Artikel 8:41

1. Van de indiener van het beroepschrift wordt door de griffier een griffierecht geheven.

2. Het griffierecht bedraagt:

a. € 51 indien door een natuurlijke persoon beroep is ingesteld tegen een besluit als omschreven in de bij deze wet behorende Regeling verlaagd griffierecht,

b. € 187 indien door een natuurlijke persoon beroep is ingesteld tegen een ander besluit,

c. € 371 indien anders dan door een natuurlijke persoon beroep is ingesteld.

3. Indien het een beroepschrift tegen twee of meer samenhangende besluiten dan wel van twee of meer indieners tegen hetzelfde besluit betreft, is eenmaal griffierecht verschuldigd. Dit griffierecht is gelijk aan het hoogste van de bedragen die bij toepassing van het tweede lid verschuldigd zouden zijn geweest.

4. De griffier deelt de indiener van het beroepschrift mede welk griffierecht is verschuldigd en wijst hem daarbij op het bepaalde in het vijfde en zesde lid.

5. Het griffierecht dient binnen vier weken na verzending van de mededeling van de griffier te zijn bijgeschreven op de rekening van het gerecht dan wel ter griffie te zijn gestort.

6. Indien het bedrag niet tijdig is bijgeschreven of gestort, is het beroep niet-ontvankelijk, tenzij redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.

7. Indien het beroep wordt ingetrokken omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen, vergoedt het bestuursorgaan aan de indiener het door deze betaalde griffierecht.

8. In andere gevallen kan het bestuursorgaan, indien het beroep wordt ingetrokken, het betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoeden.

Dit artikel is met ingang van 1 januari 1994 ingevoerd bij wet van 16 december 1993 Stb. 650 (wetsvoorstel 22 495)

[bron: PG Awb II, p. 428-438]

[Eindtekst]
1. Van de indiener van het beroepschrift wordt door de griffier een griffierecht geheven. Indien het een gezamenlijk beroepschrift van twee of meer indieners ter zake van hetzelfde besluit betreft, is eenmaal griffierecht verschuldigd. In dat geval bedraagt het griffierecht het hoogste op grond van het derde lid door een van de indieners verschul­digde bedrag.
2. De griffier wijst de indiener van het beroepschrift op de verschul­digdheid van het griffierecht en deelt hem mee dat het verschuldigde bedrag binnen vier weken na de dag van verzending van zijn mededeling dient te zijn bijgeschreven op de rekening van de rechtbank dan wel ter griffie dient te zijn gestort. Indien het bedrag niet binnen deze termijn is bijgeschreven of gestort, wordt het beroep niet-ontvankelijk verklaard, tenzij redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
3. Het griffierecht bedraagt:
a. f 50 indien door een natuurlijke persoon beroep is ingesteld tegen:
1e een besluit, genomen op grond van een wettelijk voorschrift dat is opgenomen in de onderdelen B en C, onder 1 tot en met 13, van de bijlage die bij de Beroepswet behoort,
2e een besluit inzake een uitkering bij werkloosheid of ziekte, genomen ten aanzien van een ambtenaar als bedoeld in artikel 1 van de Ambtena­renwet als zodanig of een dienstplichtige als bedoeld in artikel 1, onderdeel b, van de Wet rechts­toestand dienstplichtigen als zodanig, hun nagelaten betrekkingen of hun rechtverkrijgenden, of
3e een besluit inzake een uitkering op grond van blijvende arbeidson­geschiktheid op grond van een wettelijk voorschrift waarbij de natuurlijke persoon ter zake van zijn arbeidsongeschiktheid vanwege het Rijk invali­diteitspensioen is verzekerd,
b. f 200 indien door een natuurlijke persoon beroep is ingesteld tegen een ander besluit dan een besluit als bedoeld in onderdeel a, tenzij bij wet anders is bepaald, en
c. f 400 indien door een rechtspersoon beroep is ingesteld.
4. Indien het beroep wordt ingetrokken omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoet­gekomen, wordt het door de indiener betaalde griffierecht aan hem vergoed door de desbetreffende rechtspersoon. In de overige gevallen kan de desbetreffende rechtspersoon, indien het beroep wordt ingetrokken, het betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoeden.
5. De in het derde lid genoemde bedragen kunnen bij algemene maatregel van bestuur worden gewijzigd voor zover het prijsindexcijfer van de gezinsconsumptie daartoe aanleiding geeft.

Tekst RvS = VvW, behoudens lid 1, onderdeel g, dat in de Tekst RvS luidde: de voorzitters, leden, griffiers en secretarissen van de onder b tot en met f bedoelde organen, alsmede de uit hun midden gevormde commissies.

Advies RvS

In de toelichting bij dit artikel wordt opgemerkt dat de categorie van beroepen die zich richten tegen besluiten genomen op grond van de Vreemdelingenwet wordt uitgezonderd van de verplichting om griffierecht te betalen. De Raad mist in het wetsvoorstel een bepaling die deze uitzondering inhoudt. Het college is overigens geenszins overtuigd van de wenselijkheid van een dergelijke uitzonderingsbepaling.

Nader rapport

Het advies van de Raad heeft ons ertoe gebracht, niet de aanvankelijk gedachte categorale uitzondering voor geschillen inzake de Vreemdelingenwet op te nemen, doch deze uitzondering te beperken tot geschillen over asielzaken. Het wetsvoorstel tot herziening van de Vreemdelingenwet zal dienovereenkomstig worden aangevuld. De onderhavige toelichting is aangepast.

Voorstel van wet

1. Van de indiener van het beroepschrift wordt door de griffier een griffierecht geheven van f 50,-. Indien twee of meer personen gezamenlijk één beroepschrift ter zake van hetzelfde besluit indienen, is eenmaal griffierecht verschuldigd.
2. De griffier wijst de indiener van het beroepschrift op de verschul­digdheid van het griffierecht en deelt hem mee dat het verschuldigde bedrag binnen vier weken na verzending van zijn mededeling dient te zijn bijgeschreven op de rekening van de rechtbank dan wel ter griffie dient te zijn gestort. Indien het bedrag niet binnen deze termijn is bijge­schreven of gestort, wordt het beroep niet-ontvankelijk verklaard, tenzij redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
3. Indien het beroep wordt ingetrokken omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoet­gekomen, wordt het door de indiener betaalde griffierecht aan hem vergoed door de desbetreffende rechtspersoon. In de overige gevallen kan de desbetreffende rechtspersoon, indien het beroep wordt ingetrokken, het betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoeden.
4. Het in het eerste lid genoemde bedrag kan bij algemene maatregel van bestuur worden gewijzigd voor zover het prijsindexcijfer van de gezinsconsumptie daartoe aanleiding geeft.

Memorie van toelichting

In de tweede volzin van het eerste lid is een regeling opgenomen voor het geval meer personen samen een beroepschrift tegen hetzelfde besluit indienen. Doet zich het geval voor waarin door een of meer appellanten beroep wordt ingesteld tegen meer besluiten, dan is even zovele malen griffierecht verschuldigd.
Het tweede lid bepaalt in de eerste volzin, dat de indiener van het beroepschrift wordt gewezen op de verschuldigdheid van het griffierecht. In de tweede volzin is bepaald dat de rechter de indiener van het beroepschrift niet-ontvankelijk verklaart indien het griffierecht niet is betaald binnen vier weken nadat de griffier hem schriftelijk heeft gewezen op de verschuldigdheid tot betaling, behoudens het in de wet aangeduide geval van verschoonbare termijnoverschrijding.
In verband met de in het derde lid en in artikel 8.2.6.8 opgenomen terugbetalingsverplichtingen kan de rechtspersoon waartoe het bestuurs­orgaan behoort voor betaling worden aangesproken. Wij gaan ervan uit, dat overheidsinstanties zo spoedig mogelijk tot terugbetaling zullen overgaan wanneer de omstandigheden, genoemd in deze bepalingen, zich voordoen.

Voorlopig verslag II

De leden van de CDA-fractie steunden de regering in haar voornemen om te komen tot één uniform griffiebedrag. Het voorgestelde bedrag van f 50 bracht deze leden tot de vraag of de regering aan kan geven hoeveel zaken er momenteel omgaan in Arob-, TwK- en Kroon-procedures (nu f 150) respectievelijk Ambtenarenzaken (f 7,50) en sociale zekerheids­zaken (f 25). Deze leden informeerden voorts waar de uitzondering voor asielzoekers in het wetsvoorstel is opgenomen.

Memorie van antwoord II

Terecht constateerden de leden van de fractie van Groen Links dat in een aantal zaken sprake is van een verdubbeling van het griffierecht. Daar staat echter tegenover dat in veel andere zaken het griffierecht met meer dan de helft wordt verlaagd. Wij menen dat voor de tot nu toe bestaande verschillen in de hoogte van het griffierecht onvoldoende grond is en dat voor een uniform tarief moet worden gekozen. Wij achten het in het algemeen redelijk om van de rechtzoekende f 50 te vragen voor het verkrijgen van toegang tot de rechter. Het tarief van f 50 zal er onzes inziens niet toe leiden dat zij die een reële reden hebben om zich tot de rechter te wenden, hiervan op die grond zullen afzien. Niettemin kan men daarover aarzelingen hebben met betrekking tot diegenen die op een volstrekt minimum moeten leven, namelijk asielver­zoekers. Voor deze categorie zal in de gewijzigde Vreemdelingenwet dan ook worden voorzien in een vrijstelling van de verplichting om griffierecht te betalen.
(…) Met voldoening namen wij kennis van de steun van de leden van de CDA-fractie voor ons voornemen om te komen tot één uniform griffie­recht van f 50. Voor het antwoord op de vraag van deze leden naar het aantal zaken in de verschillende categorieën verwijzen wij naar het onderstaande schema.

Rechtspraak Per 1-1-1991 aanhangig in 1991 ingesteld in 1991 afgedaan
-hoofdzaken 16873 21209 19033
-schorsing c.a. 1767 5502 5102
Geschillen
-hoofdzaken 7135 6440 6289
-schorsing c.a. 499 1778 1705
Ambtenarengerechten 11888 8153 10455
Raden van Beroep 33160 36691 30947
Centrale Raad van Beroep
-sociale zekerheid 6741 4540 6073
-ambtenaren 1246 876 974
-pensioenen 1379 850 922

De voor asielverzoekers te maken uitzondering op de verplichting tot betaling van griffierecht zal zoals gezegd worden neergelegd in de Vreemdelingenwet. Een daartoe strekkende wijziging zal worden opgenomen in het voorstel van wet tot wijziging van de Vreemdelin­genwet en het Wetboek van Strafrecht (22 735).

Eindverslag

Inzake de griffierechten merkten de leden van de CDA-fractie op dat zij weliswaar steun hebben betuigd met één uniform bedrag maar zich nog niet over de hoogte hebben uitgelaten. Zal de totale opbrengst uit griffiegelden met het voorgestelde bedrag van 50 gulden gelijk blijven aan de huidige opbrengst? Waarom, zo vroegen de leden van de CDA-fractie, wordt niet automatisch het prijsindexcijfer gevolgd?

Nota naar aanleiding van het eindverslag

In de memorie van toelichting hebben wij vermeld dat op basis van de thans in het wetsvoorstel opgenomen regeling van het griffierecht in eerste aanleg en in hoger beroep over de hele linie sprake zal zijn van een netto-meeropbrengst van 1,7 miljoen gulden.
Het prijsindexcijfer wordt niet automatisch gevolgd, omdat dan jaarlijks telkens slechts een marginale verhoging van het griffierecht zou plaatsvinden. Het heeft de voorkeur op gezette tijden met afgeronde verhogingen te komen.

Tweede nota van wijziging

Artikel 8.2.1.1 wordt als volgt gewijzigd:
In het eerste lid vervalt «van f 50,-».
Het derde en vierde lid worden vernummerd tot vierde en vijfde lid.
Na het tweede lid wordt een nieuw derde lid toegevoegd, luidende:
3. Het griffierecht bedraagt:
a. f 50 indien door een natuurlijke persoon beroep is ingesteld tegen:
1e een besluit, genomen op grond van een wettelijk voorschrift dat is opgenomen in de onderdelen B en C, onder 1 tot en met 13, van de bijlage die bij de Beroepswet behoort,
2e een besluit inzake een uitkering bij werkloosheid of ziekte, genomen ten aanzien van een ambtenaar als bedoeld in artikel 1 van de Ambtena­renwet als zodanig of een dienstplichtige als bedoeld in de Wet rechts­toestand dienstplichtigen als zodanig, hun nagelate betrekkingen of hun rechtverkrijgenden, of
3e een besluit inzake een uitkering op grond van blijvende arbeidson­geschiktheid op grond van een wettelijk voorschrift waarbij de natuurlijke persoon ter zake van zijn arbeidsongeschiktheid vanwege het Rijk invali­diteitspensioen is verzekerd,
b. f 200 indien door een natuurlijke persoon beroep is ingesteld tegen een ander besluit dan een besluit als bedoeld in onderdeel a, tenzij bij wet anders is bepaald, en
c. f 400 indien door een rechtspersoon beroep is ingesteld.
In het vijfde lid (nieuw) wordt «Het in het eerste lid genoemde bedrag kan» vervangen door: De in het derde lid genoemde bedragen kunnen.

Toelichting Tweede NvW
Artikel 8.2.1.1 en 8.3.2 Op deze plaats wordt tevens ingegaan op de voorgestelde wijzigingen in de artikelen 40 en 41 van de Wet op de Raad van State, de artikelen 22 en 23 van de Beroepswet, het nieuwe artikel 119a van de Wet op de studiefinanciering en de nieuwe artikelen over het griffierecht in de in onderdeel 5.2 van het wetsvoorstel opgenomen wetten die voorzien in uitkeringen en/of voorzieningen voor oorlogsgetroffenen en in de Algemene Oorlogsongevallenregeling.
In de hiervoor reeds genoemde brief van 3 mei 1993 over de finan­ciering van de extra kosten hebben wij onder meer een substantiële verhoging van de opbrengsten uit het griffierecht aangekondigd. Daarbij hebben wij erop gewezen, dat hiermee wordt aangesloten bij het kabinetsbeleid dat erop is gericht een sterkere relatie te leggen tussen prijs en kosten van diensten.
In het oorspronkelijke wetsvoorstel was voorzien in een relatief laag griffierecht in eerste aanleg (f 50,-) en een relatief hoog griffierecht in appel (f 300,-; in procedures over sociale uitkeringen c.a. f 100,-). Voor voorlopige voorzieningen gold een griffierecht van f 50,- in eerste aanleg en f 100,- in appel. Bij de vormgeving van dat stelsel hebben wij een groot gewicht toegekend aan het streven de uitvoeringslasten zo beperkt mogelijk te houden. Om die reden was niet voorzien in de mogelijkheid van vrijstelling of vermindering van het griffierecht. Het gevolg daarvan was weer, dat over de hele linie was gekozen voor een uniform, relatief laag griffierecht in eerste aanleg. Als prikkel voor een verantwoorde afweging ten aanzien van het instellen van hoger beroep was gekozen voor een relatief hoog griffierecht in appel. Ook in appel was niet voorzien in de mogelijkheid van vrijstelling of vermindering. Wel was ten aanzien van procedures over sociale uitkeringen c.a. voorzien in een categoriale vermindering. De netto-meeropbrengst van dit stelsel in vergelijking met de huidige, uiteenlopende regelingen bedroeg f 1,7 miljoen gulden.
Zoals gezegd hebben wij om budgettaire redenen dit stelsel aan een heroverweging onderworpen. Daarbij hebben wij de volgende drie uitgangspunten gehanteerd:
– de regeling dient in vergelijking met het oorspronkelijk in het wetsvoorstel neergelegde stelsel tot een netto-meeropbrengst van ruim 12 miljoen gulden te leiden;
– de regeling dient zo rechtvaardig mogelijk te zijn; dat wil onder meer zeggen dat geen onaanvaardbare drempels voor de toegang tot de rechter mogen worden opgeworpen en dat gelijke gevallen zoveel mogelijk gelijk moeten worden behandeld;
– de regeling dient met zo weinig mogelijk uitvoeringslasten gepaard te gaan.
Op de grondslag van deze uitgangspunten hebben wij een aantal varianten onderzocht. Uiteindelijk zijn wij uitgekomen op de volgende regeling:
– het griffierecht in procedures over sociale uitkeringen c.a. bedraagt in eerste aanleg f 100,- en in appel f 150,-;
– het griffierecht in alle overige zaken bedraagt voor natuurlijke personen f 200,- in eerste aanleg en f 300,- in appel;
– het griffierecht voor rechtspersonen bedraagt in eerste aanleg f 400,- en in appel f 600,-;
– het griffierecht voor voorlopige voorzieningen is gelijk aan dat voor bodemprocedures.
Naar ons oordeel is deze regeling in het licht van de hiervoor geformu­leerde uitgangspunten aanvaardbaar. Niet alleen wordt de financiële taakstelling gehaald en zijn de uitvoeringslasten vrijwel gelijk aan die in het oorspronkelijk voorgestelde stelsel, maar ook is geen sprake van onaanvaardbare drempels voor de toegang tot de rechter. Wat dat laatste betreft wijzen wij erop, dat ook in de thans voorgestelde regeling sprake is van een relatief laag griffierecht in eerste aanleg in procedures over sociale uitkeringen c.a. (f 100,- in plaats van f 50,-). Ook de hoogte van het griffierecht in eerste aanleg voor natuurlijke personen in alle overige zaken (f 200,- in plaats van f 50,-) levert naar ons oordeel geen onaanvaardbare drempel op. Wij erkennen dat hier sprake is van een substantiële verhoging. Daar staat echter tegenover dat de gemiddelde burger slechts uiterst zelden procedeert. Bovendien voorziet de regeling erin dat, als de burger in het gelijk wordt gesteld, het griffierecht aan hem wordt vergoed door het desbetreffende bestuursorgaan. Voorts wijzen wij erop, dat het griffierecht in appel in procedures over sociale uitkeringen c.a. slechts een beperkte verhoging heeft ondergaan (f 150,­- in plaats van f 100,-) en dat het griffierecht in appel voor natuurlijke personen in alle overige zaken geen verhoging heeft ondergaan en dus is gehandhaafd op f 300,-. Ten slotte merken wij op, dat het aantal catego­rieën zaken dat onder de noemer «sociale uitkeringen c.a.» valt, in het thans voorgestelde stelsel groter is dan in het oorspronkelijk in het wetsvoorstel vervatte stelsel. Daarop gaan wij hieronder nader in.
Een en ander heeft allereerst geleid tot een wijziging van artikel 8.2.1.1. In een nieuw derde lid is de regeling voor het griffierecht in eerste aanleg voor bodemprocedures bij de rechtbank opgenomen. In onderdeel a is, kort gezegd, voorzien in een bedrag van f 100,- in proce­dures over sociale uitkeringen c.a. Onder deze noemer vallen ten eerste die besluiten ten aanzien waarvan in het oorspronkelijke voorstel was voorzien in een gereduceerd griffierecht in appel (zie het oorspronkelijke artikel 22, tweede lid, van de Beroepswet). Toegevoegd zijn de besluiten die zijn opgenomen in onderdeel B van de bijlage die bij de Beroepswet behoort, dat zijn de besluiten op grond van de zogenoemde Indische pensioenregelingen. In onderdeel b is voorzien in een bedrag van f 200,­voor natuurlijke personen in alle overige zaken. Daaraan is toegevoegd dat daarvan bij wet kan worden afgeweken. In onderdeel c is voorzien in een bedrag van f 400,- voor rechtspersonen.
Artikel 8.2.1.1 is op grond van artikel 17, eerste lid, van de Beroepswet van overeenkomstige toepassing indien beroep in eerste en enige instantie bij de Centrale Raad van Beroep kan worden ingesteld. Met gebruikmaking van de afwijkingsbevoegdheid in artikel 8.2.1.1, derde lid, onderdeel b, wordt thans voorgesteld in procedures over besluiten op grond van de hiervoor bedoelde wetten voor oorlogsgetroffenen en de Algemene Oorlogsongevallenregeling aan te sluiten bij het tarief in eerste aanleg in procedures over sociale uitkeringen c.a., te weten f 100,-. Daartoe is in de desbetreffende bijzondere wetten een specifieke bepaling opgenomen.
Op grond van artikel 119 van de Wet op de studiefinanciering is artikel 8.2.1.1 van overeenkomstige toepassing indien beroep bij het College van beroep studiefinanciering kan worden ingesteld. In het nieuw voorgestelde artikel artikel119a van de Wet op de studiefinanciering is ook voor het instellen van beroep bij het College van beroep studiefinan­ciering voorzien in aansluiting bij het tarief in eerste aanleg in procedures over sociale uitkeringen c.a.
Artikel 8.3.2 is aangepast aan het feit dat voor de bodemprocedures in eerste aanleg nu met een gedifferentieerd tarief wordt gewerkt.
In artikel 40, tweede lid, van de Wet op de Raad van State is nu het gedifferentieerde griffierecht van f 300,- onderscheidenlijk f 600,-, voor het instellen van hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak neergelegd. Het nieuwe derde lid voorziet in aanpassing van het tarief dat wordt geheven van het bestuursorgaan dat hoger beroep heeft ingesteld indien de aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
In artikel 22, tweede lid, van de Beroepswet is nu het gedifferentieerde griffierecht van f 150,-, onderscheidenlijk f 300,-, onderscheidenlijk f 600,- voor het instellen van hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep neergelegd. De in onderdeel a opgenomen categorieën zijn identiek aan die in artikel 8.2.1.1, tweede lid, onderdeel a. Het nieuwe derde lid is gelijk aan het nieuwe derde lid van artikel 40 van de Wet op de Raad van State.
Artikel 41 van de Wet op de Raad van State en artikel 23 van de Beroepswet zijn aangepast aan het feit dat in het nieuwe stelsel het griffierecht voor voorlopige voorzieningen ook in appel gelijk is aan dat voor bodemprocedures.

Derde nota van wijziging

In artikel 8.2.1.1, tweede lid, eerste volzin, wordt na «vier weken na» ingevoegd: de dag van.

Amendement nr. 25 (Wolffensperger)

In artikel 8.2.1.1, derde lid, onderdeel a, wordt «f 100» vervangen door: f 50.
Het amendement werd als volgt toegelicht. In de tweede nota van wijziging is het griffierecht substantieel verhoogd. Met name in beroepszaken betreffende sociale zekerheid komt een verhoging van thans f 25 naar f 100 onmatig en onwenselijk voor.
Voorgesteld wordt in deze zaken het griffierecht voor beroep op de rechtbank terug te brengen naar de oorspronkelijk voorgestelde f 50.
Omdat verder geen wijziging wordt voorgesteld blijft het griffierecht voor sociale zekerheidszaken in hoger beroep f 150.

UCV

De heer Biesheuvel (CDA, p. 1-2): Het volgende punt betreft de griffieopbreng­sten. De minister is daarop uitvoerig ingegaan. De CDA-fractie zou graag een verdere uitsplitsing zien van het aantal zaken waarop de minister zich baseert. De opbrengst is gebaseerd op een aantal zaken, zowel in eerste als in tweede aanleg. Wij hebben behoefte aan een verduidelijking. Hoe wordt het aantal voorlopige voorzieningen in appelzaken berekend? Heeft de minister aan een aantal andere varianten gedacht? Ik weet overigens dat hij zich daarmee kwetsbaar maakt. Hij merkt dat de Kamer worstelt met dit probleem. De minister heeft in antwoord op een vraag van mevrouw Brouwer alleen toegezegd dat hij wil kijken naar de problematiek van de cumulatie van griffiebetalingen, om het zo maar even aan te geven. Zal hij daarover vanmiddag al uitsluitsel geven? Verder vraag ik mij in dit verband nog af, hoe de cumulatie zal plaatsvinden. Moet er naar hun aard een verband tussen de aangespannen zaken zijn? Als dit niet zo is, lijkt het mij moeilijk om cumulatie toe te passen. Verder ben ik er natuurlijk ook zeer nieuwsgierig naar, hoe de relatie tussen griffierechten en griffie-opbrengsten in de civiele en in de administratieve hoek uitgesplitst zal worden, maar daar zal de heer Wolffensperger waarschijnlijk nog wel dieper op ingaan. De achtergrond van onze wens om toch nog eens na te aan waarop de minister alles baseert, heeft te maken met de vraag of wij binnen de taakstelling van de opbrengst niet tot een andere verdeling zouden kunnen komen. Ik heb daarover in eerste termijn een vraag gesteld, waarop de minister nogal stellig afwijzend reageerde, omdat de nadruk leggen op hoger beroep tot echte barrières zou leiden. Daarover zijn wij het dan wel eens, maar alvorens ik daar een definitief oordeel over geef, wil ik toch wat meer inzage in de opbouw van de griffie-opbrengsten.
De heer Wolffensperger(D66, p. 8-9): Het griffierecht in artikel 8.2.1.1 is bij tweede nota van wijziging aanzienlijk verhoogd ter dekking van de kosten van deze operatie. Veel juridische onderbouwing zit daar dus niet achter. Wij hebben gewoon de centen nodig. Ik heb grote twijfel of die drastische verhoging van het griffierecht niet in strijd is met de zojuist geformuleerde eis van laagdrempeligheid. Op één punt heb ik zelfs zeer concreet bezwaar. Dat betreft het geval dat die verhoging van het griffierecht de burger treft die beroep instelt in een sociale-zekerheidszaak. Ik teken hierbij aan dat het daarbij natuurlijk vaak zal gaan om die burgers die, gezien het feit dat zij met sociale zekerheid te maken hebben, nu niet bepaald ruim in de middelen zullen zitten. Ik heb in het amendement op stuk nr. 25 voorgesteld om het griffierecht in die zaken die in eerste aanleg sociale zekerheid betreffen, van de nu voorgestelde f 100 te verlagen tot de oorspronkelijk voorgestelde f 50. Dat is dus een verdubbeling ten opzichte van het huidige tarief van ¦ 25. Ik teken daarbij aan dat ik geen voorstel heb gedaan om ook de hoger-beroepstarieven in sociale-zekerheidszaken te verlagen, omdat ik meen dat juist in deze zaken vaak een rechterlijke uitspraak in eerste instantie voldoende waarborg zal kunnen geven voor een fatsoenlijke afhandeling. Het tarief van f 150 dat in hoger beroep gaat gelden, zal dus geen echt wezenlijke drempel zijn. Het kernpunt is dus: uit het pakket van verhogingen maak ik er één ongedaan, met name in de sociale-zekerheidszakenin eerste aanleg wens ik de zaak te beperken tot de oorspronkelijk voorgestelde f 50. Voorzitter! Ik maak van de gelegenheid gebruik om erop te wijzen dat in artikel 8.2.1.1 naar mijn gevoel twee technische onvolkomenheden staan die ik niet bij amendement heb willen rechtzetten, omdat ik meen dat het meer aan de minister is om, als hij het met mijn redenering eens is, daar nog even met een nota van wijziging op terug te komen. In de eerste plaats bepaalt lid 1 dat, als meer personen gezamenlijk een beroep doen op de rechtbank, het griffierecht slechts eenmaal verschuldigd is. Naar mijn gevoel dient daaraan te worden toegevoegd welk griffierecht dat is als die twee partijen bijvoorbeeld een natuurlijke persoon en een rechtspersoon zouden zijn. Het komt mij voor dat je moet bepalen dat het in dat geval het hoogste van de twee verschuldigde bedragen zou moeten zijn. Als deze opmerking voldoende duidelijk is, dan vraag ik de minister daarop in eerste termijn te reageren. De tweede technische wijziging betreft lid 3, sub c. Daarin wordt het griffierecht voor rechtspersonen vastgesteld op f 400. Dat gaat echter voorbij aan het geval dat er ook andere niet-natuurlijke personen dan rechtspersonen kunnen zijn, waarvoor het griffierecht in dit geval dus niet bepaald is. Dan denk ik met name aan de andere entiteiten die in de stukken worden genoemd en ik denk aan het bestuursorgaan zelf. Het zou dus de voorkeur verdienen om in lid 3, sub c niet te spreken over rechtspersonen maar over de overige gevallen. Ik geef die wijziging ter overweging aan de minister mee.
Minister Hirsch Ballin (p. 14): De heer Biesheuvel heeft gevraagd naar een precisering van de berekeningen ter zake van de griffierech­ten. Met het oog daarop hebben wij een schema dat aan onze eigen berekeningen ten grondslag ligt, inmiddels in kopie aan de leden van de commissie beschikbaar gesteld. Ik hoop dat dit het nodige inzicht geeft. Bovenaan staat een voor de leden op het eerste gezicht wellicht wat onbegrijpelijke afkorting. Het betreft hier slechts de aanduiding van het bestand waaraan deze gegevens zijn ontleend. De heer Biesheuvel heeft verder gevraagd naar de anticumulatieregeling griffierecht. Dat was dus het hernemen van een punt dat de vorige week plenair aan de orde was. Ik heb toen toegezegd te bezien of het nodig en doenlijk is om te komen tot aanvullende voorzieningen, indien door een belanghebbende beroep bij dezelfde rechter wordt ingesteld tegen twee of meer samenhangende besluiten. Dat zou zich vooral kunnen voordoen in de sfeer van de sociale zekerheid. Ik stel voorop dat ook de huidige tekst van het achtste hoofdstuk al enige voorzieningen biedt. Op grond van artikel 8.2.1.1, eerste lid, kan in een beroepschrift beroep worden ingesteld tegen meer dan een besluit en is dus slechts een maal griffierecht verschuldigd. Een beloning dus voor het geconcentreerd beroep instellen. Men heeft het zelf in de hand. Zoals ook onder het huidige recht al het geval is, vindt deze mogelijkheid haar grenzen in de samenhang tussen de betrokken besluiten. Het is natuurlijk niet aanvaardbaar als er in een beroepschrift twee totaal verschillende geschillen bijeen worden gebracht. In dat geval is uiteraard voor elk geschil afzonderlijk griffierecht verschuldigd. Indien in de loop van een procedure het bestuursorgaan een besluit neemt dat samenhangt met het eerdere besluit kan vaak door middel van aanvulling van het beroepschrift het vervolgbesluit in de procedure worden betrokken. Ook dat kan op grond van de voorliggende voorstellen. Daarvoor is niet opnieuw griffierecht verschuldigd.
Minister Hirsch Ballin (p. 19-20): De heer Wolffensperger heeft op stuk nr. 25 een amendement HirschBallin ingediend waarbij het griffierecht in sociale-zekerheidszaken niet van f 25 naar f 100, maar naar f 50 wordt verhoogd. Daarbij moet rekening worden gehouden met de mogelijkheden voor het terugkrijgen van griffierechten bij een geslaagd beroep, van advisering over de kansrijkheid van een beroep, waarin de juridische diensten van de vakbonden een rol kunnen spelen en, zeker in deze zaken, van de gefinancierde rechtsbijstand. Ik heb al aangegeven het mij niet verkeerd lijkt om deze inderdaad behoorlijk hogere afwegingsfactor in te bouwen, die bovendien past in het algemene kabinetsbeleid om publieke diensten minstens ten dele in rekening te brengen aan de belanghebbende. Een bedrag van f 25 staat in geen enkele verhouding tot de werkelijke kosten van het beroep, een bedrag van f 50 ook nauwelijks. Ik moet daarbij aantekenen dat de behoefte aan het binnen redelijke grenzen doorberekenen van kosten zich heel concreet manifesteert in de lastigheid van de begroting van Justitie. Een bedrag van f 50 in plaats van f 100 in artikel 8.2.1.1, derde lid, onder a, betekent 2,5 mln. minder en 2,5 mln. minder betekent 25 cellen minder.
De heer Wolffensperger(D66, p. 20): De minister heeft mij overtuigd. Ik handhaaf het amendement.
Minister Hirsch Ballin (p. 20): Ik zou het ook in rechters kunnen omrekenen. Dan komen wij toch op zo’n 12, 13 rechters.
De heer Wolffensperger(D66, p. 20): Ik vind dit wat merkwaardige berekeningen. Ik heb nog eens even in de memorie van toelichting nagekeken met hoeveel zorgvuldigheid daar gemotiveerd wordt waarom een verhoging van f 25 naar f 50 niet in strijd komt met de vereiste laagdrempelig­heid van het wetsvoorstel. Ik vind het wat vreemd om vervolgens te zeggen : wij hebben het geld nodig, anders kunnen wij de operatie niet betalen, en het gaat om zoveel rechters en zoveel cellen. Dat raakt naar mijn gevoel niet helemaal de kern van waar het in deze discussie over gaat, namelijk de laagdrempeligheid. Nogmaals, ik ben heel voorzichtig met het voorstel van de minister geweest. Ik heb niet over de hele linie gezegd : ga terug naar het oorspronkelijke voorstel. Ik heb alleen maar gezegd: laat in eerste aanleg als het gaat om sociale-zekerheidszaken – dat zijn waarachtig niet de meest draagkrachtigen – het recht f 50 zijn, zoals oorspronkelijk was voorgesteld. Dan gaat het om de afweging tussen 2,5 mln. en een stukje essentie van dit wetsvoorstel. Die afweging moeten wij maken.
Minister Hirsch Ballin (p. 20): Ik ben natuurlijk ook niet begonnen met de cellen en de rechters. Het was ietwat provocerend bedoeld.
De voorzitter (p. 20): Dat is gelukt.
Minister Hirsch Ballin (p. 20): Ik ben begonnen met de argumentatie waarom ik in het kader van een algemene lijn van het doorbereke­nen van kosten, die ook bij de besluitvorming over de kaderbrief is terug te vinden, f 100 in dezen verantwoord vind. Ik voegde daaraan toe dat, wanneer een andere beslissing wordt genomen, iets anders gevonden moet worden om in het ontbrekende deel te voorzien. Daarnaast is er de vraag wat wij produktief en wat wij contraproduktief vinden in de afwegingsstimulans van belanghebbenden. Ik weet dat dit soms hard is. Er is echter de gefinancierde rechtsbijstand. Er zijn adviesmogelijkheden bij de juridische diensten van de vakbonden. Er is de mogelijkheid om bij een geslaagd beroep, de kosten van de griffierechten integraal vergoed te krijgen.
De heer Wolffensperger(D66, p. 20): God zij dank heeft de Kamer het recht van amendement. In dit soort essentiële procesrechtelijke wetsvoorstellen hoeven wij gelukkig niet voortdurend terug te schrikken voor de gedachte dat wij misschien wel ergens een cel moeten zoeken om in te leveren als wij aan het wetsvoorstel iets willen wijzigen. Ik begrijp de bezwaren van de minister, maar zij overtuigen mij niet, omdat zij de principiële kern van mijn amendement niet raken. Ik zie het probleem van de minister en ik lijd met hem mee.
De heer Wolffensperger(D66, p. 23): Voorzitter! Ik heb van de regeringscommissaris nog een heel kort antwoord te goed op mijn twee technische opmerkingen over 8.2.1.1, niet over het bedrag van f 50, maar in mijn ogen waren er twee misverstanden.
De heer Scheltema (p. 23-24): Ik denk dat u daarin volledig gelijk heeft. De regeling voor het griffierecht zou beter kunnen luiden zoals u hebt aangegeven. In gevallen dat zowel een natuurlijke persoon als de rechtspersoon in beroep gaat, is niet duidelijke welke hoogte van griffierecht dan geldt. Het is ook beter om rekening te houden met het feit dat je naast natuurlijke personen en rechtspersonen ook nog beroep door anderen kunt hebben. Dat leidt ertoe dat de bepaling aangepast moet worden. Dat zal heel snel gebeuren bij nota van wijziging.
De voorzitter (p. 24): De bijlage over de griffierechten die vanmorgen is rondgedeeld, zal als noot in de Handelingen worden opgenomen.
De heer Biesheuvel (CDA, p. 24): Ik dank de minister voor het schema over de griffierechten. lk wil dat nog eens goed op mij laten inwerken om te bekijken of er andere mogelijkheden zijn binnen onze doelstelling. lk heb in eerste termijn een poging gedaan, maar die is niet geheel gelukt. De heer Wolffensperger heeft een poging gedaan, waarbij ik even dacht dat de minister zou melden dat er twee cellen zijn op èèn rechter. De strekking van zijn opmerking is overigens volstrekt duidelijk.
Mevrouw Brouwer heeft het cumulatie-aspect genoemd. De minister heeft het in eerste termijn niet gezegd, wat ik hem overigens niet kwalijk neem, maar het viel mij op dat er al een anti-cumulatiemogelijkheid is. De minister zal bekijken of er nog andere koppelingsmogelijkheden aanwezig zijn, dat wachten wij met belangstelling af. Wij moeten het wel op korte termijn weten, als wij dit vrij snel willen invoeren.
De heer Biesheuvel (CDA, p. 25): Met betrekking tot het amendement inzake de verhoging van de griffierechten wil ik nog eens heel nadrukkelijk nagaan wat binnen dat voorstel nog mogelijk is, alhoewel ik heb begrepen dat de kansen daarop steeds kleiner zijn.
De heer Jurgens (PvdA, p. 26): Met het amendement over het griffierecht op stuk nr. 25 treft de heer Wolffenspergermijn fractie natuurlijk op een buitengewoon gevoelig punt. Ik zal niet verhelen dat er ook binnen mijn fractie een stevige discussie over is ontstaan dat de griffiekosten in één keer zo sterk zijn verhoogd. Ik denk dat de heer Wolffensperger mijn fractie in een grote verleiding brengt, zij het dat die gepaard zal moeten gaan met het zoeken van 2,5 mln., maar de verleiding om dat laatste te doen is niet zo groot, althans niet als het geld gevonden zou moeten worden binnen de begroting van de minister die tevens geld voor de voltooiing van de eerste fase bijeen moet brengen. Ik heb enige twijfel of dit zal lukken.
De heer Wolffensperger(D66, p. 26): Ik vind dit toch een heel merkwaardig argument. Ik ken de heer Jurgensals iemand die de rechten van het parlement bewaakt, maar zijn redenering zou in feite neerkomen op uitholling van het recht van amendement. Als iemand bij een begrotingsbehan­deling een amendement met financiële consequenties indient, dan is het terecht om van hem te verlangen om er dekking bij aan te geven. Maar bij amendering van een wetsontwerp dat primair tot verbetering van de rechtsbescherming dient, mag een dergelijke eis toch niet worden gesteld. Ik vraag de heer Jurgens dan ook, dit bij de beraadslaging in zijn fractie te betrekken.
De heer Jurgens (PvdA, p. 26): Het is een eis van politieke aard, want ik denk dat wij er nog wel een nader gesprek met de minister over zullen hebben, als blijkt dat hierdoor inderdaad een gat ontstaat, al was het maar bij de behandeling van de begroting voor 1994. Maar, voorzitter, zodra je een tipje van de sluier oplicht als het gaat om het verfijnde karakter van de discussies in je fractie, ontstaat er blijkbaar onmiddellijk een aanvaring. Ik zeg de heer Wolffensper­ger dus toe dat wij hierover een serieuze discussie in onze fractie zullen hebben, misschien wel serieuzer dan hij nu reeds veronderstelt.
De heer Wolffensperger(D66, p. 27-28): Over de f 50 griffierechten is bij interruptie de discussie helder gevoerd. Het is heel duidelijk dat tegenover het uitgangspunt van laagdrempeligheid, zoals met klem en gerelateerd aan de griffierechten in de memorie van toelichting is geformuleerd, de budgettaire gevolgen voor de begroting van Justitie staan. Daar zullen wij dus een keuze in hebben te maken. Ik leg er nog eens de klemtoon op dat ik uitsluitend de griffierechten die betrekking hebben op de eerste aanleg van sociale-zeker­heidsza­ken, heb teruggebracht naar het oorspronkelij­ke voorstel. Voor het overige ga ik, zij het morrend, akkoord met de verhoging. De minister kan mij in ieder geval wat dat betreft zeker geen obstructie verwijten.
Minister Hirsch Ballin (p. 28): Mevrouw de voorzitter! Ik heb de indruk dat mijn antwoord in tweede termijn betrekkelijk kort kan zijn. Ik heb uiteraard scherp geluisterd naar de argumenten die nog naar voren zijn gebracht, ook op het punt van de amendementen. Er liggen ook nog een paar punten waar wij op moeten terugkomen. De heer Biesheuvel heeft de cumulatie van griffierechten ter sprake gebracht. Ik heb in mijn antwoord in eerste termijn gepoogd aan te geven dat een aantal niet onbelangrijke voorzieningen cumulatie kunnen tegengaan, waar de appellant ook zelf de hand in heeft door gecombineerd beroep in te stellen en de twee andere door mij genoemde punten. Mocht het overleg dat wij ook met mensen uit de bestuursrecht­spraak zelf willen voeren nog leiden tot een nadere afweging, dan lijkt mij de derde aanpassingswet de beste plek om dat mee te nemen. Dat zal dan alsnog kunnen geschieden.

Handelingen II

Mevrouw Brouwer (Groen Links, p. 5491): Een opmerking over de griffie­rechten. In de nota van wijziging worden wij geconfronteerd met een verhoging van de griffierechten als bezuinigingsvoorstel. Er wordt gesproken over een verdubbeling van het griffierecht, maar dat is niet helemaal een juiste weergave van de feiten. Ten opzichte van het oorspronkelijke voorstel is er inderdaad sprake van een verdub­beling, maar in werkelijkheid, als het gaat om sociale-verzekeringszaken, is er sprake van een verviervoudiging van de huidige bedragen. Deze bezuinigingsoperatie staat naar onze mening haaks op het aanvankelijke voorstel om het griffierecht slechts te verhogen aan de hand van de prijsindex. Dat uitgangspunt is nu stilzwijgend verlaten. Wij zijn daar geen voorstander van. Ik vind dat de minister daar uitleg over moet geven. Bovendien, wie de samenhang met het wetsvoorstel over de rechtsbij­stand niet uit het oog verliest, waarin ook een drastische verhoging van de eigen bijdrage van de rechtzoekende wordt voorgesteld, kan niet anders dan constateren dat de cliënten, de rechtzoekenden, de gaten in de justi­tiebegroting met wel een heel hoge prijs moeten betalen.
De financiële onderbouwing van de herzieningsoperatie baart mijn fractie in dat opzicht grote zorgen. Wij vragen ons af, gezien de nota van wijziging en de verhoging van de griffierechten, hoe dat zal gaan bij de volgende financiële tegenvallers. Wordt de lijn doorgetrokken dat de justitiabelen dan ook meer zullen moeten betalen? Het leidt geen twijfel dat een verhoging van het griffierecht minder zaken met zich zal brengen. Het opwerpen van financiële drempels lijkt mij echter niet de geëigende weg om capaciteitsproblemen op te lossen. Is de minister bereid, zijn creativiteit aan te wenden om na te denken over andere oplossingen dan de voorge­stelde verhoging van het griffierecht?
Minister Hirsch Ballin (p. 5491): Mijnheer de voorzitter! Heeft mevrouw Brouwer zelf suggesties?
Mevrouw Brouwer (Groen Links, p. 5491-5492): Het lijkt mij dat ik eerst een oordeel moet geven over de voorgestelde verhoging van het griffierecht. Ik geef aan dat wat ons betreft de drempel naar de rechter voor de minder fortuinlijke cliënten te hoog dreigt te worden. Mijn functie in dezen is allereerst om het wetsvoorstel te beoordelen en mijn bezwaren hierover aan de minister voor te leggen. Ik wacht af wat de minister met mijn bezwaren doet.
Daarnaast wil ik best bezien of er andere mogelijkheden zijn. Overigens is het de vraag of dit binnen de begroting van Justitie dient te gebeuren. Ik houd echter staande dat een verhoging van het griffierecht zoals nu aangekondigd, een onaanvaardbare drempel voor justitiabelen opwerpt.
Ik heb reeds gezegd dat het voor mijn fractie belangrijk is dat de drempel tot de rechter niet te hoog wordt. Als deze te hoog wordt, dreigt een aantal ontwikkelingen te worden teruggedraaid dat naar het oordeel van mijn fractie heel belangrijk is geweest in de jaren zeventig, namelijk dat de gang naar de rechter gedemocratiseerd werd. Een ruime toegang door een niet te hoge drempel en door sociale rechtshulpverlening. De reorgani­satie, de samenvoeging van de gerechten biedt vooralsnog bovendien geen hoop dat de verstopping niet verder zal toenemen.
Voorzitter! Ook de Stichting natuur en milieu spreekt in een brief van 28 mei jl. aan de Kamer haar veron­trusting uit over de voorgestelde verhoging van de griffierechten. In de meeste bestuursrechtelijke zaken wordt het griffiegeld verhoogd tot f 200 in eerste aanleg en f 300 in appel voor natuurlijke personen, terwijl rechtspersonen het dubbele van deze bedragen zullen moeten neertellen. De stichting geeft hieraan de kwalificatie dat ons land op weg is naar de invoering van een census­ beroepsrecht, opnieuw alleen nog voor de rijken betaalbaar. Die kant moeten we niet opgaan.
Voorzitter! Een andere kwestie is de volgende. De vice-president van de rechtbank te Assen heeft gewaar­schuwd voor de toename van het aantal geautomatiseerde beschik­kingen in het sociaal-verzekerings­recht. Deze praktijk zal naar zijn idee verder toenemen. In het kader van de Algemene wet bestuursrecht gaan voor het afgeven van beschik­kingen bovendien termijnen gelden. Dit is op zich een goede zaak. Als gevolg hiervan verdwijnen de meervoudige beschikkingen om plaats te maken voor de enkel­voudige beschikkingen. Ik noem een voorbeeld. Stel, een gezin met een gehandicapt kind vraagt een drietal verschillende voorzieningen aan. In plaats van één afwijzende beschikking op deze drie voorzie­ningen krijgt men er drie voor in de plaats. Wanneer men tegen deze drie beschikkingen beroep aantekent, moet men driemaal het griffierecht betalen, terwijl men bij een onbevre­digende afloop veroordeeld kan worden tot driemaal de proces­kosten. Is het niet mogelijk om deze reden een wettelijke bepaling op te nemen om in samenhangende zaken slechts eenmaal griffierecht verschuldigd te laten zijn, dit naar analogie van de mogelijkheid die in de wet is opgenomen in geval meerdere belanghebbenden in dezelfde zaak beroep aantekenen? Het voorbeeld dat ik noemde, is overigens een redelijk veel voorkomend voorbeeld. Het komt vaak voor dat er verschillende voorzieningen in zo’n geval worden aangevraagd. Naarmate we meer naar geautomatiseerde beschik­kingen toegaan, zal dit een toenemend probleem gaan vormen.
De heer Schutte (GPV, p. 5496): De bescheiden verhoging van de griffierechten is inmiddels ook vervangen door een forse verhoging. Gelet op de nood der tijden zal ik over de feitelijke hoogte van de rechten niet veel zeggen, wel over de onderlinge verhouding. Waarom moet een rechtspersoon het dubbele griffierecht betalen in overigens vergelijkbare procedures? Levert dit geen spanning op met het oude beginsel van “geen privileges op het stuk van de belastingen” of – als de minister dat liever hoort – het beginsel van gelijke behandeling?
Is het redelijk het griffierecht voor een voorlopige voorziening gelijk te doen zijn aan dat voor een bodem­procedure? Wordt feitelijk zo geen drempel opgeworpen voor een burger die meent acuut onrecht te zijn aangedaan als hij dan alleen al aan griffierecht twee maal f 200 kwijt is?
De heer Wolffensperger(D66, p. 5500): Bij mij dringt zich in dat kader de vraag op, hoe deze verhoging van de griffierechten in de administratieve rechtspraak zich nu eigenlijk verhoudt tot de griffierechten in de civiele rechtspraak. Ik heb die lijst erbij gehaald. Het betreft een veel ingewikkelder systeem, waarbij de eigen bijdrage bovendien nog gerela­teerd is aan het inkomen. Speelt dat geen rol bij de administratieve recht­spraak? Er is dus een vrij grote discrepantie tussen deze beide soorten griffierechten. Zijn de civiele griffierechten door de bank genomen hoger of lager dan de administra­tieve griffierechten, zoals ze in dit voorstel staan? En als het uitgangspunt is dat de administra­tieve rechtspraak juist dient te beschermen tegen die machtige overheid, zou je de administratieve rechtspraak dan in principe niet van lagere griffierechten moeten voorzien dan de civiele? Zou dat geen logisch uitgangspunt zijn?
Minister Hirsch Ballin (p. 5511): Ik kom te spreken over de kwestie van de griffierechten. Ik besef, dat er op dit punt vrij ingrijpende voorstellen zijn gedaan. Ik meen, dat die verantwoord zijn, niet alleen uit een oogpunt van opbrengsten, maar ook uit het oogpunt van opbrengen. Er zijn in ieder geval aan de alternatieven nogal wat bezwaren verbonden. Zeker, het argument dat er relatief weinig wordt betaald, helemaal bij handhaving van de bestaande of oorspronkelijk voorgestelde tarieven, is een argument, dat vooral lijkt te verwijzen naar de opbrengsten. Maar misschien toch niet alleen. Wij hebben als algemene lijn in het overheidsbeleid, dat diensten die worden verleend ook uit de publieke sector, in beginsel moeten worden doorberekend. Dat kun je bij rechtspraak niet zonder meer doen. Dat is een eis van traditie en van verdragsbepalingen, artikel 6 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Het mag niet zo zijn, dat mensen door financiële barrières, door de kostbaarheid van de rechtspraak van de toegang tot de rechter worden afgehouden. Het mag ook niet zo zijn, dat er op dit punt extreme verschillen ontstaan in de kansen die men heeft om zijn recht te halen. De rechtspraak wel voor de ene justitiabele bereikbaar en niet voor de andere. Het hoeft aan de andere kant ook niet zo te zijn, dat het allemaal gratis en voor niets of bijna gratis en voor niets is. Ook na deze inderdaad ingrijpende verhoging van de griffierechten gaan de kosten van de procedures voor de gemeenschap ver uit boven de bijdragen die in de vorm van griffierechten daarvoor worden betaald. Wanneer er minder griffierechten binnenkomen, omdat wordt afgezien van het instellen van beroep, wordt de overheid daardoor dus niet armer.
De heer Korthals (VVD, p. 5512): Misschien wel rijker door onder andere minder te procederen.
Minister Hirsch Ballin (p. 5512): Dat durf ik niet te zeggen, gegeven de grote werkdruk, waarvan het wenselijk is, dat die verwerkt kan worden. De heer Korthals heeft daar zelf op gewezen. Misschien ontstaat er iets minder noodzaak om in de komende jaren in het kader van begrotingsvoorbereiding uitbreiding te vragen van het rechtelijk apparaat. Rijker worden lijkt mij iets te rooskleurig gesteld. Het stelsel van verminderingen en vrijstellingen zou leiden tot zeer hoge uitvoeringslasten en ook tot zeer hoge bedragen voor degenen die niet voor vermindering of vrijstelling in aanmerking komen. Het lijkt mij ook niet goed mogelijk om de tarieven in eerste aanleg verder te verlagen en de opbrengsten te halen uit een verhoging van de tarieven voor hoger beroep. Dat zou namelijk leiden tot prohibitieve tarieven voor het hoger beroep. Wat ik graag nog zou willen bezien en waarvan ik de beantwoording zou willen ophouden, is de vraag of er iets zou kunnen worden gedaan aan een cumulatie van griffierechten bij nauw met elkaar samenhangende procedures. Met uw goedvinden, voorzitter, zou ik het antwoord op die vraag wijlen proberen te geven in de UCV van maandag aanstaande.
De heer Wolffensperger(D66, p. 5512): Zou u nu of dan ook willen terug- komen op de relatie met de griffierechten in civiele zaken? Daar vinden die vermindering en vrijstelling namelijk wel plaats. Uw argumenten zouden er in feite voor pleiten om het daar ook maar af te schaffen.
Minister Hirsch Ballin (p. 5512): Ja, daar wil ik nu wel iets over zeggen. Het systeem van de civiele griffierechten is hier heel anders. De maxima zijn trouwens veel hoger dan hier wordt voorgesteld. In het bestuursrecht stellen wij dus geen inkomenstoets voor. Je zou ook kunnen zeggen dat deze als het ware in de differentiaties van het stelsel is verwerkt. Dat is dan naar categorieën zaken en niet door nog nadere onderzoeken in te stellen bij degenen die beroep instelt. Ik kan mij voorstellen dat er behoefte ontstaat aan herziening van het stelsel van civiele griffierechten, dat op een heel andere leest is geschoeid. Die vraag zou ik dan echter graag meenemen in het nieuwe burgerlijk procesrecht, waarvoor een voorontwerp is opgesteld. Daarin is ook al rekening gehouden met de beoogde integratie van kantongerechten en rechtbanken. Dat voorontwerp is door mijn departement voorgelegd aan een aantal deskundigen en deskundige instanties. Wanneer dit tot nadere besluitvorming heeft geleid, zullen wij daarin ook meenemen wat de heer Wolffensperger vanochtend naar voren heeft gebracht.
De heer Biesheuvel (CDA, p. 5512): De minister zegt dat hij het idee dat Ik vanmorgen lanceerde, om wel een zelfde opbrengst te hebben aan griffierechten, maar een verdeling te maken naar de tweede aanleg, niet ziet zitten. omdat dit prohibitief zou werken. Zegt hij dit, omdat hij uitgaat van een zelfde opbrengst en omdat dit dan zou moeten leiden tot een aanzienlijke verhoging voor zaken in tweede aanleg?
Minister Hirsch Ballin (p. 5512): Ja, inderdaad. Verlaging van het tarief in eerste aanleg met f 50 kost in termen van opbrengst al ongeveer 2,5 mln. Bij gelijkblijvende opbrengst zouden wij in appel zo’n f 1000 moeten vragen.
De heer Schutte (GPV, p. 5512): Is het, teneinde te voorkomen dat er een niet beoogde drempelwerking ontstaat, redelijk om voor de voorlopige voorziening en de bodem procedure hetzelfde bedrag te vragen? Daarbij ga ik ervan uit dat het statistisch waarschijnlijk zo is, al een voorlopige voorziening wordt gevraagd, dat het relatief urgente gevallen betreft en wellicht ook gevallen met relatief de meeste kans op succes. Als er dan een drempel van twee maal f 200 is staat dat dan niet op gespannen voet met eer van de uitgangspunten van ons tarievenstelsel?
Minister Hirsch Ballin (p. 5512): Je kunt dus zeggen dat de voorlopige voorziening veel waard is, om de redenen die de heer Schutte naar voren brengt. Er komt een snelle beslissing, die in de praktijk in veel gevallen ook als voldoende wordt gezien. Veel voorlopige voorzieningen worden niet gevolgd door een bodemprocedu­re.
De heer Schutte (GPV, p. 5512): Zal het dan niet zo zijn dat men de voorlopige voorziening pas kan aanvragen als ook de bodemprocedure aangekaart wordt?
Minister Hirsch Ballin (p. 5512): Maar die hoeft niet te worden doorgezet.
De heer Schutte (GPV, p. 5512): Nee, maar de griffierechten worden betaald op het moment dat men en de voorlopige voorziening vraagt en de bodemprocedure. Je moet dus eerst over die drempel van twee keer f 200 heen.
Minister Hirsch Ballin (p. 5512): Ja, dat is zo. Maar zoals gezegd, de voorlopige voorziening is dus veel waard omdat zij op korte termijn duidelijkheid verschaft en misschien ook het perspectief wanneer tot intrekking van de bodemprocedure kan worden overgegaan.
De heer Schutte (GPV, p. 5512): Dit geeft toch spanning met een van de uitgangspunten dat je een zodanige tariefopbouw moet hebben dat je daardoor geen zelfstandige belemmering krijgt. De minister zegt zelf ook dat de tarieven mede bedoeld zijn om tot een overweging te komen of het een goede zaak is om die procedure aan te spannen. In dit soort gevallen, die waarschijnlijk de meest kansrijke en wellicht ook de meest urgente gevallen zijn wordt men dan met een verdubbeling van het tarief geconfronteerd.
Minister Hirsch Ballin (p. 5513): Dat is waar Ik kan mij voorstellen dat de heer Schutte net van een andere kant wil benaderen en dat hij zegt dat je het in zekere zin zou moeten aanmoedigen om met een voorlopige voorziening tot een beslissing te komen. Het lijkt mij echter geen bezwaar als er een financiële rage voor de voorlopige voorziening moet worden geleverd, wegens de effectiviteit ervan. Ik voeg hieraan toe dat het vragen van een voorlopige voorziening met altijd samenloopt met het aanspannen van de bodemprocedure. Het komt vaak voor dat de voorlopige voorziening in de bezwarenfase wordt gevraagd. Dan heb je dus niet die samenloop van griffierecht voor de bodemprocedure en voor de voorlopige voorziening.
Mevrouw Brouwer (Groen Links, p. 5513): Hoe komt de minister tot zijn uitspraak dat de verhoging van de griffierechten, in combinatie – zeg ik er dan bij – met de verhoging van de eigen bijdrage voor de raadsman of raadsvrouw niet leidt tot een zodanige drempel dat daardoor de toegang tot het recht voor minder draagkrachtigenecht wordt belemmerd? Het is een mooie uitspraak en de minister kan de uitspraak ook goed gebruiken voor zijn standpunt. Maar ik zie de uitspraak graag onderbouwd. Waar ligt voor de minister de grens?
Minister Hirsch Ballin (p. 5513): Dat is een kwestie van inschatting, waar uiteraard over getwist kan worden. Ik denk dat dit voor veel tarieven geldt, ook op andere terreinen. Het lijkt mij redelijk om dit punt op deze manier te benaderen, omdat er een onderscheid in zit naar gelang het type procedure. De procedures over sociale uitkeringen kennen een gunstiger tarief dan procedures over andere zaken. Voor natuurlijke personen is er een gunstiger tarief dan voor rechtspersonen. Je kunt dan uiteraard tegenwerpen – ik neem alvast een mogelijke tegenwerping voor mijn rekening – dat daar een betere nuancering in zou moeten worden gemaakt, met inkomens- en vermogenstoetsen. Die zijn echter niet alleen buitengewoon onpraktisch en kostbaar, maar men moet ook de betrouwbaarheid ervan niet overschatten. Het is niet gek, dan te werken met tarieven die gedifferentieerd zijn naar gelang het type zaak dat aan de orde is. Het wordt bovendien verzacht door de mogelijkheid dat men, in geval van een succesvol beroep, de griffierechten terugkrijgt ten laste van de verliezer van de procedure.
Mevrouw Brouwer (Groen Links, p. 5513): Ik begrijp dat het voorstel in ieder geval met gebaseerd is op onderzoek van de kant van Justitie naar de afweging die gemaakt wordt door mensen met een verschillend inkomen, en naar de vraag of het klopt dat het geen te hoge drempel wordt.
Minister Hirsch Ballin (p. 5513): Dat soort onderzoeken is met beschikbaar. Het lijkt mij ook methodologisch een haast onmogelijk onderzoek als wij een dergelijke verandering hebben doorgevoerd. Wij kunnen moeilijk een proefarrondisse­ment met afwijkende tarieven instellen. Het is echter denkbaar dat op een gegeven moment blijkt dat er veranderingen optreden bij het in beroep gaan. Het is ook denkbaar dat die veranderingen met of slechts in marginale mate optreden dan geeft dat een aanwijzing. Als er veranderingen in het appel optreden. Is het denkbaar dat er iets naar voren komt van de motieven waarom men geen procedure start. Het is ook denkbaar dat er alternatieve voorzieningen worden ontwikkeld om het op te vangen als iemand de kosten niet kan dragen. Bijvoorbeeld vanuit de vakbonden kan een beoordeling plaatsvinden van de vraag of er iets in die procedure zit. Het inschakelen van juridische diensten van vakbonden zou helemaal niet slecht zijn.
Mevrouw Brouwer (Groen Links, p. 5768): Allereerst een vraag over de griffierechten. Wij zijn het niet helemaal met elkaar eens over de berekening daarvan. Het gaat echter over het principiële punt hoeveel het kost als je de verhoging van de griffierechten niet door laat gaan. Ten behoeve van de voortgang van deze discussie wil ik toch wel helder stellen. dat ik de toegang tot de rechtsgang een waarde op zichzelf vind. Ik neem aan dat dit ook voor de minister geldt. Maar gesteld dat deze hele operatie qua kosten tegenvalt, dan moet niet telkens de discussie aan de orde komen over de vraag of een deel van die kosten op de een of andere manier via de griffierechten verhaald moeten worden. Dit betekent dat er bijna niet meer een afzonderlijke discussie gevoerd kan worden over de vraag hoe hoog de griffierechten kunnen zijn vanwege de drempel van de toegang. Dan is er de vraag hoe je met de kosten moet omgaan. In deze termijn benadruk ik nogmaals dat ik vermoed – dit is dus een Inschatting – dat deze hele operatie inderdaad wel eens kan leiden tot een verhoging van de kosten, doordat de in allerlei opzichten nagestreefde eenheid van rechtspraak, op zich een groot goed. toch kan leiden tot een vorm van rechtspraak die gemiddeld tot de duurdere behoort. vergeleken met het verleden.
Minister Hirsch Ballin (p. 5770): Mevrouw Brouwer heeft gezegd dat verdere kosten in de sfeer van de rechterlijke organisatie niet vanzelf mogen worden vertaald in een verdere verhoging van de griffierechten. Dat is zo en dat is ook tot nu toe niet het systeem geweest. Wij hebben nu voor een stukje de kosten en baten tegenover elkaar gezet maar zeker niet over de gehele linie. Dat heeft men ook in de eerdere opstellingen kunnen zien. Dat zou ook niet billijk zijn, aangezien het om kosten kan gaan die bijvoorbeeld voortkomen uit een grotere werkdruk op de rechtspraak. Dat was ook het geval bij hetgeen wij nu bij gelegenheid van Voorjaarsnota en kaderbrief hebben moeten verwerken. Daar ging het om gevolgen van een grotere werkdruk op de Raad van State in de huidige situatie en straks dus de gewone rechter, ook optredend als administratie­ve rechter in eerste aanleg.
(…) Mevrouw Brouwer heeft verder gevraagd of in de evaluatie ook de inkomensverhoudingen kunnen worden betrokken van degenen die in beroep gaan. Ik wil dat graag bekijken, al durf ik over de mogelijkheden van de onderzoekmethodiek nu geen toezeggingen te doen. Wij zullen uiteraard nagaan, misschien ook in verband met de Wet op de rechtsbijstand, wat de mogelijkheden voor zo’n overviewvan het functioneren van de rechtspraak zijn. Ten slotte kom ik op de vraag of in het nog komende overleg over de cumulatie van griffierechten met de rechters uit de sectoren bestuur een oplossing kan worden gevonden door het combineren van besluiten dan wel alleen door het combineren van beroepen. Naar mijn eerste indruk zijn beide zaken mogelijk.
De voorzitter (p. 5876): Amend. nr. 25 Ik constateer, dat de aanwezige leden van de fracties van D66, de VVD, de PvdA en Groen Links voor dit amendement hebben gestemd en die van de overige fracties ertegen, zodat het is aangenomen.

Dit artikel is met ingang van 1 januari 1994 gewijzigd bij wet van 23 december 1993 Stb. 690 (wetsvoorstel 23 258)

(vgl tekst huidige website: https://www.pgawb.nl/html/pgawb/WebHelp/PGAWB.htm)

[Eindtekst]
1. Van de indiener van het beroepschrift wordt door de griffier een griffierecht geheven. Indien het een gezamenlijk beroepschrift van twee of meer indieners ter zake van hetzelfde besluit betreft, is eenmaal griffierecht verschuldigd. In dat geval bedraagt het griffierecht het hoogste op grond van het derde lid door een van de indieners verschul­digde bedrag.
2. De griffier wijst de indiener van het beroepschrift op de verschul­digdheid van het griffierecht en deelt hem mee dat het verschuldigde bedrag binnen vier weken na de dag van verzending van zijn mededeling dient te zijn bijgeschreven op de rekening van de rechtbank dan wel ter griffie dient te zijn gestort. Indien het bedrag niet binnen deze termijn is bijgeschreven of gestort, wordt het beroep niet-ontvankelijk verklaard, tenzij redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
3. Het griffierecht bedraagt:
a. f 50 indien door een natuurlijke persoon beroep is ingesteld tegen:
1e een besluit, genomen op grond van een wettelijk voorschrift dat is opgenomen in de onderdelen B en C, onder 1 tot en met 25, van de bijlage die bij de Beroepswet behoort,
2e een besluit inzake een uitkering bij werkloosheid of ziekte, genomen ten aanzien van een ambtenaar als bedoeld in artikel 1 van de Ambtena­renwet als zodanig of een dienstplichtige als bedoeld in artikel 1, onderdeel b, van de Wet rechts­toestand dienstplichtigen als zodanig, hun nagelaten betrekkingen of hun rechtverkrijgenden, of
3e een besluit inzake een uitkering op grond van blijvende arbeidson­geschiktheid op grond van een wettelijk voorschrift waarbij de natuurlijke persoon ter zake van zijn arbeidsongeschiktheid vanwege het Rijk invali­diteitspensioen is verzekerd,
b. f 200 indien door een natuurlijke persoon beroep is ingesteld tegen een ander besluit dan een besluit als bedoeld in onderdeel a, tenzij bij wet anders is bepaald, en
c. f 400 indien anders dan door een natuurlijke persoon beroep is ingesteld.
4. Indien het beroep wordt ingetrokken omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoet­gekomen, wordt het door de indiener betaalde griffierecht aan hem vergoed door de desbetreffende rechtspersoon. In de overige gevallen kan de desbetreffende rechtspersoon, indien het beroep wordt ingetrokken, het betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoeden.
5. De in het derde lid genoemde bedragen kunnen bij algemene maatregel van bestuur worden gewijzigd voor zover het prijsindexcijfer van de gezinsconsumptie daartoe aanleiding geeft.

Nota van wijziging

Artikel 8.2.1.1 wordt als volgt gewijzigd:
Het eerste lid komt te luiden: Van de indiener van het beroepschrift wordt door de griffier een griffierecht geheven. Indien het een gezamenlijk beroepschrift van twee of meer indieners ter zake van hetzelfde besluit betreft, is eenmaal griffierecht verschuldigd. In dat geval bedraagt het griffierecht het hoogste op grond van het derde lid door een van de indieners verschul­digde bedrag.
In het derde lid, onderdeel a, onder 1e, wordt «13» vervangen door: 25.
In het derde lid, onderdeel c, wordt «door een rechtspersoon» vervangen door: anders dan door een natuurlijke persoon.

Toelichting NvW
Artikel 8.2.1.1, eerste lid In artikel 8.2.1.1, eerste lid, is – zoals tijdens de plenaire behandeling in de Tweede Kamer van wetsvoorstel 22 495 toegezegd – nu uitdrukkelijk bepaald welk griffierecht is verschuldigd als twee of meer indieners ter zake van hetzelfde besluit een gezamenlijk beroepschrift indienen.
Artikel 8.2.1.1, derde lid, onder a Deze wijziging hangt samen met de uitbreiding van onderdeel C van de bijlage bij de Beroepswet.
Artikel 8.2.1.1, derde lid, onderdeel c Deze technische verbetering is eveneens tijdens de plenaire behandeling in de Tweede Kamer van wetsvoorstel 22 495 is toegezegd. Buiten twijfel is nu welk griffierecht is verschuldigd als bij voorbeeld een vennootschap onder firma beroep instelt.
De onder 2a en 2c bedoelde wijzigingen zijn tevens aangebracht in de Wet op de Raad van State en de Beroepswet.
Voorts is in deze nota van wijziging geregeld dat, in lijn met artikel 8.2.1.1, derde lid, onderdeel a, zoals dat na amendering is komen te luiden, in alle bijzondere wetten waarin een griffierecht van f 100 was opgenomen, dit wordt gewijzigd in f 50.
Wat betreft de wenselijkheid van een anti-cumulatiebepaling in de regeling inzake het griffierecht brengen wij nog het volgende naar voren. In onze brief van 16 juni 1993, onderdeel 2, (Kamerstukken II, 1992-1993, 22 495, nr. 33) hebben wij toegezegd, in samenspraak met de sectoren bestuursrecht van de rechtbanken te bezien of in de voorgestelde regeling van het griffierecht nadere voorzieningen moeten en kunnen worden getroffen ter voorkoming van cumulatie van griffierechten in geval van beroep tegen samenhangende besluiten. Dit overleg heeft inmiddels plaatsgevonden. Uitkomst daarvan is dat thans geen nadere voorziening wordt voorgesteld. De overwegingen daartoe zijn de volgende. Zoals de eerste ondergetekende reeds naar voren heeft gebracht in de UCV van 14 juni 1993 (UCV 32, blz. 14) bevat de huidige regeling reeds enige anti-cumulerende voorzieningen. In de eerste plaats kan ingevolge artikel 8.2.1.1, eerste lid, in één beroepschrift tegen meer dan één besluit beroep worden ingesteld. In de tweede plaats kan een vervolgbesluit dat samenhangt met het in beroep bestreden besluit, door middel van aanvulling van het beroepschrift in de procedure worden betrokken (vgl. artikel 6:19). In de derde plaats kan de rechter ingevolge artikel 8.2.6.8, tweede lid, in de gevallen waarin het beroep geen doel treft, niettemin bepalen dat het griffierecht wordt vergoed. Die bepaling kan toepassing vinden indien de belanghebbende gedwongen is geweest meer dan één beroepschrift in te dienen tegen besluiten die onderdeel zijn van één feitencomplex. Wij verwachten dat deze voorzieningen goeddeels het intreden van eventuele ongewenste effecten die het gevolg kunnen zijn van cumulatie, kunnen voorkomen. Denkbaar zou zijn om aan artikel 8.2.1.1, eerste lid, nog een bepaling toe te voegen, inhoudende dat de rechter kan bepalen dat eenmaal griffierecht is verschuldigd, indien door één indiener twee of meer beroepschriften ter zake van hetzelfde of een aanverwant onderwerp worden ingediend. Tot invoering van een dergelijke bepaling kan pas worden overgegaan, indien vaststaat dat daaraan daadwerkelijk behoefte bestaat, en – met het oog op een gestandaardiseerde toepassing van de griffierechtenregeling door de griffies – duidelijk is in welke gevallen zo een bepaling toepassing zou kunnen vinden en ook de wijze van toepassing in uniform landelijk beleid zou zijn vastgelegd. Aan deze voorwaarden is thans niet voldaan.

Handelingen I

Mevrouw Vrisekoop (D66, p. 592): Ten slotte houdt mijn fractie bedenkingen over de regelmatig terugkerende verhogingen van griffierecht. Vooral voor de laagste categorie is de verhoging van f 25 naar f 100, gevoegd bij de laatste algemene verhoging van f 100, haast onaanvaardbaar. De in eerdere jaren royaal gegeven toegankelijkheid naar de rechter wordt in vrij korte tijd afgebouwd naar een vrij duur systeem voor de laagstbetaalden. Dat de financiering van deze wet op de rechterlijke organisatie mede mogelijk wordt gemaakt door een bijdrage uit de pot bestemd voor de gefinancierde rechtshulp stemt dan ook niet echt hoopvol.
Minister Hirsch Ballin (p. 596): Mevrouw Vrisekoop sprak ook over het griffierecht en de toegankelijkheid van de rechtshulp. De Eerste en Tweede Kamer zullen vandaag of morgen een bericht ontvangen over een nadere inrichting van de tabellen van de bijdragen voor de verlening van rechtsbijstand, die naar ik hoop ook de zorg van mevrouw Vrisekoop op dit punt zullen wegnemen.

Dit artikel is met ingang van 17 mei 1995 gewijzigd bij wet van 26 april 1995 Stb. 250 (wetsvoorstel 23 780).

[bron: PG Awb III, p. 410-413]

[Eindtekst]
1. Van de indiener van het beroepschrift wordt door de griffier een griffierecht geheven. Indien het een beroepschrift ter zake van twee of meer samenhangende besluiten of van twee of meer indieners ter zake van hetzelfde besluit betreft, is eenmaal griffierecht verschuldigd. In die gevallen bedraagt het griffierecht het hoogste op grond van het derde lid ter zake van een van de besluiten onderscheidenlijk door een van de indieners verschuldigde bedrag.
2. De griffier wijst de indiener van het beroepschrift op de verschul­digdheid van het griffierecht en deelt hem mee dat het verschuldigde bedrag binnen vier weken na de dag van verzending van zijn mededeling dient te zijn bijgeschreven op de rekening van de rechtbank dan wel ter griffie dient te zijn gestort. Indien het bedrag niet binnen deze termijn is bijgeschreven of gestort, wordt het beroep niet-ontvankelijk verklaard, tenzij redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
3. Het griffierecht bedraagt:
a. f 55 indien door een natuurlijke persoon beroep is ingesteld tegen:
1° een besluit, genomen op grond van een wettelijk voorschrift dat is opgenomen in de onderdelen B en C, onder 1 tot en met 25 en 29, van de bijlage die bij de Beroepswet behoort,
2° een besluit inzake een uitkering bij werkloosheid of ziekte, genomen ten aanzien van een ambtenaar als bedoeld in artikel 1 van de Ambtena­renwet als zodanig of een dienstplichtige als bedoeld in hoofdstuk 2 van de Kaderwet dienstplicht als zodanig, hun nagelaten betrekkingen of hun rechtverkrijgen­den, of
3° een besluit inzake een uitkering op grond van blijvende arbeidson­geschiktheid op grond van een wettelijk voorschrift waarbij de natuurlijke persoon ter zake van zijn arbeidsongeschiktheid vanwege het Rijk invali­diteitspensioen is verzekerd, of een besluit, genomen op grond van artikel P 9 van de Algemene burgerlijke pensioenwet,
b. f 210 indien door een natuurlijke persoon beroep is ingesteld tegen een ander besluit dan een besluit als bedoeld in onderdeel a, tenzij bij wet anders is bepaald, en
c. f 420 indien anders dan door een natuurlijke persoon beroep is ingesteld.
4. Indien het beroep wordt ingetrokken omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoet­gekomen, wordt het door de indiener betaalde griffierecht aan hem vergoed door de desbetreffende rechtspersoon. In de overige gevallen kan de desbetreffende rechtspersoon, indien het beroep wordt ingetrokken, het betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoeden.
5. De in het derde lid genoemde bedragen kunnen bij algemene maatregel van bestuur worden gewijzigd voor zover het prijsindexcijfer van de gezinsconsumptie daartoe aanleiding geeft.

Voorstel van wet

Artikel 8:41 wordt gewijzigd als volgt:
1. In het eerste lid komen de tweede en derde volzin te luiden­:
Indien het een beroep­schrift ter zake van twee of meer samen­hangende besluiten of van twee of meer indieners ter zake van hetzelfde besluit betreft, is een­maal grif­fie­recht verschul­digd. In die gevallen bedraagt het grif­fie­recht het hoog­ste op grond van het derde lid ter zake van een van de beslui­ten onderscheidenlijk door een van de indieners verschuldigde bedrag.
2. In het derde lid, onderdeel a, onder 2e, wordt «als bedoeld in de Wet rechtstoestand dienst­plichtigen» vervangen door: als bedoeld in artikel 1, onderdeel b, van de Wet rechtstoestand dienstplichti­gen.

Memorie van toelichting

Artikelen 8:41 en 8:82 Tijdens de parlementaire behandeling van hoofdstuk 8 van de Awb is onder meer aandacht besteed aan de wettelijke mogelijkheden om een ongewenste cumulatie van griffierechten tegen te gaan als beroep wordt ingesteld tegen verschillende, maar met elkaar samenhangende besluiten. Een van de in dat kader van de zijde van de regering genoemde moge­lijkheden is het bij één beroepschrift instellen van beroep tegen twee of meer samenhangende besluiten, in welk geval slechts eenmaal griffierecht verschuldigd is. Mede gelet op de eerste prakti­sche ervaringen in dezen is het gewenst, deze mogelijkheid uitdrukkelijk in artikel 8:41, eerste lid, neer te leggen en daarbij tevens te bepalen welk griffierecht verschuldigd is. Het is immers denkbaar dat voor een of meer van de bestreden besluiten een griffierecht van f 50 geldt en voor een of meer van de andere bestreden beslui­ten een griffie­recht van f 200. Het spreekt voor zich dat een belanghebbende alleen dan van deze regeling gebruik kan maken, als de beroepstermijnen ten aanzien van de verschil­lende te bestrijden besluiten dat feitelijk toela­ten. In dat verband merken wij tevens op, zoals ook tijdens de parlemen­tai­re behandeling van hoofdstuk 8 van de Awb al aan de orde is geweest, dat aanvulling van een reeds ingediend beroep­schrift met het oog op toepassing van deze regeling is toege­staan. Indien als gevolg van de aanvulling van het beroep­schrift het verschuldig­de griffie­recht op grond van artikel 8:41, eerste lid, derde volzin, hoger is dan het aanvanke­lijk geheven of te heffen griffie­recht, wordt het meerdere nageheven. Voor de goede orde wijzen wij erop, dat de rege­ling uiteraard alleen van toepas­sing kan zijn als hetzelfde college bevoegd is om van de beroepen tegen de litigieuze besluiten kennis te nemen.
Zoals eerder is gezegd zal uit de evaluatie van het nieuwe bestuursproces­recht moeten blijken of het wenselijk en moge­lijk is een verdergaande anti-cumulatieregeling te treffen. Daarbij zal het vooral gaan om die gevallen waarin sprake is van samenhangende besluiten die met zodanige tussenpozen zijn genomen, dat de respectieve beroepstermij­nen niet toelaten dat in één beroepschrift tegen twee of meer van die besluiten beroep wordt ingesteld of het beroepschrift op de hiervoor bedoelde wijze wordt aangevuld. Volledigheidshalve merken wij nog op, dat de rechtbank op grond van artikel 8:74, eerste lid, in geval van een gegrond beroep, bepaalt dat het be­stuursorgaan het betaalde griffierecht aan de belanghebbende vergoedt en dat artikel 8:74, tweede lid, de rechtbank de bevoegdheid geeft om ook in andere gevallen te bepalen dat het bestuurs­orgaan het grif­fierecht geheel of gedeeltelijk dient te vergoeden. Voor dat laatste kan bijvoorbeeld aanlei­ding zijn als beroep is ingesteld tegen samenhangende beslui­ten en meer dan eenmaal griffierecht is betaald, terwijl aan het bestuur­orgaan kan worden verweten dat het de bestreden besluiten niet – vrijwel – tegelijker­tijd heeft genomen, althans met zodanige tussenpozen dat daartegen in één beroep­schrift beroep kon worden ingesteld.
In verband met deze wijziging wordt in artikel 8:82, eerste lid, de verwijzing naar artikel 8:41, eerste lid, aangepast.
Artikel 8:41, derde lid In de definitieve wettekst van artikel 8:41 Awb is de zinsnede «artikel 1, onderdeel b, van» wegge­vallen, waardoor de wettekst niet in overeenstemming is met artikel 8:41 (8.2.1.1 oud) zoals deze blijkens de tweede nota van wijzi­ging bij wetsvoorstel 22 495 moest komen te luiden. Om mis­verstanden te voorkomen, wordt voorgesteld uitdrukke­lijk een verbetering aan te brengen.

Nota van wijziging

Het derde lid, onderdeel a, wordt gewijzigd als volgt:
a. de aanduiding van de subonderdelen «1e», «2e» en «3e» wordt vervangen door onder­scheidenlijk «1°.», «2°.» en «3°.».
b. in subonderdeel 1° wordt na «25» ingevoegd: en 29.
c. in subonderdeel 2° wordt «als bedoeld in de Wet rec­hts­toestanddienst­plichti­gen» vervan­gen door: als bedoeld in artikel 1, onder­deel b, van de Wet rechts­toestand dienst­plich­ti­gen.
d. aan subonderdeel 3° wordt toegevoegd: of een be­sluit, genomen op grond van artikel P 9 van de Alge­mene bur­gerlijke pensi­oenwet,.

Toelichting NvW
De wijziging van onderdeel C.2 heeft betrekking op artikel 8:41, derde lid, onderdeel a, Awb.
In de eerste plaats wordt voorgesteld het beroep van natuurlijke personen tegen een besluit op grond van de Coördinatiewet Sociale Verzeke­ring onder het lage griffierecht van f 50 te brengen (aanvulling subonderdeel 1°). Veel zoge­noemde premiebeslissingen zijn gebaseerd op zowel de werknemersverzekeringswetten als op de Coördinatiewet. Omdat voor geschil­len op grond van de werknemersverzekerin­gen een andere griffie­rechtregeling geldt dan voor geschillen op grond van de Coördinatiewet, bestaat onduidelijkheid over de hoogte van het verschuldigde griffierecht bij een dergelijke samenge­stelde beschikking. Met de voorgestelde wijziging wordt aan deze onduidelijkheid een einde gemaakt. Voor het hoger beroep wordt via onderdeel C.c van deze nota van wijziging eenzelfde wijzi­ging voorgesteld in artikel 22, tweede lid, van de Beroepswet.
Hetzelfde wordt voorgesteld ten aanzien van het beroep tegen beslui­ten op grond van artikel P 9 van de Algemene burgerlijke pensioenwet (aanvulling subonderdeel 3°). Artikel P 9 van de Abp-wet geeft het bestuur van het Abp onder meer de bevoegd­heid om de ambtenaar of de gewezen amb­tenaar, onder­schei­denlijk gepensio­neerde ambtenaar, die uitzicht onder­schei­denlijk recht heeft op invaliditeitspensi­oen, al dan niet op diens verzoek, in aanmer­king te brengen voor voorzie­ningen tot behoud, herstel of ter bevorde­ring van de arbeids­geschikt­heid en voor genees- en heelkundige voorzie­ningen. Een verge­lijkbare bepaling treft men aan in de Alge­mene Arbeidson­ge­schikt­heidswet; zie in dit verband artikel 57 AAW. Evenals met betrekking tot de besluiten op grond van de AAW terzake is geschied, dienen de besluiten op grond van artikel P 9 van de Abp-wet onder de regeling van het lage griffierecht te worden gebracht.
Om wetstechnische redenen is onderdeel C.2 in deze nota van wijziging geheel opnieuw geformuleerd. De wijziging van subonderdeel 2° was reeds opgenomen in het oorspronkelijke wetsvoorstel. Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om de aanduiding van de subonderdelen van artikel 8:41, derde lid, onderdeel a, in overeenstemming te brengen met de door aan­wij­zing 100 van de Aanwijzingen voor de regelgeving voorge­schre­ven aanduiding.

Verslag II

De leden van de PvdA-fractie vragen de regering of de anti-cumulatieregeling ook van toepassing is in het geval er sprake is van meer besluiten, genomen jegens meer belangheb­benden met inhoudelijk dezelfde strekking waarvan de belanghebbenden gezamenlijk beroep willen instellen, doch waar slechts om «procedureel-technische» redenen de uitspraak in afzonderlijke beschikkingen zal worden neergelegd. Het komt deze leden voor dat dit wel de bedoeling moet zijn, gezien hetgeen daarover in UCV van 14 juni 1993 door de toenmalige minister is gesteld.
De leden van de CDA-fractie achten het gewenst, met het oog op het geconcentreerd instellen van beroep, in artikel 8:41, eerste lid, tweede volzin, Awb te bepalen dat, ook indien het een gezamenlijk beroepschrift van twee of meer indieners ter zake van met elkaar overeenkomende besluiten betreft, eenmaal griffierecht verschuldigd is. Zij geven als voorbeeld het gezamenlijke beroep van verschillende indieners tegen gelijkluidende beschikkingen waarbij een bepaalde subsidie wordt geweigerd. Overeenkomstige bepalingen zouden moeten worden opgenomen in artikel 40, eerste lid, tweede volzin, Wet op de Raad van State en artikel 22, eerste lid, tweede volzin, Beroepswet.
In de memorie van toelichting op het gewijzigde artikel 8:41 Awb merkt de regering op dat uit de evaluatie van het nieuwe bestuursprocesrecht zal moeten blijken of het wenselijk en mogelijk is een verdergaande anti-cumulatieregeling te treffen. De leden van de D66-fractie vragen de regering wat haar standpunt inzake de wenselijkheid van een verdergaande anti-cumulatieregeling op dit moment is en op welke termijn de regering denkt te kunnen beoordelen of deze verdergaande anti-cumulatieregeling al dan niet zal worden voorgesteld. Deze leden vragen de regering of zij hierover meer duidelijkheid kan verschaffen, ook in het belang van de toegankelijkheid van wetgeving, zoals hierboven in het algemene deel al aan de orde kwam.
Met het oog op de praktijk stellen de leden van de SGP-fractie enige vragen met betrekking tot de anti-cumulatiebepa­ling inzake verschuldigd griffierecht in geval van beroep tegen samenhangende besluiten (artikel 8:41 Awb en het daarmee vergelijkbare artikel 22 Beroepswet).
Was en is het de bedoeling dat (ook) slechts eenmaal griffierecht is verschuldigd indien twee of meer personen gezamenlijk hoger beroep hebben ingesteld tegen inhoudelijk dezelfde of wat betreft de strekking dezelfde uitspraak?
Ook de leden van de GPV-fractie vragen of artikel 22, eerste lid van de Beroepswet ook ziet op gevallen waarin twee of meer personen gezamenlijk beroep instellen tegen inhoudelijk dezelfde of wat betreft de strekking dezelfde uitspraak.

Nota naar aanleiding van het verslag II

De leden van de fracties van PvdA, CDA, GPV en SGP stelden enkele vragen over de anti-cumulatieregeling ter zake van het griffierecht in de artikelen 8:41 Awb, 40 Wet op de Raad van State en 22 Beroepswet, die wij als volgt – in samenhang – beantwoorden.
Indien twee of meer indieners gezamenlijk beroep instellen tegen gelijkluidende besluiten, kan onder omstandigheden materieel sprake zijn van «hetzelfde besluit» in de zin van artikel 8:41, eerste lid, tweede volzin. Dat zal met name het geval zijn als er geen reden is waarom het betrokken bestuursor­gaan de beslissingen ten aanzien van de onderscheiden belanghebbenden niet ook formeel in hetzelfde besluit heeft neergelegd, bijvoorbeeld in het geval van een gezamenlijke aanvraag. Deze situatie wordt derhalve door de voorgestelde wettekst bestreken. Voor een verruiming zien wij, gelet op de doelstelling van de anti-cumulatieregelingen de risico’s voor oneigenlijk gebruik, geen reden.
Met betrekking tot de artikelen 40, eerste lid, tweede volzin, Wet op de Raad van State en 22, eerste lid, tweede volzin, Beroepswet merken wij allereerst op dat indien door twee of meer indieners gezamenlijk beroep bij de rechtbank is ingesteld, de rechtbank ook in één uitspraak op die beroepen uitspraak zal doen. Mocht dat in een enkel geval toch anders zijn, dan brengt een redelijke uitleg van deze bepalingen ook naar ons oordeel mee dat indien het een gezamenlijk beroepschrift van twee of meer indieners ter zake van deze uitspraken betreft, ook in hoger beroep slechts eenmaal griffierecht is verschuldigd. In de tweede plaats merken wij op dat deze bepalingen geen betrekking hebben op de situatie waarin twee of meer indieners gezamenlijk hoger beroep instellen tegen inhoudelijk of wat de strekking ervan betreft dezelfde uitspraken. Ook hier zien wij, gelet op de doelstelling van de anti-cumulatieregeling en de risico’s voor oneigenlijk gebruik, geen reden voor een verruiming.
Op dit moment hebben wij nog geen standpunt over de wenselijkheid van een verdergaande anti-cumulatieregeling. Het lijkt ons verstandig eerst de resultaten van het evaluatie-onderzoek naar de werking van het nieuwe bestuursprocesrecht af te wachten. Het eindrapport zal naar verwachting op 1 september 1996 gereed zijn.

Handelingen II

De heer Koekkoek (CDA, p. 3203): Mijnheer de voorzitter! Na de schriftelijke voorbereiding van deze Leemtewet Algemene wet bestuursrecht en maar liefst drie nota’s van wijziging resteren nog twee punten die ik wil bespreken. In de eerste plaats het punt van de griffierechten. Het lijkt mij wenselijk dat ter bevordering van de doelmatigheid, te weten de gezamenlijke behandeling, twee of meer indieners van een beroepschrift tegen overeenkomsti­ge besluiten slechts éénmaal griffierechten betalen. Ik denk dan aan besluiten die wat de inhoud betreft gelijk zijn, behoudens uiteraard de namen van de belanghebben­den, de dagtekening en dergelijke kleine verschillen. Ik heb overwogen om een daartoe strekkend amendement in te dienen, maar het is de vraag of alle consequenties kunnen worden overzien wanneer je spreekt over overeenkomstige besluiten. Ik vraag de regering daarom, dit punt in ieder geval te betrekken bij de evaluatie van de Algemene wet bestuursrecht. Daarbij is de algemene vraag aan de orde: hoe kan een regeling betreffende anti-cumulatie van het griffierecht eraan bijdragen dat er een grotere proceseconomie ontstaat? Daarmee bedoel ik een grotere doelmatigheid, het gezamenlijk behandelen van beroepschriften.
Minister Sorgdrager (p. 3203): Voorzitter! Ik dacht dat de heer Koekkoek problemen zou hebben met deze Leemtewet op zichzelf, omdat hij begon met te zeggen dat er wel drie nota’s van wijziging waren verschenen. Dat is niet het geval. Ik neem aan dat hij begrepen heeft om welke reden het zo gelopen is. Het was een grote wetgevingsoperatie, waarbij het om duizenden artikelen ging. Dan kan het gebeuren dat een aantal zaken aan de aandacht ontsnapt. Bovendien is een aantal zaken aan het licht gekomen na de inwerkingtreding van de wet. Die zaken moesten dus wel in een Leemtewet worden opgenomen. Zo kwamen wij ook tot verschillende nota’s van wijziging. Ik geef toe dat het niet fraai is, maar het moet wel gebeuren.
De heer Koekkoek (CDA, p. 3203): Voorzitter! Ik heb begrip voor deze werkwijze, maar het moet mij wel van het hart dat het heel wat moeite heeft gekost om er, na het doorworstelen van het wetsvoorstel, pas na de derde nota van wijziging achter te komen wat het uiteindelijke voorstel van de regering is. Ik neem aan dat de minister voor mijn moeite ook begrip zal hebben.
Minister Sorgdrager (p. 3203): Ja, zeker. En aangezien de heer Koekkoek de enige is van de gehele Kamer die hierin kennelijk aanleiding zag om het woord te voeren, mag ik hem prijzen voor zijn doorzettingsvermogen bij het doornemen van deze toch wel taaie materie.
Ik ben blij dat de heer Koekkoek niet is overgegaan tot het indienen van een amendement, want misschien zouden wij dan binnenkort weer met een nota van wijziging moeten komen. Ik zeg echter graag toe dat ik zijn gedachten over de cumulatie van de griffierechten meeneem bij de evaluatie van de wet.
De voorzitter (p. 3204): Ik stel vast, dat er geen amendementen zijn ingediend, Het wetsvoorstel wordt, na goedkeuring van de onderdelen, zonder stemming aangenomen.

De wijzigingen in verband met de verhoging en indexering van het griffierecht zijn niet opgenomen. Dat betreft:
De bedragen genoemd in lid 3, onderdelen a, b en c, zijn laatstelijk gewijzigd met ingang van 1 februari 2009 bij besluit 28 januari 2009, Stb. 25
Dit artikel is gewijzigd met ingang van 1 februari 2008 bij besluit van 17 januari 2008, Stb. 20
Dit artikel is gewijzigd met ingang van 1 februari 2007 bij besluit van 15 januari 2007, Stb. 28
Dit artikel is gewijzigd met ingang van 1 februari 2006 bij besluit van 13 januari 2006, Stb. 2006, 26.
Dit artikel is met ingang van 1 februari 2004 gewijzigd bij wet van 4 december 2003, Stb. 500 (wetsvoorstel 28 740)

Dit artikel is met ingang van 1 januari 1997 gewijzigd bij wet van 13 maart 1997, Stb. 139 (wetsvoorstel 24 245)
Dit artikel is met ingang van 15 januari 1999 gewijzigd bij wet van 24 december 1998, Stb. 744 (wetsvoorstel 25 926).
Tussentijdse wijzigingen zijn weggelaten.

Dit artikel is met ingang van 13 december 2006 gewijzigd bij wet van 20 december 2006, Stb. 593 (wetsvoorstel 30 027).

[Eindtekst]
In de navolgende artikelen wordt «het prijsindexcijfer van de gezinsconsumptie » telkens vervangen door «de consumentenprijsindex»:
a. artikel 8:41, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht;

Dit artikel is met ingang van 1 juli 2009 gewijzigd bij wet van 25 juni 2009, Stb. 264 (wetsvoorstel 29 702).

[Eindtekst]
In artikel 8:41, vierde lid, wordt “de desbetreffende rechtspersoon” telkens vervangen door: het bestuursorgaan.

Voorontwerp

In artikel 8:41, vierde lid, wordt “de desbetreffende rechtspersoon” vervangen door: het bestuursorgaan.

Tekst RvS

In artikel 8:41, vierde lid, wordt “de desbetreffende rechtspersoon” telkens vervangen door: het bestuursorgaan.

Voorstel van wet

Artikel 8:41 wordt gewijzigd als volgt:
1. In het vierde lid, wordt «de desbetreffende rechtspersoon» telkens vervangen door: het bestuursorgaan.
2. In het vijfde lid wordt «het prijsindexcijfer voor de gezinsconsumptie» vervangen door: de consumentenprijsindex.

Memorie van toelichting

[29 702, p. 71]

Artikelen 8:41, 8:72, 8:73, 8:73a, 8:74, 8:75, 8:82, 8:87
De voorgestelde wijzigingen van de artikelen 8:41, 8:72, 8:73, 8:73a, 8:74, 8:75, 8:82 en 8:87 vloeien voort uit het voorgestelde nieuwe vierde lid van artikel 1:1 Awb (onderdeel A). Daarin wordt bepaald dat de vermogensrechtelijke gevolgen van een handeling van het bestuursorgaan de rechtspersoon treffen waartoe het bestuursorgaan behoort. Het is daarom niet meer noodzakelijk om in elk van de genoemde bepalingen uit te schrijven dat de verplichting om griffierecht, schade of proceskosten te vergoeden, de rechtspersoon treft waartoe het (verwerende) bestuursorgaan behoort. Hoewel de tekst van de artikelen 8:72, 8:73, 8:73a, 8:74 en 8:75 strikt genomen de ruimte biedt om een andere rechtspersoon, dan de rechtspersoon waartoe het verwerende bestuursorgaan behoort, aan te wijzen, is voor een dergelijke toepassing in de parlementaire geschiedenis noch in de jurisprudentie steun te vinden. De nieuw voorgestelde tekst kent dan ook niet de mogelijkheid om een ander dan het verwerende bestuursorgaan in de kosten te veroordelen.
Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om in artikel 8:41, vijfde lid, de verouderde benaming «prijsindexcijfer voor de gezinsconsumptie» te vervangen door de thans door het CBS gehanteerde benaming «consumentenprijsindex».

Nota van wijziging (onderdeel F)

Artikel I, onderdeel L, komt te luiden:
In artikel 8:41, vierde lid, wordt “de desbetreffende rechtspersoon” telkens vervangen door: het bestuursorgaan.

Toelichting Nota van wijziging (onderdeel F)
Het wetsvoorstel voorzag in de vervanging van de woorden “prijsindexcijfer voor de gezinsconsumptie” door “consumentenprijsindex” in artikel 8:41, tweede lid. Deze wijziging is niet meer nodig, aangezien zij ook reeds is opgenomen in het wetsvoorstel Veegwet EZ 2005 (Kamerstukken I 2004/05, 30 027,A), dat naar verwachting eerder in werking zal treden dan het onderhavige wetsvoorstel.

Dit artikel is met ingang van 1 januari 2009 gewijzigd bij wet van 29 december 2008, Stb. 593 (wetsvoorstel 31 514).

[Eindtekst] In artikel 8:41, derde lid, onderdeel a, onder 1°, van de Algemene wet bestuursrecht wordt «artikel 21a» vervangen door: artikel 30d.

Dit artikel is met ingang van 1 januari 2012 gewijzigd bij Besluit van 10 november 2011 Indexering griffierechten bestuursrechtelijke wetten 2012, Stb. 2011, 528 (verhoging griffierecht)
Dit artikel is met ingang van 1 januari 2013 gewijzigd bij wet van 20 december 2012, Stb. 2012, 682 (Wet aanpassing bestuursprocesrecht; kamerstukken 32 450)

[Eindtekst]
1. Van de indiener van het beroepschrift wordt door de griffier een griffierecht geheven.
2. Het griffierecht bedraagt:
a. € 42 indien door een natuurlijke persoon beroep is ingesteld tegen een besluit als omschreven in de bij deze wet behorende Regeling verlaagd griffierecht,
b. € 156 indien door een natuurlijke persoon beroep is ingesteld tegen een ander besluit,
c. € 310 indien anders dan door een natuurlijke persoon beroep is ingesteld.
3. Indien het een beroepschrift tegen twee of meer samenhangende besluiten dan wel van twee of meer indieners tegen hetzelfde besluit betreft, is eenmaal griffierecht verschuldigd. Dit griffierecht is gelijk aan het hoogste van de bedragen die bij toepassing van het tweede lid verschuldigd zouden zijn geweest.
4. De griffier deelt de indiener van het beroepschrift mede welk griffierecht is verschuldigd en wijst hem daarbij op het bepaalde in het vijfde en zesde lid.
5. Het griffierecht dient binnen vier weken na verzending van de mededeling van de griffier te zijn bijgeschreven op de rekening van het gerecht dan wel ter griffie te zijn gestort.
6. Indien het bedrag niet tijdig is bijgeschreven of gestort, is het beroep niet-ontvankelijk, tenzij redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
7. Indien het beroep wordt ingetrokken omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen, vergoedt het bestuursorgaan aan de indiener het door deze betaalde griffierecht.
8. In andere gevallen kan het bestuursorgaan, indien het beroep wordt ingetrokken, het betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoeden.

Voorontwerp

1. Van de indiener van het beroepschrift wordt door de griffier een griffierecht geheven.
2. Het griffierecht bedraagt:
a. € 38 indien door een natuurlijke persoon beroep is ingesteld tegen een besluit als omschreven in de bij deze wet behorende Regeling verlaagd griffierecht,
b. € 141 indien door een natuurlijke persoon beroep is ingesteld tegen een ander besluit, of
c. € 281 indien anders dan door een natuurlijke persoon beroep is ingesteld.
3. Indien het een beroepschrift tegen twee of meer samenhangende besluiten dan wel van twee of meer indieners tegen hetzelfde besluit betreft, is eenmaal griffierecht verschuldigd. Dit griffierecht is gelijk aan het hoogste van de bedragen die bij toepassing van het tweede lid verschuldigd zouden zijn geweest.
4. De griffier deelt de indiener van het beroepschrift mede welk griffierecht verschuldigd is en wijst hem daarbij op het bepaalde in het vijfde en het zesde lid.
5. Het griffierecht dient binnen vier weken na verzending van de mededeling van de griffier te zijn bijgeschreven op de rekening van het gerecht dan wel ter griffie te zijn gestort.
6. Indien het bedrag niet tijdig is bijgeschreven of gestort, is het beroep niet ontvankelijk , tenzij redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
7. Indien het beroep wordt ingetrokken omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen, vergoedt het bestuursorgaan aan de indiener het door deze betaalde griffierecht.
8. In andere gevallen kan het bestuursorgaan [bij intrekking van het beroep] het betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoeden.

Advies RvS

14. Griffierecht
a. Indexering
Voorgesteld wordt dat het bedrag van de forfaitaire proceskostenvergoeding, dat met name de overheid aan de burger verschuldigd is in geval van verlies van de procedure, geïndexeerd wordt, zoals dat ook bij griffierecht het geval is. Volgens de toelichting is niet goed verdedigbaar dat de bedragen die de burger moet betalen wel geïndexeerd zijn, maar de bedragen die hij eventueel ontvangt niet.[1]

De Raad merkt op dat de griffierechten vanaf de inwerkingtreding van de Awb regelmatig zijn aangepast aan de consumentenprijsindex en daarnaast zijn verhoogd op grond van taakstellingsoverwegingen. Daardoor zijn de tarieven sindsdien met ongeveer 59% gestegen.[2] Het tarief voor de proceskostenvergoeding is vanaf de invoering van de Awb gelijk gebleven. Het voorstel brengt daarin geen verandering, zij het dat het tarief voortaan jaarlijks zal worden aangepast, indien de ontwikkelingen van de consumentenprijsindex daartoe aanleiding geven.
De Raad adviseert in de toelichting nader uiteen te zetten, waarop het thans geldende bedrag is gebaseerd en of, mede gelet op de ontwikkelingen van de consumentenprijsindex sinds 1994, de voorgestelde jaarlijkse aanpassing een voldoende tegemoetkoming is, dan wel aanleiding bestaat thans reeds uit te gaan van een hoger bedrag.

b. Verlaagd tarief
Bij brief van 19 augustus 2008 heeft de Minister van Justitie, in reactie op een brief van 20 februari 2008 met een zogenoemde terugkoppeling van door de Raad van State in zijn hoedanigheid van bestuursrechter gesignaleerde knelpunten in de regelgeving, aan de Raad van State bericht dat hij het voorstel om het verlaagde griffierecht van toepassing te verklaren op sanctiebesluiten met een betrekkelijk gering financieel belang volgt, voor zover het bestuurlijke boeten tot een bedrag van ten hoogste € 340 betreft. De Raad adviseert bijlage 2: Regeling verlaagd griffierecht dienovereenkomstig aan te passen.

Nader rapport

14a. Inmiddels is het tarief voor de forfaitaire proceskostenvergoeding verhoogd in lijn met het advies van de Raad.
14b. Het advies is gevolgd.

Voorstel van wet

Artikel 8:41 komt te luiden:
1. Van de indiener van het beroepschrift wordt door de griffier een griffierecht geheven.
2. Het griffierecht bedraagt:
a. € 41 indien door een natuurlijke persoon beroep is ingesteld tegen een besluit als omschreven in de bij deze wet behorende Regeling verlaagd griffierecht,
b. € 150 indien door een natuurlijke persoon beroep is ingesteld tegen een ander besluit,
c. € 298 indien anders dan door een natuurlijke persoon beroep is ingesteld.
3. Indien het een beroepschrift tegen twee of meer samenhangende besluiten dan wel van twee of meer indieners tegen hetzelfde besluit betreft, is eenmaal griffierecht verschuldigd. Dit griffierecht is gelijk aan het hoogste van de bedragen die bij toepassing van het tweede lid verschuldigd zouden zijn geweest.
4. De griffier deelt de indiener van het beroepschrift mede welk griffierecht is verschuldigd en wijst hem daarbij op het bepaalde in het vijfde en zesde lid.
5. Het griffierecht dient binnen vier weken na verzending van de mededeling van de griffier te zijn bijgeschreven op de rekening van het gerecht dan wel ter griffie te zijn gestort.
6. Indien het bedrag niet tijdig is bijgeschreven of gestort, is het beroep niet-ontvankelijk, tenzij redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
7. Indien het beroep wordt ingetrokken omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen, vergoedt het bestuursorgaan aan de indiener het door deze betaalde griffierecht.
8. In andere gevallen kan het bestuursorgaan, indien het beroep wordt ingetrokken, het betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoeden.

Memorie van toelichting

Dit artikel regelt het griffierecht voor het beroep in eerste aanleg en is qua strekking gelijk aan het huidige artikel 8:41. Het verschil is dat het tweede lid nu voor de wetten waarvoor het lage griffierechttarief geldt, verwijst naar de Regeling verlaagd griffierecht, en niet langer naar de bijlage bij de Beroepswet. Het lage griffierecht geldt namelijk ook in een aantal gevallen waarover niet de CRvB, maar een andere bestuursrechter in hoogste aanleg oordeelt. Voorts is het artikel – met het oog op de leesbaarheid ervan – redactioneel aangepast, onder meer door splitsing van enkele leden. Zie ook paragraaf II.4 van het algemeen deel van deze toelichting.

Nota naar aanleiding van het verslag

Griffierechten en indexering
12 De leden van de SP-fractie vragen de regering of dit voorstel ook een verhoging van de griffierechten met zich meebrengt. Zo ja, waarom daartoe is besloten?
Dit wetsvoorstel bevat geen verhoging van de griffierechten. Daartoe zal een afzonderlijk wetsvoorstel worden ingediend.
13 De leden van de SGP-fractie lezen dat de Raad van State aandacht vraagt voor de indexering van de proceskostenvergoeding. Deze leden vragen of de regering in dit wetsvoorstel nu ook met terugwerkende kracht de indexering voor deze kosten heeft toegepast. Zijn de opbrengsten voor de overheid en de kosten voor de burger nu op gelijke wijze geïndexeerd sinds 1994? Zijn de in de wet genoemde bedragen gelijk aan het bedrag uit 1994 vermeerderd met de indexatie?
Dit wetsvoorstel voorziet in het voorgestelde artikel 11:2, eerste lid, Awb ook in indexatie van de proceskostenvergoeding. Daarop vooruitlopend is bij Besluit van 4 september 2009, Stb. 2009, 375, de forfaitaire vergoeding voor de kosten van rechtsbijstand verhoogd van € 322 tot € 437 per punt. Deze verhoging komt overeen met indexatie over de periode 1994–2009.

Nota van wijziging

Het artikel is aangepast aan de met ingang van 1 januari 2012 geldende bedragen.

Dit artikel is met ingang van 1 januari 2013 gewijzigd bij Besluit van 20 december 2012, nr. 334461, Stcrt. 2012, nr. 26652 (Regeling indexering griffierechten en aanmaningsbedragen Awb 2013)

[Eindtekst] Artikel 8:41, tweede lid, wordt als volgt gewijzigd:
1. In onderdeel a wordt ‘€ 42’ vervangen door: € 44.
2. In onderdeel b wordt ‘€ 156’ vervangen door: € 160.
3. In onderdeel c wordt ‘€ 310’ vervangen door: € 318.

Toelichting

Per 1 januari 2013 treedt de Wet aanpassing bestuursprocesrecht, onlangs aangenomen door de Eerste Kamer (Kamerstukken I 2011/12, 32 450, A) in werking. Door deze wet is een nieuw artikel 11:2 toegevoegd aan de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Op grond van het eerste lid van dit artikel worden alle bij of krachtens de Algemene wet bestuursrecht vastgestelde bedragen jaarlijks bij regeling van de minister van Veiligheid en Justitie aangepast aan de ontwikkelingen van de consumentenprijsindex. Daarbij worden bedragen rekenkundig afgerond op hele euro’s.

Deze indexeringen werden voorheen jaarlijks bij algemene maatregel van bestuur vastgesteld. De laatste keer is dit gebeurd bij Besluit van 10 november 2011 tot indexering van de griffierechten bestuursrechtelijke wetten 2012 (Stb. 2011, 528).

Onderhavige regeling strekt er in hoofdzaak toe de griffierechten in de Algemene wet bestuursrecht te verhogen. Het gaat hier om de bedragen die worden genoemd in artikel 8:41, tweede lid en 8:109, eerste lid van de Awb. De griffierechten worden verhoogd met het percentage waarmee de consumentenprijsindex (CPI) vanaf 1 augustus 2011 tot en met 31 juli 2012 is gestegen.

Volgens huidige berekeningen van het Centraal Bureau voor de Statistiek bedragen de consumentenprijsindexcijfers totalen (alle huishoudens) voor juli 2012: 112,10. Gedurende de periode van 1 augustus 2011 tot en met 31 juli 2012 is de consumentenprijsindex derhalve met 2,6% gestegen (112,10 : 109,23 * 100 = 102,62 – 100 = 2,6%). Derhalve worden de griffierechten in dit besluit met 2,6% verhoogd. De bedragen die op deze wijze worden verkregen worden rekenkundig afgerond op hele euro’s.

Deze regeling strekt er ook toe de aanmaningskosten en het grensbedrag genoemd in artikel 4:113, eerste lid, van de Awb te indexeren. Dit bedrag kan op grond van artikel 11:2, tweede lid worden gewijzigd, voor zover de CPI daartoe aanleiding geeft. De CPI geeft aanleiding de aanmaningskosten van € 14 te indexeren. Voor het verhogen van de kostenvergoeding van € 6 geeft de CPI geen aanleiding.

Gedurende de periode van 1 juli 2009 (inwerkingtreding artikel 4:113, Awb) tot en met 31 juli 2012 is de consumentenprijsindex met 5,88% gestegen (112,10 : 105,87 * 100 = 105,88 – 100 = 5,88%). Derhalve wordt de hoge kostenvergoeding in artikel 4:113, eerste lid, in dit besluit met 5,88% verhoogd. Het bedrag dat op deze wijze wordt verkregen is rekenkundig afgerond op hele euro’s.

Overgangsrecht
In artikel II is het overgangsrecht opgenomen. Uitgangspunt voor het overgangsrecht inzake het griffierecht is dat indien op de dag waarop deze regeling in werking treedt een besluit of uitspraak is bekendgemaakt, het tarief van toepassing is zoals dat gold vóór deze regeling. Wordt vervolgens hoger beroep (of beroep in cassatie) ingesteld, dan wordt daarvoor het nieuwe recht berekend. Voor beroepschriften die een beroep bij niet tijdig beslissen betreffen, geldt in afwijking van het algemene uitgangspunt, dat het griffierecht wordt geheven dat geldt op de dag waarop het beroepschrift wordt ontvangen.

De betalingsverplichting ontstaat door het vaststellen van een beschikking (art. 4:86 Awb) of van rechtswege (art. 4:88 Awb). Als de betalingsverplichting is ontstaan voor het tijdstip van inwerkingtreding va n dit besluit, blijven de oude bedragen gelden.

Dit artikel is met ingang van […] gewijzigd bij wet van […], Stb. […] (wetsvoorstel 33 757)

[Eindtekst]

Voorstel van wet

In artikel 8:41, tweede lid, wordt «€ 44» vervangen door «€ 77», «€ 160» door «€ 163» en «€ 318» door: € 324.

Memorie van toelichting

Onderdeel A verhoogt het griffierecht in eerste aanleg. Artikel 8:41 Awb kent drie tarieven. Het laagste tarief, genoemd in artikel 8:41, tweede lid, onder a (nu € 44, straks € 77), geldt voor het beroep van een natuurlijke persoon tegen een besluit als bedoeld in bijlage 3 bij de Awb (Regeling verlaagd griffierecht). Het gaat onder meer om geschillen over sociale uitkeringen en studiefinanciering, om beroepen van natuurlijke personen in de meeste belastingzaken, om een beroep tegen een bestuurlijke boete van maximaal € 340 en om een beroep tegen een besluit waarbij de kosten van bestuursdwang op maximaal € 340 zijn vastgesteld. Wat betreft beroepen over toeslagen vermeldt bijlage 3 nu alleen de Wet op de huurtoeslag. Voorgesteld wordt om het laagste tarief ook voor andere toeslagzaken te laten gelden. Zie de toelichting bij onderdeel C. Het standaardtarief, genoemd in artikel 8:41, tweede lid, onder b (nu € 160, straks € 163), geldt voor het beroep van een natuurlijke persoon tegen andere besluiten dan de besluiten, bedoeld in bijlage 3 bij de Awb. Het hoge tarief, genoemd in artikel 8:41, tweede lid, onder c (nu € 318, straks € 324), geldt voor alle indieners van een beroepschrift die geen natuurlijke persoon zijn.

[33 757, nr. 3, p. 9]

Dit artikel is met ingang van 1 januari 2015 gewijzigd bij Besluit van 12 december 2014, nr. 59110, Stcrt. 2014, nr. 37105 (Regeling indexering van bedragen in de Awb, het Besluit proceskosten bestuursrecht en de Wet griffierechten burgerlijke zaken)

[Eindtekst] Artikel 8:41, tweede lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. In onderdeel b wordt ‘€ 165’ vervangen door: € 167.

2. In onderdeel c wordt ‘€ 328’ vervangen door: € 331.

Toelichting

Met deze regeling worden diverse bedragen in de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en het Besluit proceskosten bestuursrecht en de bedragen in de Wet griffierechten burgerlijke zaken aangepast aan de stijging van de consumentenprijsindex (CPI) (inflatiecorrectie). De griffierechten worden geïndexeerd met het percentage waarmee de CPI sinds de vorige indexering is gestegen (periode van 31 juli 2013 tot en met 31 juli 2014). Volgens het Centraal Bureau voor de Statistiek is de CPI (totalen alle huishoudens) in die periode gestegen van 115,54 naar 116,58, een stijging van 0,90%.

In het kader van het op orde brengen van de financiën van de rechtspraak is het wetsvoorstel aanpassing tarieven griffierechten aanhangig. Aangezien de in dit wetsvoorstel opgenomen wijzigingen niet vóór 1 januari 2015 in werking zullen treden, is onderhavige jaarlijkse indexering van de tarieven reeds in de tweede nota van wijziging (Kamerstukken II 2014/15, 33 757, nr. 8) bij dit wetsvoorstel verwerkt.

Bij de Tweede Kamer is het wetsvoorstel aanpassing tarieven griffierechten aanhangig.1 Aangezien de in dat wetsvoorstel opgenomen wijzigingen niet vóór 1 januari 2015 in werking treden, is onderhavige indexering van de tarieven reeds verwerkt in de basistarieven in de onlangs bij de Tweede Kamer ingediende tweede nota van wijziging bij het wetsvoorstel.2 Bij inwerkingtreding van het wetsvoorstel in 2015 zullen derhalve de tarieven gelden als opgenomen in de tweede nota van wijziging.

Deze regeling geeft uitvoering aan de volgende wettelijke bepalingen:

  • 1. Op grond van het eerste lid van artikel 11:2 Awb worden de griffierechten en de proceskostenforfaits en de in artikel 4:113, eerste lid, Awb bedoelde aanmaningsvergoeding jaarlijks bij ministeriële regeling aangepast aan de ontwikkeling van de CPI. Daarbij worden de bedragen rekenkundig afgerond op hele euro’s. Zie artikel I, onder B en C, en artikel II van deze regeling. Overigens leidt de lage inflatie van 0,9% na afronding niet voor alle betrokken bedragen tot een wijziging (zie de toelichting bij artikel I, onder A en B, en artikel II, onder A).

  • 2. Op grond van het tweede lid van artikel 11:2 Awb kunnen de overige bij of krachtens de Awb vastgestelde bedragen bij ministeriële regeling worden aangepast voor zover de CPI daartoe aanleiding geeft. Die bevoegdheid wordt in deze regeling toegepast op het in artikel 4:113, eerste lid, genoemde bedrag van € 454, omdat indexering in dat geval leidt tot een rond bedrag (€ 500, eerste indexering sinds de inwerkingtreding van artikel 4:113 op 1 juli 2009).3 Zie artikel I, onder A.

  • 3. Op grond van artikel 2 van de Wet griffierechten burgerlijke zaken kunnen de bedragen genoemd in die wet en in de bijlage bij die wet, jaarlijks met ingang van 1 januari bij ministeriële regeling worden gewijzigd, voor zover de CPI daartoe aanleiding geeft. Zie artikel III van deze regeling.

Voor de indexering van de bestuursrechtelijke bedragen bevat deze regeling ander overgangsrecht dan in de afgelopen jaren gebruikelijk was. Ik heb tot deze wijziging besloten op verzoek van de Raad voor de rechtspraak, daarin gesteund door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State en de belastingkamer van de Hoge Raad. Waar bij eerdere indexeringen als peildatum werd uitgegaan van de datum van de bekendmaking van het bestreden besluit of de bestreden uitspraak, gaat artikel IV, tweede tot en met vijfde lid, van deze regeling in beginsel uit van de datum van ontvangst van het bezwaar- of beroepschrift. Zie de toelichting bij artikel IV.

Toelichting artikel

De CPI-stijging geeft geen aanleiding tot aanpassing van het lage tarief in eerste aanleg (€ 45, artikel 8:41, tweede lid, onder a, Awb). Om die reden bevat deze regeling evenmin een wijziging van datzelfde bedrag in artikel 7.67 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek.

Overgangsrecht

Artikel 8:41, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht zoals dat lid luidde vóór 1 januari 2015 blijft van toepassing indien het beroepschrift vóór die datum is ontvangen. Indien de eerste volzin van toepassing is en na 2014 een ander beroepschrift wordt ontvangen dat gericht is tegen hetzelfde besluit, wordt de eerste volzin ook toegepast op dat andere beroepschrift.

Toelichting overgangsrecht

Voor het griffierecht in bestuursrechtelijke procedures is de datum bepalend waarop het rechtscollege het beroepschrift ontvangt. Is het beroepschrift ontvangen in 2014, dan geldt het oude griffierecht. De tweede volzin van het tweede lid voorkomt dat de hoogte van het griffierecht wijzigt gedurende de termijn waarbinnen beroep kan worden ingesteld. Zonder die tweede volzin zou zich dat voordoen als tegen hetzelfde besluit door meerdere belanghebbenden beroepschriften worden ingediend, die deels worden ontvangen in 2014 en deels in 2015. De tweede volzin regelt dat de oude bedragen dan ook gelden voor de in 2015 ontvangen beroepschriften.

De tweede volzin geldt uiteraard alleen als een in het oude jaar ontvangen beroepschrift in het nieuwe jaar nog in behandeling is, dus bijvoorbeeld nog niet is ingetrokken. Alleen dan is immers ‘de eerste volzin van toepassing’ op het moment waarop moet worden bepaald welk griffierecht geldt voor de in het nieuwe jaar ontvangen beroepschriften.

Ingevolge artikel 8:82, tweede lid, Awb is het griffierecht voor een verzoek om een voorlopige voorziening even hoog als het griffierecht voor het instellen van beroep in de hoofdzaak. Het overgangsrecht in artikel IV, tweede lid, van deze regeling geldt dus ook voor een verzoek om voorlopige voorziening. Een vergelijkbare regeling geldt voor het griffierecht voor een verzoek om herziening (zie artikel 8:119, derde lid, Awb).

Voor de behandeling van een verzoek om schadevergoeding als bedoeld in artikel 8:88, eerste lid, Awb, is griffierecht verschuldigd als het verzoek niet wordt gedaan gedurende het beroep of het hoger beroep tegen het schadeveroorzakende besluit. Dat volgt uit artikel 8:94 Awb, waarin artikel 8:41 Awb van overeenkomstige toepassing wordt verklaard. Aangezien artikel 8:41 van overeenkomstige toepassing is, is ook het overgangsrecht van het tweede lid van overeenkomstige toepassing: de oude bedragen gelden als het verzoekschrift door het rechtscollege is ontvangen vóór 2015.

Dit artikel is met ingang van 1 januari 2016 gewijzigd bij Regeling van 2 december 2015, nr. 702372, Stcrt. 2015, nr. 44577 (Regeling tot indexering van bedragen in de Awb, het Besluit proceskosten bestuursrecht, de Wet griffierechten burgerlijke zaken en de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek)
Algemeen

Met deze regeling worden diverse bedragen in de Algemene wet bestuursrecht (Awb), het Besluit proceskosten bestuursrecht, de Wet griffierechten burgerlijke zaken en de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (Whw) aangepast aan de stijging van de consumentenprijsindex (CPI) (inflatiecorrectie). De bedragen worden geïndexeerd met het percentage waarmee de CPI sinds de vorige indexering is gestegen (periode van 31 juli 2014 tot en met 31 juli 2015). Volgens het Centraal Bureau voor de Statistiek is de CPI (totalen alle huishoudens) in die periode gestegen van 116,58 naar 117,77 een stijging van 1,02%.

Deze regeling geeft uitvoering aan de volgende wettelijke bepalingen:

1. Op grond van het eerste lid van artikel 11:2 Awb worden de griffierechten en de proceskostenforfaits jaarlijks bij ministeriële regeling aangepast aan de ontwikkeling van de CPI. Daarbij worden de bedragen rekenkundig afgerond op hele euro’s. Zie artikel I, onder A en B, en artikel II van deze regeling.

2. Op grond van artikel 2 van de Wet griffierechten burgerlijke zaken kunnen de bedragen genoemd in die wet en in de bijlage bij die wet, jaarlijks met ingang van 1 januari bij ministeriële regeling worden gewijzigd, voor zover de CPI daartoe aanleiding geeft. Zie artikel III van deze regeling.

3. Een met artikel 11:2, eerste lid, Awb vergelijkbare bepaling is opgenomen in artikel 7.67 Whw, voor het griffierecht voor het instellen van beroep bij het College van beroep voor het hoger onderwijs. Zie artikel IV van deze regeling.

Deze regeling bevat hetzelfde overgangsrecht als vorig jaar. Zie artikel V van deze regeling.

Overgangsrecht

Artikel 8:41, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht zoals dat lid luidde vóór 1 januari 2016 blijft van toepassing indien het beroepschrift vóór die datum is ontvangen. Indien de eerste volzin van toepassing is en na 2015 een ander beroepschrift wordt ontvangen dat gericht is tegen hetzelfde besluit, wordt de eerste volzin ook toegepast op dat andere beroepschrift.

Toelichting overgangsrecht

Voor het griffierecht in bestuursrechtelijke procedures is de datum bepalend waarop het rechtscollege het beroepschrift ontvangt. Is het beroepschrift ontvangen in 2015, dan geldt het oude griffierecht. De tweede volzin van het eerste lid voorkomt dat de hoogte van het griffierecht wijzigt gedurende de termijn waarbinnen beroep kan worden ingesteld. Zonder die tweede volzin zou zich dat voordoen als tegen hetzelfde besluit door meerdere belanghebbenden beroepschriften worden ingediend, die deels worden ontvangen in 2015 en deels in 2016. De tweede volzin regelt dat de oude bedragen dan ook gelden voor de in 2016 ontvangen beroepschriften.

De tweede volzin geldt uiteraard alleen als een in het oude jaar ontvangen beroepschrift in het nieuwe jaar nog in behandeling is, dus bijvoorbeeld nog niet is ingetrokken. Alleen dan is immers ‘de eerste volzin van toepassing’ op het moment waarop moet worden bepaald welk griffierecht geldt voor de in het nieuwe jaar ontvangen beroepschriften.

Ingevolge artikel 8:82, tweede lid, Awb is het griffierecht voor een verzoek om een voorlopige voorziening even hoog als het griffierecht voor het instellen van beroep in de hoofdzaak. Het overgangsrecht in artikel IV, eerste lid, van deze regeling geldt dus ook voor een verzoek om voorlopige voorziening. Een vergelijkbare regeling geldt voor het griffierecht voor een verzoek om herziening (zie artikel 8:119, derde lid, Awb).

Voor de behandeling van een verzoek om schadevergoeding als bedoeld in artikel 8:88, eerste lid, Awb, is griffierecht verschuldigd als het verzoek niet wordt gedaan gedurende het beroep of het hoger beroep tegen het schadeveroorzakende besluit. Dat volgt uit artikel 8:94 Awb, waarin artikel 8:41 Awb van overeenkomstige toepassing wordt verklaard. Aangezien artikel 8:41 van overeenkomstige toepassing is, is ook het overgangsrecht van het eerste lid van overeenkomstige toepassing: de oude bedragen gelden als het verzoekschrift door het rechtscollege is ontvangen vóór 2016.


[1] Memorie van toelichting, Artikelsgewijs, deel A, artikel I, onderdeel YYY (artikelen 11:2 en 11:3). Overigens stelt de toelichting ten onrechte dat bij de bedragen uit het Besluit proceskosten bestuursrecht niets is geregeld over indexering; artikel 4 van dit Besluit bepaalt dat de bedragen bij regeling van de Minister van Justitie kunnen worden gewijzigd voor zover de consumentenprijsindex daartoe aanleiding geeft.
[2] Het griffierecht dat als hoofdregel door natuurlijke personen in eerste aanleg moet worden betaald, is ten opzichte van 1994 met 59,77% verhoogd; het griffierecht dat moet worden betaald indien beroep anders dan door een natuurlijke persoon is ingesteld, is ten opzichte van 1994 met 58,67% verhoogd.

 

Dit artikel is met ingang van 1 januari 2024 gewijzigd bij Regeling van de Minister voor Rechtsbescherming van 22 december 2023, nr. 5110503, tot indexering van bedragen in de Algemene wet bestuursrecht, het Besluit proceskosten bestuursrecht en de Wet griffierechten burgerlijke zaken, Staatscourant 2023, 35874.
[Eindtekst]

Artikel 8:41, tweede lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. In onderdeel a wordt ‘€ 50’ vervangen door ‘€ 51’.

2. In onderdeel b wordt ‘€ 184’ vervangen door ‘€ 187’.

3. In onderdeel c wordt ‘€ 365’ vervangen door ‘€ 371’.

TOELICHTING

Algemeen
Met deze regeling zijn diverse bedragen in de Algemene wet bestuursrecht (Awb), het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpd) en de Wet griffierechten burgerlijke zaken (Wgbz) aangepast aan de wijziging van de consumentenprijsindex (CPI) voor 2023 en 2024.

In deze regeling zijn de griffierechten voor 2024 voor gerechtelijke procedures in het bestuursrecht en het civiele recht geïndexeerd met een lager percentage dan gebruikelijk zou zijn op basis van de CPI, namelijk met 1,83% in plaats van met de CPI van 4,57%. In mijn brief aan de Tweede Kamer van 1 december 2023 is dit toegelicht.1

De overige bedragen in de Awb, het Bpd en de Wgbz zijn aangepast aan de wijziging van de CPI. Deze bedragen zijn geïndexeerd met het percentage waarmee de CPI sinds de vorige indexering is gewijzigd (de periode van 31 juli 2022 tot en met 31 juli 2023). Daarbij zijn de bedragen rekenkundig afgerond op hele euro’s. Volgens het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) is de CPI (totalen alle huishoudens) in die periode gestegen van 121,57 naar 127,13. Dit is een stijging van 4,57%. Bovendien moesten bepaalde griffierechten in het civiele recht ook nog geïndexeerd worden met de wijziging van de CPI voor 2023 (zie nader bovengenoemde brief van 1 december 2023). In de periode van 31 juli 2021 tot en met 31 juli 2022 is de CPI volgens het CBS gestegen van 110,23 naar 121,57. Dit betekent een stijging voor 2023 met 10,29%.

Artikelsgewijs

De bedragen in de artikelen 8:41, tweede lid en 8:109, eerste lid (onderdelen B en C) zijn beperkt geïndexeerd met 1,83%.

Share This