Artikel 8:7

1. Indien beroep wordt ingesteld tegen een besluit van een bestuursorgaan van een provincie, een gemeente of een waterschap dan wel tegen een besluit van een gemeenschappelijk orgaan, een bestuur van een bedrijfsvoeringsorganisatie of een bestuursorgaan van een openbaar lichaam dat is ingesteld met toepassing van de Wet gemeenschappelijke regelingen, is bevoegd de rechtbank binnen het rechtsgebied waarvan het bestuursorgaan zijn zetel heeft.
2. Indien beroep wordt ingesteld tegen een besluit van een ander bestuursorgaan, is bevoegd de rechtbank binnen het rechtsgebied waarvan de indiener van het beroepschrift zijn woonplaats in Nederland heeft. Indien de indiener van het beroepschrift geen woonplaats in Nederland heeft, is bevoegd de rechtbank binnen het rechtsgebied waarvan het bestuursorgaan zijn zetel heeft.
3. Indien beroep wordt ingesteld tegen een besluit als bedoeld in hoofdstuk 3 van de bij deze wet behorende Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak, is in afwijking van het eerste en tweede lid slechts de door dat hoofdstuk aangewezen rechtbank bevoegd. Indien beroep wordt ingesteld tegen een besluit als bedoeld in artikel 4:126 dat betrekking heeft op schade die is veroorzaakt door een besluit als bedoeld in de eerste zin of door een handeling ter uitvoering van een zodanig besluit, is in afwijking van het eerste en tweede lid eveneens slechts die rechtbank bevoegd.
4. Het eerste en tweede lid zijn van overeenkomstige toepassing indien beroep in eerste aanleg kan worden ingesteld bij een gerechtshof.

 

Dit artikel is met ingang van 1 januari 1994 ingevoerd bij wet van 16 december 1993 Stb. 650 (wetsvoorstel 22 495)

[bron: PG Awb II, p. 397-402]

[Eindtekst] Artikel 8:7 [8.1.1.7]
1. Indien beroep wordt ingesteld tegen een besluit van een provincie, een gemeente, een waterschap of een met toepassing van de Wet gemeenschappelijke regelingen ingesteld openbaar lichaam of gemeen­schappelijk orgaan, is de rechtbank binnen het rechtsgebied waarvan het bestuursorgaan zijn zetel heeft bevoegd.
2. Indien beroep wordt ingesteld tegen een besluit van een ander bestuursorgaan, is de rechtbank binnen het rechtsgebied waarvan de indiener van het beroepschrift zijn woonplaats in Nederland heeft bevoegd. Indien de indiener van het beroepschrift geen woonplaats in Nederland heeft, is de rechtbank binnen het rechtsgebied waarvan het bestuursorgaan zijn zetel heeft bevoegd.

Tekst RvS

[8.1.1.6] 1. Betreft het beroep een besluit van algemene strekking, dan wel een beschikking of een andere handeling van een bestuursorgaan van een gemeente, een provincie of een waterschap of van een door of mede door een gemeente, provincie of waterschap ingesteld bestuursorgaan, dan is bevoegd de rechtbank binnen wier rechtsgebied het bestuursorgaan zijn zetel heeft.
2. In de overige gevallen is bevoegd de rechtbank van de woonplaats in Nederland van de indiener van het beroepschrift. Ontbreekt een woonplaats in Nederland, dan is de rechtbank te ‘s-Gravenhage bevoegd.
3. Indien tegen hetzelfde besluit beroep is ingesteld door meer dan één belanghebbende en meer dan één rechtbank bevoegd zou zijn is van die rechtbanken bevoegd de rechtbank die het eerste wordt genoemd in de Wet op de rechterlijke indeling (Stb. 1951, 347).

Advies RvS

[8.1.1.6] Artikel 8.1.1.6, tweede lid Op het uitgangspunt dat de relatieve competentie van de rechtbank wordt bepaald door de zetel van het verwerende bestuursorgaan wordt in dit artikel een uitzondering gemaakt. Als beroep wordt ingesteld tegen een beschikking van een bestuursorgaan, behorende tot de centrale overheid of een daarmee gelijkgesteld bestuursorgaan, is de rechtbank van de woonplaats van de indiener van het beroepschrift bevoegd. De memorie van toelichting geeft voor deze uitzondering de volgende rechtvaardiging. Zou de hoofdregel gelden dan zou de rechtbank ‘s-Gravenhage bevoegd zijn. Deze rechtbank zou daardoor uitdijen tot een onverantwoorde en onbeheersbare grootte. Bovendien zou daardoor de geografische bereikbaarheid, vergeleken met het huidige beroep op de Arob-rechter niet verbeteren.
De Raad heeft tegen de in dit tweede lid gedane keuze en de daarvoor gegeven motivering overwegende bezwaren. Spreiding van beroepen tegen beschikkingen van bestuursorganen van de centrale overheid over negentien rechtbanken is niet alleen bedenkelijk uit een oogpunt van werklast voor de ministeries en de daar werkzame ambtenaren – en dus financiële gevolgen – maar leidt meer dan nodig is tot verschillen in de rechtstoepassing en vergroot daardoor het aantal hoger beroepen. Voor wat de werklast betreft waarvoor in de Aanwijzingen inzake terughoudendheid met regelgeving met zoveel woorden aandacht wordt gevraagd, dient bedacht te worden dat de ambtenaren die ter zake deskundig zijn het gehele land zullen moeten bereizen en daardoor aan andere werkzaamheden worden onttrokken. Enige zekerheid dat met hun agenda’s en departementale verplichtingen door de rechtbanken zal worden rekening gehouden ontbreekt. Anderzijds zullen rechtbanken ter wille van de proceseconomie niet steeds met de wensen van de Haagse ambtenaren ter zake van de data en tijdstippen van zittingen kunnen rekening houden. Voor wat de verschillen in rechtstoepassing betreft, moet worden beklemtoond dat juist in geschillen tegen bestuursorganen van de centrale overheid geboden is. Omdat de Haagse rechtbank in civiele zaken tegen de centrale overheid reeds bij uitsluiting bevoegd is, is de combinatie met de bestuursrechtelijke geschillen een aantrekkelijk punt. Bovendien stemmen een dergelijke combinatie en concentratie overeen met moderne inzichten in de rechterlijke organisatie.
Tegenover deze argumenten maken die van de memorie van toelichting weinig indruk. Hoewel niet ontkend kan worden dat de rechtbank ‘s-Gravenhage een veel groter aantal bestuursrechtelijke geschillen zal moeten behandelen dan de andere rechtbanken, is geenszins aangetoond dat daardoor onoverkomelijke organisatorische problemen zullen ontstaan. De geografische bereikbaarheid moge voor de appellant er niet op vooruitgaan, voor het verwerende bestuursorgaan zijn in elk geval aan de bevoegdheid van de Haagse rechtbank in dit opzicht belangrijke voordelen verbonden.
De conclusie moet zijn dat de voorgestelde uitzondering ongedaan gemaakt moet worden en dat heroverweging moet plaatsvinden.

Nader rapport

[8.1.1.6] Artikel 8.1.1.6, tweede lid De Raad begint dit onderdeel van zijn advies met de stelling, dat aan artikel 8.1.1.6 zoals het aan de Raad is voorgelegd, het uitgangspunt ten grondslag zou liggen dat de relatieve competentie wordt bepaald door de zetel van het verwerende bestuursorgaan (zetelaanknoping). Dat is echter niet juist. Bepalend voor het in dit artikel neergelegde stelsel is primair geweest de gedachte dat de appellerende burger in de regel in het eigen arrondissement terecht moet kunnen (woonplaatsaanknoping). Dat uitgangspunt, dat al was neergelegd in het kabinetsstandpunt over de invoering van Arob-rechtspraak in twee instanties, vloeit rechtstreeks uit een van de hoofddoelstellingen van de herziening van de rechterlijke organisatie, te weten het scheppen van voorwaarden voor het verbeteren van de cliëntgerichtheid van de rechtspraak. In de memorie van antwoord bij het wetsvoorstel voorintegratie is dit, mede naar aanleiding van vragen in het voorlopig verslag, andermaal benadrukt. Artikel 8.1.1.6 bevatte niettemin een tweetal nuanceringen ten aanzien van dit uitgangspunt. Met het oog op het belang van de concentratie van rechtsmacht ingeval van beroep tegen besluiten van algemene strekking (met name beleidsregels) was voor die gevallen gekozen voor zetelaanknoping. Voor de bestuursorganen van de decentrale overheden was deze lijn vervolgens doorgetrokken naar alle besluiten. Een en ander heeft tot gevolg gehad dat de vormgeving van het aanvankelijk voorgestelde artikel niet het aan het stelsel ten grondslag liggende uitgangspunt (woonplaatsaanknoping) weerspiegelde. Daarom is het begrijpelijk, te meer daar de memorie van toelichting op dit punt onvoldoende scherp was, dat de Raad als uitgangspunt zetelaanknoping heeft ontwaard.
De Raad is overigens, zo blijkt uit het vervolg van het advies, voorstander van zetelaanknoping, zeker als het gaat om de bestuursorganen van de centrale overheid. Dat zou betekenen, dat beroepen tegen besluiten van de Kroon en van een minister te allen tijde worden behandeld door de rechtbank te ‘s-Gravenhage. De voorkeur van de Raad wordt ingegeven door twee argumenten. Ten eerste zou een dergelijk stelsel tot gevolg hebben dat voor de behandeling in eerste aanleg geen extra bestuurslasten voor de betrokken bestuursorganen zouden optreden, aangezien de desbetreffende ambtenaren zich evenals thans telkens in ‘s-Gravenhage zouden moeten vervoegen. Ten tweede zouden aldus verschillen in rechtstoepassing in eerste aanleg worden voorkomen, waardoor ook het aantal appellen zou worden beperkt. De Raad vindt deze argumenten zwaarder wegen dan de in de memorie van toelichting opgenomen argumenten die pleiten voor woonplaatsaanknoping.
Wij hebben, gelet op de argumenten van de Raad, de in dezen in het geding zijnde belangen opnieuw geïnventariseerd en tegen elkaar afgewogen. De kernvraag is, of er doorslaggevende redenen zijn om voor beroepen tegen besluiten van bestuursorganen van de centrale overheid af te wijken van het uitgangspunt dat de burger in de regel in het eigen arrondissement terecht moet kunnen.
Allereerst is daar de kwestie van de bestuurslasten. Het is uiteraard zo, dat in die gevallen waarin beroepen tegen besluiten van de Kroon of een minister in eerste aanleg niet meer te ‘s-Gravenhage worden behandeld, extra bestuurslasten optreden. Zorgen over de omvang daarvan dienen echter in belangrijke mate te worden gerelativeerd. Ten eerste is het zo, dat in slechts 40% van alle Arob-zaken het uiteindelijk tot een zitting komt. Ten tweede bestaat een deel van de Arob-zaken tegen bestuursorganen van de centrale overheid uit beroepen tegen besluiten van gedeconcentreerde ambten waaraan de bevoegdheid tot het nemen van bepaalde besluiten is geattribueerd. In die gevallen treedt voor decentrale overheid juist een vermindering van de bestuurslasten op, aangezien de desbetreffende ambtenaren dan veelal dichter bij hun werkplek terecht kunnen dan thans het geval is. Ten derde is in de gevallen waarin het wèl gaat om besluiten van de Kroon of een minister door louter demografische oorzaken in 46% van de gevallen sprake van geen of slechts beperkte extra bestuurslasten. Wij doelen op de gevallen waarin de appellant woonachtig is in het arrondissement ‘s-Gravenhage (11%), onderscheidenlijk in een van de arrondissementen op korte reisafstand van’s-Gravenhage (Dordrecht – 2% -, Rotterdam – 7% -, Haarlem – 6% -, Amsterdam – 11% – en Utrecht – 9%-). Ten vierde wijzen wij op de toenemende tendens tot decentralisatie. Deze zal ertoe kunnen leiden, dat in meer gevallen dan thans besluiten worden genomen door bestuursorganen van de decentrale overheden. Ten vijfde wordt in dit verband nog gewezen op het feit dat de behandeling van bezwaarschriften wèl in de plaats van de zetel van de bestuursorganen plaatsvindt. Samengevat stellen wij vast, dat per saldo sprake zal zijn van extra bestuurslasten voor de centrale overheid, maar dat de omvang daarvan beperkt zal zijn.
In de tweede plaats is daar het punt van de mogelijke verschillen in rechtstoepassing in eerste aanleg. Uiteraard is het zo, dat verschillende rechters in eerste aanleg verschillende beslissingen kunnen nemen. Daarom bestaat, als hoofdregel, binnen de rechterlijke organisatie het rechtsmiddel van hoger beroep. Niet valt in te zien waarom dit stelsel, dat bij voorbeeld in de praktijk van de rechtspraak in sociale-zekerheidszaken en in ambtenarenzaken inhou­delijk tot tevredenheid functioneert, niet adequaat zou zijn in geval van (andere) besluiten van bestuursor­ganen van de centrale overheid. Voorts is het concentreren van rechtsmacht, zoals ook in de memorie van toelichting en de memorie van antwoord bij het wetsvoorstel voorintegratie is vermeld, vooral geschikt als het gaat om een beperkt aantal zaken. Daarvan is hier geen sprake. Dat betekent, dat zich in eerste aanleg verschillen in rechtstoepassing kunnen voordoen. In het algemeen kan dit echter geen gewicht in de schaal leggen als het gaat om het mogelijk afwijken van het uitgangspunt van woonplaatsaan­knoping. Tot slot verwijzen wij in dit verband nog naar de mogelijkheden die artikel 8.1.3.1 biedt.
In de derde plaats is van belang dat een grote verschuiving in de feitelijke verdeling van de rechtsmacht in sociale-zekerheidszaken en in ambtenarenzaken het gevolg zou zijn. De Beroepswet en de Ambtena­renwet 1929 gaan immers thans uit van woonplaatsaanknoping onderscheidenlijk standplaats en woonplaatsaanknoping. Zou dat veranderen in zetelaanknoping, dan zou een groot deel van de sociale-zekerheidszaken overgaan naar de rechtbanken te Amsterdam en Utrecht, omdat in die arrondissementen veel uitvoeringsorganen zijn gevestigd, en zouden ambtenarenzaken tegen de Kroon of een minister altijd bij de rechtbank te ‘s-Gravenhage belanden. De geografische bereikbaarheid van de rechtspraak voor de burger in sociale-zekerheidszaken en in ambtenarenzaken zou er in dat geval veelal op achteruit gaan. Een alternatief zou zijn, voor sociale-zekerheidszaken en ambtenarenzaken het bestaande stelsel te handhaven. Dat zou echter leiden tot een regeling die uit een oogpunt van eenvoud onwenselijk moet worden geacht.
In de vierde plaats is er het probleem van de omvang van de rechtbank te ‘s-Gravenhage. Reeds op basis van de huidige plannen zal de rechtbank te ‘s-Gravenhage, samen met de rechtbank te Amsterdam, bij de voltooiing van de eerste fase van de herziening van de rechterlijke organisatie de grootste rechtbank van Nederland zijn, met ongeveer 327 formatieplaatsen, waarvan ongeveer 127 (Amsterdam: ongeveer 110) in de administratieve sector. Onderbrenging van alle Arob-, TwK- en kroongeschillen over besluiten van de Kroon of een minister bij de rechtbank te ‘s-Gravenhage zou een uitbreiding betekenen tot ongeveer 515 forma­tieplaatsen, waarvan ongeveer 316 in de administratieve sector. Een dergelijke omvang moet om redenen van bedrijfsorganisatorische aard als buitengewoon onwenselijk worden beschouwd, aangezien zij leidt tot een organisatie die onvoldoende beheersbaar is. Aldus zou, nog afgezien van te verwachten problemen voor de rechtseenheid, het gevaar kunnen ontstaan dat een van de belangrijkste doelstellingen van de invoering van Arob-rechtspraak in twee instanties niet wordt gehaald, namelijk het veel sneller dan thans beschikbaar komen van een uitspraak in eerste aanleg. Het spiegelbeeld van de forse uitbreiding van de rechtbank te ‘s-Gravenhage die in geval van zetelaanknoping noodzakelijk zou zijn, is een verkleining van de administratieve sectoren van de andere rechtbanken. Voor de grote(re) rechtbanken is een dergelijke ontwikkeling geen probleem. In het geval van Amsterdam zou zij bij voorbeeld leiden tot een omvang van de rechtbank van ongeveer 303 forma­tieplaatsen, waarvan ongeveer 87 in de administratieve sector. Voor nogal wat kleine(re) rechtbanken zou een dergelijke ontwikkeling echter kunnen betekenen, dat de admini­stratieve sectoren zo klein zouden worden, dat niet meer kan worden gesproken van een voldoende draagvlak voor kwalitatief hoogwaardige bestuursrechtspraak.
Enkele voorbeelden. In geval van woonplaatsaanknoping zouden bij de rechtbanken te Almelo, Assen en Dordrecht ongeveer 8 formatie­plaatsen beschikbaar zijn voor de rechtspraak in Arob-, TwK en kroon­geschillen en in geval van zetelaanknoping slechts ongeveer 3,5. Voor de rechtbanken te Alkmaar, Middelburg en Zwolle zou het gaan om een teruggang van ongeveer 16 naar ongeveer 7 formatieplaatsen.
Onze conclusie is, dat een stelsel van zetelaanknoping zeker voordelen heeft, maar dat bij het afwegen van alle betrokken belangen moet worden geconstateerd dat daaraan in vergelijking met een stelsel van woonplaatsaanknoping doorslaggevende nadelen zijn verbonden.
Mede gelet op het voorgaande hebben wij de redactie van artikel 8.1.1.6 (artikel 8.1.1.7 (nieuw)) heroverwogen.
Daarbij zijn wij ook gestuit op de minder gelukkige bepaling in de tweede volzin van het aanvankelijk voorgestelde tweede lid. Er zijn nogal wat zaken, met name sociale-zekerheidszaken, waarin de appellant in het buitenland woonachtig is. Artikel 81 van de Beroepswet kiest in dat geval voor zetelaanknoping. Aangezien er, zoals hiervoor al aan de orde kwam, in de arrondissementen Amsterdam en Utrecht veel uitvoeringsorganen van de sociale zekerheid zijn gevestigd, komen die zaken bij de rechtbanken te Amsterdam en te Utrecht terecht. Het is ongewenst dit te veranderen, vooral omdat anders zonder noodzaak extra zaken bij de rechtbank te ‘s-Gravenhage zouden belanden. Met deze onbedoelde verschuiving is in de berekeningen ook geen rekening gehouden. Daarom verdient in geval van een in het buitenland woonachtige appellant zetelaanknoping de voorkeur. Voor de goede orde merken wij op, dat aldus de rechtbank te ‘s-Gravenhage bevoegd blijft voor door niet-ingezetenen ingestelde beroepen tegen besluiten van de Kroon of van een minister.
Voorts heeft de heroverweging aanleiding gegeven tot het maken van een andere keuze in artikel 8.1.1.7, derde lid. Die bepaling bevat een voorziening voor het geval dat tegen hetzelfde besluit door meer dan één belanghebbende beroep is ingesteld en op grond van het eerste lid meer dan één rechtbank bevoegd zou zijn. Het beginsel van de woonplaatsaanknoping kan dan niet overeind blijven. In de oorspronke­lijke opzet was gekozen voor bevoegdheid in dat geval van de rechtbank die als eerste wordt genoemd in de Wet op de rechter­lijke indeling. Bij nader inzien hebben wij in die situatie gekozen voor zetel­aanknoping. Aldus wordt een bijdrage geleverd aan het beperken van de bestuurslasten, zowel voor de centrale overheid als voor de decen­trale overheden. Bovendien wordt door deze keuze vermeden dat sprake is van een in zekere zin arbitraire uitkomst van de regel in het concrete geval.
De werking van het, nieuw gefor­muleerde, derde lid maakt het tevens mogelijk, af te zien van de oorspron­kelijke gedachte om uitdrukkelijk te bepalen dat het beroep tegen besluiten van algemene strekking in eerste aanleg wordt behandeld bij één rechtbank. Daaraan is het belangrijke voordeel verbonden, dat bestuursorgaan en rechter dan niet worden gesteld voor de vraag of het bestuurshandelen al dan niet als een besluit van algemene strekking moet worden aangemerkt.
Een en ander heeft geleid tot een nieuwe, veel eenvoudiger redactie van artikel 8.1.1.7 (nieuw), waarin de woonplaatsaanknoping nu ook zichtbaar voorop staat, het onder­scheid tussen centrale overheid en decentrale overheden overbodig is geworden en voor die gevallen waarin woonplaatsaanknoping niet zinvol is, is gekozen voor zetelaan­knoping. In de gewijzigde memorie van toelichting wordt aan het voorgaande de nodige aandacht besteed.

Voorstel van wet

1. De rechtbank binnen welker rechtsgebied de indiener van het beroepschrift zijn woonplaats in Nederland heeft, is bevoegd.
2. Indien de indiener van het beroepschrift geen woonplaats in Nederland heeft, is bevoegd de rechtbank binnen welker rechtsgebied het bestuursorgaan zijn zetel heeft.
3. Indien tegen hetzelfde besluit beroep is ingesteld door meer dan één belanghebbende en meer dan één rechtbank bevoegd zou zijn, is bevoegd de rechtbank binnen welker rechtsgebied het bestuursorgaan zijn zetel heeft.

Memorie van toelichting

In dit artikel is de relatieve competentie van de rechtbanken geregeld. Bepalend voor het in dit artikel neergelegde stelsel is primair geweest de gedachte dat de appellerende burger als regel in het eigen arrondissement terecht moet kunnen (woonplaatsaanknoping). Dat uitgangspunt, dat al was neergelegd in het kabinetsstandpunt over de invoering van Arob-rechtspraak in twee instanties, vloeit rechtstreeks voort uit een van de hoofddoelstellingen van de herziening van de rechterlijke organisatie, te weten het scheppen van voorwaarden voor het verbeteren van de cliëntgerichtheid van de rechtspraak. In de memorie van antwoord bij het wetsvoorstel voorintegratie is dit, mede naar aanleiding van vragen in het voorlopig verslag, andermaal benadrukt. Artikel 8.1.1.7 bevat een correctie op dit uitgangspunt. Deze betreft het geval van beroep door een niet-ingezetene. Er zijn nogal wat zaken, met name sociale-zekerheidszaken, waarin de appellant in het buitenland woonachtig is. Artikel 81 van de Beroepswet kiest in dat geval voor zetelaanknoping. Aangezien in de arrondissementen Amsterdam en Utrecht veel uitvoeringsorganen van de sociale zekerheid zijn gevestigd, komen die zaken bij de recht­banken te Amsterdam en te Utrecht terecht. Het is ongewenst dit te veranderen, ook omdat anders zonder noodzaak extra zaken bij de rechtbank te ‘s-Gravenhage zouden belanden. Daarom verdient in geval van een in het buitenland woonachtige appellant zetelaanknoping de voorkeur. Voor de goede orde merken wij op, dat aldus de rechtbank te ‘s-Gravenhage bevoegd blijft voor door niet-ingezetenen ingestelde beroepen tegen besluiten van de Kroon of van een minister.
Wij hebben overwogen, of het aanbeveling zou verdienen te kiezen voor een integraal stelsel van zetelaanknoping. Het gevolg daarvan zou zijn, dat alle beroepen tegen besluiten van de Kroon of een minister bij de rechtbank te ‘s-Gravenhage zouden belanden.
Aan een dergelijke keuze is een tweetal (mogelijke) voordelen verbonden. Ten eerste zou de in onderdeel 6 gereleveerde beperkte stijging van de bestuurslasten bij de ministeries als gevolg van het stelsel van woonplaatsaanknoping zich niet voordoen. Ten tweede is daar het punt van de mogelijke verschillen in rechtstoepassing in eerste aanleg. Uiteraard is het zo, dat verschillende rechters in eerste aanleg verschil­lende beslissingen kunnen nemen. Daarom bestaat, als hoofdregel, binnen de rechterlijke organisatie het rechtsmiddel van hoger beroep. Dit stelsel functioneert, bij voorbeeld in de praktijk van de rechtspraak in sociale-zekerheidszaken en in ambtenarenzaken, inhoudelijk tot tevre­denheid. Er zijn geen redenen om aan te nemen dat dit stelsel niet adequaat zou zijn in geval van (andere) besluiten van bestuursorganen van de centrale overheid. Tot slot verwijzen wij nog naar de mogelijk­heden die artikel 8.1.3.1 biedt.
Aan een keuze voor een stelsel van zetelaanknoping zijn echter ook, belangrijke, nadelen verbonden. Ten eerste zou een grote verschuiving in de feitelijke verdeling van de rechtsmacht in sociale-zekerheidszaken en in ambtenarenzaken daarvan het gevolg zijn. De Beroepswet en de Ambtenarenwet 1929 gaan immers thans uit van woonplaatsaanknoping onderscheidenlijk standplaats- en woonplaatsaanknoping. Zou dat veran­deren in zetelaanknoping, dan zou een groot deel van de sociale-zeker­heidszaken overgaan naar de rechtbanken te Amsterdam en Utrecht, omdat zoals gezegd in die arrondissementen veel uitvoeringsorganen zijn gevestigd, en zouden ambtenarenzaken tegen de Kroon of een minister altijd bij de rechtbank te ‘s-Gravenhage belanden. Daardoor zou in de hier bedoelde sociale-zekerheidszaken en ambtenarenzaken de geogra­fische bereikbaarheid van de rechtspraak voor de burger er veelal op achteruit gaan. Een alternatief zou zijn, voor sociale-zekerheidszaken en ambtenarenzaken het bestaande stelsel te handhaven. Dat zou echter leiden tot een regeling die uit een oogpunt van eenvoud onwenselijk moet worden geacht. Zij zou ook afbreuk doen aan het streven naar een grotere doorzichtigheid en toegankelijkheid van het stelsel.
In de tweede plaats is er het probleem van de omvang van de rechtbank te ‘s-Gravenhage. Reeds op basis van de huidige plannen zal de rechtbank te ‘s-Gravenhage, samen met de rechtbank te Amsterdam, bij de voltooiing van de eerste fase van de herziening van de rechterlijke organisatie de grootste rechtbank van Nederland zijn, met ongeveer 327 formatieplaatsen, waarvan ongeveer 127 (Amsterdam: ongeveer 110) in de administratieve sector. Onderbrenging van alle daarvoor in aanmerking komende Arob-, TwK- en kroongeschillen over besluiten van de Kroon of een minister bij de rechtbank te ‘s-Gravenhage zou een uitbreiding betekenen tot ongeveer 515 formatieplaatsen, waarvan ongeveer 316 in de administratieve sector. Een dergelijke omvang moet om redenen van bedrijfsorganisatorische aard als buitengewoon onwen­selijk worden beschouwd, aangezien zij leidt tot een organisatie die onvoldoende beheersbaar is. Aldus zou, nog afgezien van te verwachten problemen voor de rechtseenheid, het gevaar kunnen ontstaan dat een van de belangrijkste doelstellingen van de invoering van Arob-rechtspraak in twee instanties niet wordt gehaald, namelijk het veel sneller dan thans beschikbaar komen van een uitspraak in eerste aanleg. Het spiegelbeeld van de forse uitbreiding van de rechtbank te ‘s-Gravenhage die in geval van zetelaanknoping noodzakelijk zou zijn, is een verkleining van de administratieve sectoren van de andere rechtbanken. Voor de grote(re) rechtbanken is een dergelijke ontwikkeling geen probleem. In het geval van Amsterdam zou zij bij voorbeeld leiden tot een omvang van de rechtbank van ongeveer 303 formatieplaatsen, waarvan ongeveer 87 in de administratieve sector. Voor nogal wat kleine(re) rechtbanken zou zij echter betekenen, dat de administratieve sectoren zo klein zouden worden, dat niet meer kan worden gesproken van een voldoende draagvlak voor kwalitatief hoogwaardige bestuursrechtspraak. Enkele voorbeelden. In geval van woonplaatsaanknoping zouden bij de rechtbanken te Almelo, Assen en Dordrecht ongeveer 8 formatieplaatsen beschikbaar zijn voor de rechtspraak in Arob-, TwK- en kroongeschillen en in geval van zetelaanknoping slechts ongeveer 3,5. Voor de recht­banken te Alkmaar, Middelburg en Zwolle zou het gaan om een teruggang van ongeveer 16 naar ongeveer 7 formatieplaatsen.
Onze conclusie is, dat een integraal stelsel van zetelaanknoping voordelen heeft, maar dat bij het afwegen van alle betrokken belangen moet worden geconstateerd dat daaraan in vergelijking met een stelsel van woonplaatsaanknoping doorslaggevende nadelen zijn verbonden.
Het derde lid bevat een voorziening voor het geval dat tegen hetzelfde besluit door meer dan één belanghebbende beroep is ingesteld en op grond van het eerste lid meer dan één rechtbank bevoegd zou zijn. Die situatie doet zich voor als sprake is van meer appellanten (doorgaans de geadresseerde van het besluit en één of meer derden-belanghebbenden) die niet allen in hetzelfde arrondissement wonen. Het beginsel van de woonplaatsaanknoping kan dan niet overeind blijven. De bepaling voorziet erin, dat in een dergelijk geval toch slechts één rechtbank bevoegd is en wel de rechtbank binnen welker rechtsgebied het bestuursorgaan zijn zetel heeft. Indien bij voorbeeld een aannemer te Arnhem bij de rechtbank te Arnhem beroep instelt tegen de aan een door de gemeente Breda afgegeven bouwvergunning verbonden voorwaarden, en de bewoner van het naastgelegen perceel bij de rechtbank te Breda, beroep instelt tegen de verlening van de bouwvergunning, is op grond van deze bepaling uitsluitend de rechtbank te Breda, de rechtbank binnen welker rechtsgebied het bestuursorgaan zijn zetel heeft, bevoegd. De rechtbank te Arnhem dient op grond van artikel 6.2.8 het beroepschrift door te zenden aan de rechtbank te Breda. De onbevoegde rechtbank zal in de praktijk veelal door het bestuursorgaan, dat immers op de hoogte wordt gesteld van alle beroepschriften, worden geatten­deerd op het feit dat ook bij een andere rechtbank beroep is ingesteld. Overigens maakt de regeling het ook mogelijk dat de belanghebbende die weet dat door een andere belanghebbende al beroep is ingesteld bij de rechtbank binnen welker rechtsgebied het bestuursorgaan zijn zetel heeft, rechtstreeks beroep instelt bij die rechtbank.
De keuze voor de rechtbank binnen welker rechtsgebied het bestuurs­orgaan zijn zetel heeft – in plaats van bij voorbeeld een keuze voor de rechtbank van het als eerste ingediende beroepschrift – is vooral ingegeven door de wens de bestuurslasten voor de bestuursorganen waar mogelijk te beperken. In deze gevallen wordt de zaak immers behandeld door de rechtbank in het arrondissement van het bestuursorgaan. Dat geldt zowel voor de centrale overheid als voor de decentrale overheden. De gemaakte keuze heeft verder het voordeel, dat niet zoals in de andere overwogen varianten – sprake is van een in zekere zin arbitraire uitkomst van de regel in het concrete geval.
Wij wijzen er nog op, dat de bepaling niet ziet op de situatie waarin bij meer dan één rechtbank tegen meer dan één besluit beroep is ingesteld. Artikel 8.1.3.1 voorziet voor die situatie in de mogelijkheid van verwijzing, waardoor de verschillende zaken door één rechtbank kunnen worden behandeld. Zie daarvoor de toelichting op afdeling 8.1.3 en artikel 8.1.3.1.

Voorlopig verslag II

De leden van de GPV-fractie vroegen of zonder meer duidelijk is wat in concrete situaties de woonplaats van een appelerende burger is. Dient de wet dit niet te definiëren?

Memorie van antwoord II

Voor de vaststelling van de woonplaats in Nederland van de indiener van het beroepschrift zijn de artikelen 10 tot en met 15 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek rechtstreeks van toepassing.

Eindverslag

Is, zo informeerden de leden van de CDA-fractie, in de afweging tussen zetelaanknoping en woonplaatsaanknoping niet een nadere optie gelegen in het ook in vreemdelingenzaken gehanteerde systeem van centrale aanmelding (rechtbank Den Haag) en van daaruit verspreiding over diverse rechtbanken?

Nota naar aanleiding van het eindverslag

Wij achten het voorstel van de leden van de CDA-fractie niet gelukkig. Introductie daarvan zou tot een forse verzwaring van de werklast van de administraties van de rechtbanken leiden en een aanzienlijke vermeer­dering van het aantal te verzenden stukken tot gevolg hebben. Wij achten een dergelijke constructie ook niet nodig. Anders dan in vreemde­lingenzaken, waar deze bijzondere voorziening nodig is om plotselinge en onvoorspelbare fluctuaties in het zaaksaanbod en met name de spreiding daarvan flexibel te kunnen opvangen, geven de «gewone» bestuursrech­telijke geschillen een veel gelijkmatiger ontwikkeling te zien. De capaciteit bij de verschillende rechtbanken is daarop structureel afgestemd en wordt op gezette tijden opnieuw geijkt in het kader van de zogenoemde planning en control-cyclus.

Tweede nota van wijziging = Eindtekst

Toelichting Tweede NvW
Artikel 8.1.1.7 en 8.1.1.7a
Wij hebben, met handhaving van de aan de regeling ten grondslag liggende uitgangspunten, een tweetal wijzigingen aangebracht in de regeling van de relatieve competentie en een aanvullende voorziening getroffen.
In de eerste plaats geven wij er bij nader inzien de voorkeur aan, voor bestuursorganen van de decentrale overheden aan te knopen bij de zetel van het bestuursorgaan. Daardoor wordt bewerkstelligd dat ook in de – overigens in kwantitatieve zin beperkte gevallen waarin de indiener van het beroepschrift geen woonplaats heeft in het arrondissement waar het bestuursorgaan zijn zetel heeft, bij de meest gerede rechtbank beroep wordt ingesteld. In verband hiermee is artikel 8.1.1.7 opnieuw geredigeerd. Om redenen van wetgevingstechnische aard is de regeling met betrekking tot bestuursorganen van de decentrale overheden in het eerste lid neergelegd. Daarvoor geldt dus de zetelaanknoping. In het tweede lid is de regeling met betrekking tot bestuursorganen van de centrale overheid neergelegd. Daarvoor blijft de woonplaatsaanknoping gelden, met dien verstande dat, als de indiener van het beroepschrift geen woonplaats in Nederland heeft, weer wordt aangeknoopt bij de zetel van het bestuursorgaan. Ter voorkoming van mogelijke onduidelijkheid over de precieze betekenis van de termen «decentrale overheden» en «centrale overheid» hebben wij ervoor gekozen in het eerste lid de decentrale overheden expliciet te benoemen en in het tweede lid de term «een ander bestuursorgaan» te gebruiken. Aldus wordt een sluitende regeling tot stand gebracht.
In het oorspronkelijke artikel 8.1.1.7 was in het derde lid een regeling opgenomen voor het geval tegen hetzelfde besluit bij meer dan één bevoegde rechtbank beroep wordt ingesteld. Wij hebben deze materie thans ondergebracht in een nieuw artikel 8.1.1.7a en de regeling aangepast en aangevuld. Aan de oorspronkelijke regeling was het nadeel verbonden dat het kon voorkomen dat beroep werd ingesteld bij bijvoorbeeld de rechtbank te Arnhem en de rechtbank te Zwolle, terwijl het bestuursorgaan zijn zetel had in het arrondissement Roermond. Dan zou noch de rechtbank te Arnhem noch de rechtbank te Zwolle uiteindelijk bevoegd zijn, maar de rechtbank te Roermond. Om dit te voorkomen hebben wij thans gekozen voor een regeling waarin de zaken verder worden behandeld door de bevoegde rechtbank waarbij als eerste beroep is ingesteld, met een voorziening voor het geval tegelijkertijd bij meer dan één bevoegde rechtbank als eerste beroep wordt ingesteld. Hierin voorziet artikel 8.1.1.7a, eerste lid. Overigens kan deze situatie zich door de nieuwe redactie van artikel 8.1.1.7 nog slechts voordoen bij besluiten van bestuursorganen van de centrale overheid. In het tweede lid is neergelegd dat het overhevelen van de zaak of de zaken naar de rechtbank die de zaken verder zal behandelen, geschiedt door middel van imperatieve verwijzing. Wat de terminologie van het eerste en het tweede lid betreft is aansluiting gezocht bij artikel 8.1.3.1. In artikel 8.1.1.7a, derde lid, is een aanvullende voorziening getroffen die ertoe moet leiden dat de nieuwe regeling adequaat kan functioneren. Indien tegen hetzelfde besluit bij meer dan één rechtbank beroep is ingesteld dient het bestuursorgaan die rechtbanken daarvan onverwijld op de hoogte te stellen. Deze bepaling kan omdat hierin niet wordt gesproken over meer dan één bevoegde rechtbank ook nuttig zijn voor een adequate toepassing van artikel 6:15.

Dit artikel is per 1 april 2002 gewijzigd bij wet van 24 januari 2002 Stb. 53 (wetsvoorstel 26 523)

[Eindtekst] Artikel 8:7, eerste lid, komt te luiden:
1. Indien beroep wordt ingesteld tegen een besluit van een bestuursorgaan van een provincie, een gemeente, een waterschap of een regio als bedoeld in artikel 21 van de Politiewet 1993 dan wel tegen een besluit van een gemeenschappelijk orgaan of een bestuursorgaan van een openbaar lichaam dat is ingesteld met toepassing van de Wet gemeenschappelijke regelingen, is de rechtbank binnen het rechtsgebied waarvan het bestuursorgaan zijn zetel heeft bevoegd.

VvW = Eindtekst

Memorie van toelichting

In artikel 8:7 wordt de relatieve competentie van de bestuursrechter bij de rechtbanken geregeld. In het eerste lid van dit artikel wordt voor de competentie van de rechtbank voor beroepen tegen besluiten van decentrale overheden aangesloten bij de zetel van het bestuursorgaan. In het tweede lid wordt voor de competentie van de rechtbank voor beroepen tegen besluiten van de centrale overheid aangesloten bij de woonplaats van de indiener in Nederland. Het uitgangspunt voor deze tweedeling is geweest dat de appellerende burger in beide gevallen zoveel mogelijk bij de rechtbank in zijn eigen arrondissement moet kunnen procederen.
Per 1 april 1994 zijn – op basis van de nieuwe Politiewet – regionale politiekorpsen ingesteld. In de praktijk blijken veelvuldig zaken aanhangig te worden gemaakt waarvan de samenhang besloten ligt in de omstandigheid dat de indieners bij dezelfde politieregio werkzaam zijn. Daarbij kan gedacht worden aan besluiten in het kader van functiewaarderingsoperaties, reorganisaties en, meer in het algemeen, besluiten over meerdere ambtenaren, die voortvloeien uit een binnen de betreffende organisatie genomen (beleids-)beslissing. Wij achten het wenselijk dat zaken uit één politieregio, door één rechtbank in samenhang kunnen worden behandeld. Momenteel biedt de Awb die mogelijkheid niet. Ook de President van de Centrale Raad van Beroep en de voorzitters van de sectoren bestuursrecht hebben de wens van behandeling door één rechtbank uitgesproken.
Dit onderdeel zorgt ervoor dat (politie)regio’s als bedoeld in artikel 21 van de Politiewet 1993 in de opsomming van artikel 8:7, eerste lid, worden opgenomen. Hierdoor wordt voor de competentie van de rechtbank voortaan aangesloten bij de zetel van de politieregio’s. De kans op verspreiding van met elkaar samenhangende zaken over verschillende rechtbanken wordt daardoor geminimaliseerd. De relatieve competentie voor het beroep tegen besluiten ten aanzien van het Korps Landelijke Politiediensten (KLPD) blijft bepaald aan de hand van het tweede lid van artikel 8:7. De ambtenaren werkzaam bij het KLPD worden derhalve niet anders behandeld dan de overige rijksambtenaren.
Los daarvan hebben wij van de gelegenheid gebruik gemaakt om een onnauwkeurigheid in de redactie van het eerste lid te herstellen. Door invoeging van «bestuursorgaan» wordt duidelijk gemaakt dat beroep kan worden ingesteld tegen besluiten van bestuursorganen binnen een provincie, een gemeente, een waterschap of een politieregio.
(p. 16) De meeste wijzigingen in dit wetsvoorstel krijgen vanaf het moment van inwerkingtreding onmiddellijke werking. Dit laatste geldt niet voor de wijzigingen van artikel I, onderdelen D en G. Indien de wijziging van artikel 8:7, eerste lid, Awb (onderdeel G) onmiddellijke werking zou krijgen zou dit tot gevolg hebben dat beroepen tegen besluiten van een politieregio, die voor de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel zijn ingesteld of op basis van een alsdan onjuiste rechtsmiddelvermelding bij de verkeerde rechtbank nog zouden worden ingesteld, alsnog naar andere rechtbanken zouden moeten worden verwezen. Dit laatste komt de behandeling van die – reeds lopende – zaken niet ten goede.

Nota naar aanleiding van het verslag

Algemeen
Met voldoening las ik dat de meeste leden van de vaste commissie voor Justitie met belangstelling kennis hebben genomen van dit wetsvoorstel. Mede namens de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties beantwoord ik die vragen als volgt. De leden van de VVD-fractie wensen te vernemen welke technische wijzigingen in dit wetsvoorstel op andere wijze dan door middel van de evaluatie onder onze aandacht zijn gebracht en in hoeverre deze voorstellen onderwerp zijn geweest van het algemeen overleg met de vaste commissies voor Justitie en Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 9 september 1998. Het gaat om de volgende wijzigingen:
– wijziging van de relatieve competentie van de rechtbanken bij besluiten van politieregio’s (zetelaanknoping i.p.v. woonplaatsaanknoping) (onderdeel H; art. 8:7 Awb);
– aanvulling van de mogelijkheid tot verwijzing van een zaak naar een andere rechtbank (onderdeel I; art. 8:13 Awb); en
– actualisering van de bijlage bij de Beroepswet (Artikel III, onderdeel C). Deze wijzigingen zijn geen onderwerp van bespreking geweest tijdens eerdergenoemd algemeen overleg, omdat zij niet voortvloeien uit het kabinetsstandpunt over de evaluatie van de Awb. Zij komen voort uit jurisprudentie en voorstellen van het Landelijk overleg van voorzitters van de sectoren bestuursrecht bij de rechtbanken, die van recentere datum zijn dan het evaluatie-onderzoek. In de memorie van toelichting is steeds aangegeven of een wijziging al dan niet verband houdt met het kabinetsstandpunt.

Aanvullend verslag

De leden van de fractie van D66 kunnen zich vinden in de wijziging van artikel 8:7 waardoor het mogelijk wordt dat zaken uit één politieregio, door één rechtbank in samenhang kunnen worden behandeld.

Dit artikel is per 1 juli 2011 gewijzigd bij wet van 19 mei 2011 Stb. 2011, 255 (wetsvoorstel 32 021)

[Eindtekst] Aan artikel 8:7 van de Algemene wet bestuursrecht wordt een lid toegevoegd, luidende:
3. Indien een voortdurend gebrek aan voldoende zittingscapaciteit bij een rechtbank daartoe noodzaakt, kan bij algemene maatregel van bestuur voor de duur van ten hoogste twee jaar een andere dan de overeenkomstig het eerste of tweede lid bevoegde rechtbank worden aangewezen als bevoegde rechtbank voor zaken die behoren tot een bij die maatregel aangewezen categorie. Onder zittingscapaciteit wordt verstaan hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 1, onder h, van de Wet op de rechterlijke organisatie.

VvW = Eindtekst

Memorie van toelichting

De voorgestelde aanvullingen van artikel 8:7 Awb en artikel 27 Awr maken het mogelijk om bij algemene maatregel van bestuur onder bepaalde voorwaarden de relatieve bevoegdheid van de rechtbank te wijzigen. Een en ander is toegelicht in onderdeel 2.3 van het algemeen deel van deze memorie.

Memorie van antwoord

De in het onderhavige wetsvoorstel voorgestelde artikelen 62b Wet RO, 108a en 268a Rv., 2, derde lid, Sv., 8:7, derde lid, Awb en 27, vierde lid, Awr zullen dus slechts bestaan tot de herziening van de gerechtelijke kaart in werking treedt.

Dit artikel is met ingang van 1 januari 2013 gewijzigd bij wet van 20 december 2012, Stb. 2012, 682 (Wet aanpassing bestuursprocesrecht; kamerstukken 32 450)

[Eindtekst]
1. Indien beroep wordt ingesteld tegen een besluit van een bestuursorgaan van een provincie, een gemeente, een waterschap of een regio als bedoeld in artikel 21 van de Politiewet 1993 dan wel tegen een besluit van een gemeenschappelijk orgaan of een bestuursorgaan van een openbaar lichaam dat is ingesteld met toepassing van de Wet gemeenschappelijke regelingen, is bevoegd de rechtbank binnen het rechtsgebied waarvan het bestuursorgaan zijn zetel heeft.
2. Indien beroep wordt ingesteld tegen een besluit van een ander bestuursorgaan, is bevoegd de rechtbank binnen het rechtsgebied waarvan de indiener van het beroepschrift zijn woonplaats in Nederland heeft. Indien de indiener van het beroepschrift geen woonplaats in Nederland heeft, is bevoegd de rechtbank binnen het rechtsgebied waarvan het bestuursorgaan zijn zetel heeft.
3. Indien een voortdurend gebrek aan voldoende zittingscapaciteit bij een rechtbank daartoe noodzaakt, kan bij algemene maatregel van bestuur voor de duur van ten hoogste twee jaar een andere dan de overeenkomstig het eerste en tweede lid bevoegde rechtbank worden aangewezen als bevoegde rechtbank voor zaken die behoren tot een bij die maatregel aangewezen categorie. Onder zittingscapaciteit wordt verstaan hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 1, onder h, van de Wet op de rechterlijke organisatie.
4. Indien beroep wordt ingesteld tegen een besluit als bedoeld in hoofdstuk 3 van de bij deze wet behorende Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak, is in afwijking van het eerste en tweede lid slechts de door dat hoofdstuk aangewezen rechtbank bevoegd.
5. Het eerste, tweede en derde lid zijn van overeenkomstige toepassing indien beroep in eerste aanleg kan worden ingesteld bij een gerechtshof.

Voorontwerp

1. Indien beroep wordt ingesteld tegen een besluit van een bestuursorgaan van een provincie, een gemeente, een waterschap of een regio als bedoeld in artikel 21 van de Politiewet 1993 dan wel tegen een besluit van een gemeenschappelijk orgaan of een van een openbaar lichaam dat is ingesteld met toepassing van de Wet gemeenschappelijke regelingen, is de rechtbank binnen het rechtsgebied waarvan het bestuursorgaan zijn zetel heeft bevoegd.
2. Indien beroep wordt ingesteld tegen een besluit van een ander bestuursorgaan, is de rechtbank binnen het rechtsgebied waarvan de indiener van het beroepschrift zijn woonplaats in Nederland heeft bevoegd. Indien de indiener van het beroepschrift geen woonplaats in Nederland heeft, is de rechtbank binnen het rechtsgebied waarvan het bestuursorgaan zijn zetel heeft bevoegd.
3. Het eerste en het tweede lid zijn van overeenkomstige toepassing indien beroep in eerste aanleg kan worden ingesteld bij het gerechtshof.
4. Indien beroep wordt ingesteld tegen een besluit als bedoeld in artikel 8 van bij deze wet behorende Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak, is in afwijking van het eerste en tweede lid slechts de rechtbank te Rotterdam bevoegd.

Voorstel van wet

1. Indien beroep wordt ingesteld tegen een besluit van een bestuursorgaan van een provincie, een gemeente, een waterschap of een regio als bedoeld in artikel 21 van de Politiewet 1993 dan wel tegen een besluit van een gemeenschappelijk orgaan of een van een openbaar lichaam dat is ingesteld met toepassing van de Wet gemeenschappelijke regelingen, is bevoegd de rechtbank binnen het rechtsgebied waarvan het bestuursorgaan zijn zetel heeft.
2. Indien beroep wordt ingesteld tegen een besluit van een ander bestuursorgaan, is bevoegd de rechtbank binnen het rechtsgebied waarvan de indiener van het beroepschrift zijn woonplaats in Nederland heeft. Indien de indiener van het beroepschrift geen woonplaats in Nederland heeft, is bevoegd de rechtbank binnen het rechtsgebied waarvan het bestuursorgaan zijn zetel heeft.
3. Het eerste en tweede lid zijn van overeenkomstige toepassing indien beroep in eerste aanleg kan worden ingesteld bij een gerechtshof.
4. Indien beroep wordt ingesteld tegen een besluit als bedoeld in hoofdstuk 3 van de bij deze wet behorende Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak, is in afwijking van het eerste en tweede lid slechts de door dat hoofdstuk aangewezen rechtbank bevoegd.

Memorie van toelichting

Het eerste en het tweede lid komen overeen met het huidige artikel 8:7. Het derde lid is toegevoegd voor de gevallen waarin beroep in eerste aanleg openstaat bij een gerechtshof. Dit komt sinds de inwerkingtreding van de Wet belastingrechtspraak in twee feitelijke instanties (Stb. 2004, 672) nog sporadisch voor. Zie bijvoorbeeld artikel 59, zevende lid, juncto 95 en 97 Wet financiering sociale verzekeringen (beschikkingen omtrent sectorindeling en –aansluiting van werkgevers). Het vierde lid ziet op de gevallen waarin het beroep in eerste aanleg is geconcentreerd bij één of enkele rechtbanken.

Nota van wijziging

Artikel 8:7 wordt gewijzigd als volgt:
1. In het eerste lid wordt «of een van een openbaar lichaam» vervangen door: of een bestuursorgaan van een openbaar lichaam.
2. Het derde lid komt te luiden:
3. Indien een voortdurend gebrek aan voldoende zittingscapaciteit bij een rechtbank daartoe noodzaakt, kan bij algemene maatregel van bestuur voor de duur van ten hoogste twee jaar een andere dan de overeenkomstig het eerste en tweede lid bevoegde rechtbank worden aangewezen als bevoegde rechtbank voor zaken die behoren tot een bij die maatregel aangewezen categorie. Onder zittingscapaciteit wordt verstaan hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 1, onder h, van de Wet op de rechterlijke organisatie.

3. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:
5. Het eerste, tweede en derde lid zijn van overeenkomstige toepassing indien beroep in eerste aanleg kan worden ingesteld bij een gerechtshof.

Artikel 8:7:
• Eerste lid: In deze zinsnede ontbrak het woord bestuursorgaan.
• Derde en vijfde lid: Deze wijzigingen verwerken in het wetsvoorstel een voorziening die is totstandgekomen bij de Evaluatiewet modernisering rechterlijke organisatie (Kamerstukken 32 021).

Dit artikel is met ingang van 1 januari 2013 gewijzigd bij wet van 12 juli 2012, Stb. 2012, 316 (Invoerings- en aanpassingswet Politiewet 2012; kamerstukken 32 822)

[Eindtekst] In artikel 8:7, eerste lid, wordt «, een waterschap of een regio als bedoeld in artikel 21 van de Politiewet 1993» vervangen door: of een waterschap.

Voorstel van wet

De Algemene wet bestuursrecht wordt als volgt gewijzigd:
B In artikel 8:7, eerste lid, wordt «, een waterschap of een regio als bedoeld in artikel 21 van de Politiewet 1993» vervangen door: of een waterschap.

Memorie van toelichting

Als gevolg van het schrappen van de zinsnede «of een regio als bedoeld in artikel 21 van de Politiewet 1993» in artikel 8:7, eerste lid, is ten aanzien van het landelijke politiekorps artikel 8:7, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing. Op grond van dat artikellid is, indien beroep wordt ingesteld tegen een besluit van een bestuursorgaan van de rechtspersoon de politie, de rechtbank binnen het rechtsgebied waarvan de indiener van het beroepschrift zijn woonplaats in Nederland heeft bevoegd. Indien de indiener van het beroepschrift geen woonplaats in Nederland heeft, is de rechtbank binnen het rechtsgebied waarvan het bestuursorgaan zijn zetel heeft bevoegd.
Aangenomen wordt dat dit in de praktijk nauwelijks tot veranderingen leidt voor de verschillende rechtbanken. Als gevolg van het bestaan van 25 regionale politiekorpsen, verspreid over het hele land, zijn de rechtbanken feitelijk reeds bevoegd kennis te nemen van besluiten van een bestuursorgaan van de politie.
Ook de verschuiving van het bevoegd gezag tot aanstellen, schorsen en ontslaan van ambtenaren van de rijksrecherche naar het College van procureurs-generaal zal voor de rechtbanken nauwelijks gevolgen hebben.

Dit artikel is met ingang van 1 januari 2013 gewijzigd bij wet van 12 juli 2012, Stb. 2012, 313 (Wet herziening gerechtelijke kaart; kamerstukken 32 891)

[Eindtekst] Artikel 8:7, derde lid, vervalt.

Voorstel van wet

De Algemene wet bestuursrecht, zoals deze komt te luiden indien het bij koninklijke boodschap van 24 juli 2010 ingediende voorstel van wet tot wijziging van de Algemene wet bestuursrecht en aanverwante wetten met het oog op enige verbeteringen en vereenvoudigingen van het bestuursprocesrecht (Wet aanpassing bestuursprocesrecht) tot wet is verheven en artikel I, onderdeel CC, van die wet in werking is getreden, wordt gewijzigd als volgt:
B
Artikel 8:7 wordt gewijzigd als volgt:
1. Het derde lid vervalt.
2. Het vierde en vijfde lid worden vernummerd tot derde en vierde lid.
3. In het vierde lid (nieuw) wordt «eerste, tweede en derde lid» vervangen door: eerste en tweede lid.

Memorie van toelichting

B (artikel 8:7)
Aan de herziening van de gerechtelijke kaart ligt het uitgangspunt ten grondslag dat elk gerecht in beginsel zijn «eigen» zaken zal kunnen behandelen. Zoals vermeld in onderdeel 4.2 van het algemeen deel, betekent dit dat de wettelijke bepalingen die voorzien in de mogelijkheid om bij voortdurend gebrek aan zittingscapaciteit bij algemene maatregel van bestuur tijdelijk de relatieve competentie te wijzigen, kunnen vervallen.

Tweede nota van wijziging

Artikel 8:7, derde lid, vervalt.

Dit artikel is met ingang van 1 januari 2015 gewijzigd bij wet van 9 juli 2014, Stb. 2014, 306 ( Kamerstukken 33 597)
Voorstel van wet

In artikel 8:7, eerste lid, wordt na «gemeenschappelijk orgaan» ingevoegd: , een bestuur van een bedrijfsvoeringsorganisatie.

 

Share This