechtmatigheid van de vergunningverlening. Indien voor de uitoefening van de desbetreffende bevoegdheid beleidsregels zijn opgesteld, vormen zij vervolgens eveneens een toetsingskader. Niettemin zal de rechter ook voor de vraag kunnen worden gesteld of de verordening respectievelijk de beleidsregel zelf wel rechtmatig en daarom verbindend is. Deze verbindendheid is immers een noodzakelijke voorwaarde voor de rechtsgeldigheid van de vergunningverlening. Karakteristiek nu voor de toetsing van uitvoeringsbesluiten is, dat de rechter iedere keer voor de vraag kan staan of de onderliggende regel rechtmatig en daarom verbindend moet worden geoordeeld. Iedere keer, omdat een regel voor herhaalde toepassing of uitvoering in de vorm van besluiten met een meer concrete strekking (vaak beschikkingen) vatbaar kan zijn, tegen welke uitvoeringsbesluiten beroep bij de administratieve rechter mogelijk is.
Het ongebruikt verstrijken van de beroepstermijn in geval van een beschikking betekent naar geldend recht dat deze beschikking in rechte onaantastbaar is geworden. Dit betekent dat de rechter in latere procedures in de regel van de rechtmatigheid van de desbetreffende beschikking zal uitgaan. Dezelfde formele rechtskracht is verbonden aan een onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak over een beschikking. De vraag rijst, of dit ook behoort te gelden voor regels, indien daartegen beroep zou worden opengesteld. Aan de rechtszekerheid van belanghebbenden zou te zeer tekort worden gedaan, indien na het ongebruikt verstrijken van de beroepstermijn van zes weken in geval van een besluit, inhoudende de vaststelling van een voor herhaalde toepassing vatbaar besluit van algemene strekking, ten overstaan van de rechter geen beroep meer zou kunnen worden gedaan op de onrechtmatigheid daarvan. Dat zou betekenen, dat aan de belanghebbende bij een uitvoeringsbesluit in het algemeen zou kunnen worden tegengeworpen dat hij heeft verzuimd gebruik te maken van de mogelijkheid van beroep tegen de onderliggende regel. Dit zou naar wij menen echter een aanzuigende werking hebben, in die zin dat velen, teneinde verkorting van rechten te voorkomen, geneigd zouden zijn veiligheidshalve beroep in te stellen tegen elke relevante onderliggende regel. Bovendien geldt, dat niet een ieder die belang heeft bij de toetsing van een regel die jegens hem wordt uitgevoerd, al tijdens de beroepstermijn belanghebbende is in de zin van de Awb en dus in dat stadium ontvankelijk zou zijn, terwijl nadien wel belang is ontstaan of verkregen bij toetsing. Ten slotte wijzen wij erop, dat regels deel uitmaken van een dynamische rechtsorde. Goed denkbaar is, dat een voor herhaalde toepassing vatbaar besluit rechtmatig is ten tijde van zijn totstandkoming, maar door latere ontwikkelingen ‑ bij voorbeeld door de doorwerking van verdragsrecht – onrechtmatig is geworden. Ook in die situatie zou de rechtmatigheid van een onderliggend besluit van algemene strekking dat in rechte onaantastbaar is geworden, in die zin dat het niet meer kan worden vernietigd, door de rechter moeten kunnen worden beoordeeld. Een en ander zou betekenen, dat erin zou moeten worden voorzien dat de formele rechtskracht van besluiten van algemene strekking die vatbaar zijn voor herhaalde toepassing, zwakker is dan die van beschikkingen.
Juist dit karakter van regels maakt dat aan het openen van de mogelijkheid van beroep veel onzekerheden zijn verbonden.
De kans is verder aanwezig, dat van de mogelijkheid van beroep bij de administratieve rechter tegen regels meer gebruik zou worden gemaakt dan van de thans openstaande rechtsgang bij de civiele rechter.
Voorts wijzen wij erop, dat niet zeker is of de invoering van de mogelijkheid van een rechtstreeks beroep tegen regels zou leiden tot minder zaken, doordat tegenover het aantal nieuwe beroepen tegen regels, minder beroepen tegen uitvoeringsbeschikkingen zouden worden ingesteld en minder onrechtmatige‑daadsacties zouden worden ingesteld bij de burgerlijke rechter. Wij achten het wenselijk, het risico van extra zaken in deze fase te vermijden. Dat geldt te meer in een periode waarin de administratieve rechter toch al wordt geconfronteerd met de nodige nieuwe ontwikkelingen, voortvloeiend uit de eerste fase van de herziening van de rechterlijke organisatie.
Ten slotte kan in dit verband nog de vraag worden gesteld of door de mogelijkheid van het openen van een rechtstreeks beroep tegen regels het bestuur niet te zeer in de uitvoering van zijn beleid zou worden belemmerd omdat onzekerheid bestaat over de rechtsgeldigheid van dat beleid. Dit zou gelden gedurende de beroepstermijn, waarin onduidelijk is of al dan niet beroep zal worden ingesteld en voor de fase waarin beroep bij de rechter is ingesteld en deze nog geen uitspraak heeft gedaan. Weliswaar bestaat deze onzekerheid ook nu al indien een procedure bij de civiele rechter aanhangig is gemaakt, maar niet uitgesloten is dat van de rechtstreekse beroepsmogelijkheid bij de administratieve rechter veelvuldiger gebruik zou worden gemaakt, waardoor de onzekerheid zou kunnen toenemen.
Ten aanzien van beleidsregels merken wij nog het volgende op. Meer nog dan bij algemeen verbindende voorschriften rijst bij beleidsregels de vraag, in hoeverre belanghebbenden daadwerkelijke behoefte zullen gevoelen om op te komen tegen een (onderdeel van een) beleidsregel. Onzeker is ook of, en zo ja in welke mate, een uitspraak van de administratieve rechter waarbij het beroep tegen een (onderdeel van een) beleidsregel ongegrond wordt verklaard, beroepen tegen een uitvoeringsbeschikking zal wegzeven. Dat heeft te maken met het rechtskarakter van beleidsregels. Beleidsregels zijn besluiten van algemene strekking zonder wettelijke grondslag, waarbij in min of meer uitgewerkte vorm het beleid voor de toekomst wordt uiteengezet. Bij de toepassing van de beleidsregel in concreto gaat het niet zelden om de vraag of er in het concrete geval aanleiding is, ten gunste van de belanghebbende van de beleidsregel af te wijken. In dergelijke gevallen betreft het geschil veelal niet de rechtmatigheid van de beleidsregel als zodanig, maar vrijwel steeds de vraag of het bestuursorgaan in de met toepassing van de beleidsregel genomen uitvoeringsbeschikking had moeten afwijken van deze beleidsregel. In die gevallen zal er veelal geen aanleiding zijn om rechtstreeks op te komen tegen de onderliggende beleidsregel, hoewel wellicht in het bijzonder belangenorganisaties behoefte zullen gevoelen om als rechtstreeks belanghebbende beroep tegen de beleidsregel in te stellen. Een dergelijk beroep zou evenwel minder zeefwerking hebben, voor zover het bestuursorgaan bij de uitoefening van zijn bevoegdheid om in concreto van een beleidsregel af te wijken een (andere) belanghebbende rechtstreeks treft in zijn rechtspositie. Gelet op de onzekerheden die zijn verbonden aan het openstellen van beroep tegen algemeen verbindende voorschriften en beleidsregels, achten wij het niet gewenst om thans dit beroep open te stellen. Daarbij is er ook nog een praktische reden om beroep tegen regels uit te sluiten. Die vindt haar oorzaak in het belang, in deze eerste fase van de herziening van de rechterlijke organisatie niet teveel overhoop te halen. Bij het opzetten van een definitieve regeling van de competentieverdeling kan gebruik worden gemaakt van de effecten van en de ervaringen met de thans voorgestelde competentieverdeling.
Ons voorstel, ook beleidsregels van beroep uit te zonderen, houdt in concretoin dat in artikel 8.1.1.2 ook wordt voorzien in de uitsluiting van beroep tegen een besluit, inhoudende een beleidsregel onderscheidenlijk de daarmee op één lijn te stellen besluiten. In de toelichting wordt het begrip beleidsregel kort omschreven. Wij achten het niet nodig, in dit wetsvoorstel al een definitiebepaling van een beleidsregel in de Awb op te nemen. Wij verwachten dat de administratieve rechter het onderscheid tussen voor beroep vatbare besluiten (van algemene strekking) enerzijds en beleidsregels anderzijds gemakkelijk zal kunnen maken. Wij wijzen er overigens op, dat het voornemen bestaat, een dergelijke definitiebepaling op te nemen in de derde tranche van de Awb. In de bijlage op grond van artikel 8.1.1.6 (nieuw) is ‑ naast een aantal wetten en naast enkele andere besluiten – een aantal besluiten van algemene strekking van beroep uitgezonderd. Aan deze laatstgenoemde uitsluiting liggen de volgende overwegingen ten grondslag: het in overwegende mate indicatieve karakter van het desbetreffende besluit; de aanwezigheid van andere beslissingen in het geheel van het bestuurlijke besluitvormingstraject die op rechtsgevolg zijn gericht, de positie van de rechtsgenoten raken en reeds vatbaar zijn voor beroep; het belang dat het besluitvormingsproces als geheel niet wordt belast met procedures die enerzijds wegens tijds- en arbeidsbeslag tot vertraagde besluitvorming zullen leiden en anderzijds weinig reële rechtsbescherming kunnen bieden.
De Raad merkt naar aanleiding van de voorgestelde uitzondering van de bezwaarschriftprocedure ten aanzien van besluiten van algemene strekking op, dat juist daarbij een bestuurlijke heroverweging die kan voorkomen dat beroep bij de rechter moet worden ingesteld, van belang is. Wij zijn met de Raad van oordeel, dat een bezwaarschriftprocedure ook zinvol is ten aanzien van besluiten van algemene strekking. Voordeel daarvan is tevens, dat bestuursorgaan en administratieve rechter dan niet worden gesteld voor de vraag of het bestuurshandelen al dan niet als een besluit van algemene strekking moet worden aangemerkt. Anders dan de Raad verbinden wij aan dit voorstel niet de conclusie dat alsdan rechtspraak in eerste en enige aanleg door de Afdeling bestuursrechtspraak veel meer voor de hand ligt dan de voorgestelde rechtsgang in twee feitelijke instanties. Zowel de rechter in eerste aanleg als de appelrechter kan hetzij op verzoek van het bestuursorgaan ‑ of een van de andere partijen – hetzij ambtshalve de zaak versneld behandelen. Verder zal het veelal zo zijn, dat in dergelijke geschillen wordt gegrepen naar het middel van de voorlopige voorziening. Naar ons oordeel dwingt de geboden spoedige beslechting van deze geschillen derhalve niet tot de keuze voor rechtspraak in eerste en laatste aanleg door de Afdeling bestuursrechtspraak, onderscheidenlijk de Centrale Raad van Beroep.
In de gewijzigde memorie van toelichting is aan het bovenstaande aandacht geschonken.
Memorie van toelichting
Deze afdeling bevat de bepalingen die de absolute (artikelen 8.1.1.1 tot en met 8.1.1.6) en de relatieve (artikel 8.1.1.7) bevoegdheid van de rechtbank ter zake van bestuursrechtelijke geschillen regelen, alsmede een regeling voor de oplossing van bevoegdheidsconflicten tussen de rechtbanken (artikel 8.1.1.8).
De rechtbank wordt de algemeen bevoegde rechter in eerste aanleg ter zake van bestuursrechtelijke geschillen, zij het dat op onderdelen (vooralsnog) een aantal andere rechters eveneens een taak heeft op het gebied van de rechtsbescherming tegen de overheid.
Eindverslag
In dit verband vroegen de leden van de PvdA-fractie naar de kwaliteit van de rechtsbescherming tegen het functioneren van «het rechtsbedrijf». De Nationale Ombudsman constateert een lacune in die rechtsbescherming in zijn bijdrage in het Nederlands Juristenblad van 12 mei 1990, bladzijde 689-693. Genoemde leden vroegen de regering om in te gaan op de conclusie van de heer Oosting dat de rechterlijke macht ook tot de overheid behoort, en dat daarom sluitende procedures moeten bestaan voor klachten over het functioneren daarvan. Dient daarbij naar de mening van de regering onderscheid te worden gemaakt tussen klachten betreffende het rechtsbedrijf en klachten betreffende het optreden van de leden van de rechterlijke macht?
Nota naar aanleiding van het eindverslag
Wij zijn het met de leden van de PvdA-fractie eens, dat ook voor de rechterlijke organisatie als onderdeel van de overheid een adequate klachtenregeling behoort te bestaan. In het kader van de meer omvattende discussie over de bestuurlijke vormgeving van de gerechten die in gang is gezet, wordt ook aandacht besteed aan het klachtrecht. In dat verband zal worden bezien of het bestaande stelsel aanpassing behoeft. Wij zullen de discussie met de Staten-Generaal daarover graag voeren bij gelegenheid van de behandeling van het desbetreffende wetsvoorstel.
Deze afdeling is met ingang van […] gewijzigd bij wet van […]. Stb. […](Wet aanpassing bestuursprocesrecht;kamerstukken 32 450).
Voorstel van wet
Afdeling 8.1.1 komt te luiden:AFDELING 8.1.1 BEVOEGDHEID
Memorie van toelichting
In het opschrift van hoofdstuk 8 wordt tot uitdrukking gebracht dat dit hoofdstuk niet langer uitsluitend ziet op het beroep bij de rechtbank, maar op het beroep bij alle bestuursrechters, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep. Dit is het gevolg van de keuze om het bestuursprocesrecht zoveel mogelijk in de Awb onder te brengen. Zie ook paragraaf II.1 van het algemeen deel van deze toelichting. In het opschrift van titel 8.1 is tot uitdrukking gebracht dat de titel slechts rechtstreeks geldt voor het beroep in eerste aanleg. De afdelingen 8.1.2 tot en met 8.1.5 zijn overigens, op een enkele uitzondering na, ook van toepassing in hoger beroep. Dit volgt echter niet rechtstreeks uit deze afdelingen, maar uit artikel 8:108. Aldus sluit de indeling van de regeling van het procesrecht op een natuurlijke en overzichtelijke wijze aan bij de verschillende fasen die een procedure kan doorlopen. De Wetboeken van Burgerlijke Rechtsvordering en van Strafvordering kennen een vergelijkbare opzet.
Afdeling 8.1.1 regelt de bevoegdheid van de verschillende bestuursrechters in eerste aanleg. Deze bevoegdheid wijzigt, behoudens de in hoofdstuk IV van het algemeen gedeelte van deze toelichting beschreven herverkaveling, inhoudelijk niet ten opzichte van de huidige situatie, maar de regeling wordt nu in de Awb geconcentreerd. Daarnaast zijn enkele bepalingen overzichtelijker geordend.
Gewijzigd voorstel van wet
Afdeling 8.1.1 komt te luiden:
AFDELING 8.1.1 BEVOEGDHEID