[Artikel 8:41b]

[Eindtekst]

Dit artikel is met ingang van […] ingevoegd bij wet van […], Stb. […] (Wet verhoging griffierechten; kamerstukken 33 071).
Voorstel van wet

Onder vernummering van artikel 8:41a tot 8:41b, wordt na artikel 8:41 een artikel ingevoegd, luidende:
1. Het griffierecht bedraagt:
a. € 125 indien beroep is ingesteld tegen de verklaring bedoeld in artikel 7, eerste lid, onder c, van de Wet op de rechtsbijstand,
b. € 250 indien beroep is ingesteld tegen een besluit als omschreven in de bij deze wet behorende Regeling verlaagd griffierecht,
c. € 400 indien beroep is ingesteld tegen een ander besluit.
2. In afwijking van het eerste lid, onder b, wordt het griffierecht voor een natuurlijke persoon verlaagd tot:
a. € 125 indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven een verklaring heeft overgelegd als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onder c, van de Wet op de rechtsbijstand waar uit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan € 17 300 indien hij alleenstaand is, dan wel € 24 200 indien hij met een of meer anderen een gemeenschappelijke huishouding voert,
b. € 125 indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven een verklaring heeft overgelegd als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onder c, van de Wet op de rechtsbijstand waar uit blijkt dat zijn inkomen tussen € 17 300 en € 24 600 is indien hij alleenstaand is, dan wel tussen € 24 200 en € 34 700 indien hij met een of meer anderen een gemeenschappelijke huishouding voert,
c. € 188 indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven een verklaring heeft overgelegd als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onder c, van de Wet op de rechtsbijstand waar uit blijkt dat zijn inkomen tussen € 24 600 en € 31 000 is indien hij alleenstaand is dan wel tussen € 34 700 en € 47 000 indien hij met een of meer anderen een gemeenschappelijke huishouding voert.
3. In afwijking van het eerste lid, onder c, wordt het griffierecht voor een natuurlijke persoon verlaagd tot:
a. € 125 indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven een verklaring heeft overgelegd als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onder c, van de Wet op de rechtsbijstand waar uit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan € 17 300 indien hij alleenstaand is, dan wel € 24 200 indien hij met een of meer anderen een gemeenschappelijke huishouding voert,
b. € 200 indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven een verklaring heeft overgelegd als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onder c, van de Wet op de rechtsbijstand waar uit blijkt dat zijn inkomen tussen € 17 300 en € 24 600 is indien hij alleenstaand is, dan wel tussen € 24 200 en € 34 700 indien hij met een of meer anderen een gemeenschappelijke huishouding voert,
c. € 300 indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven een verklaring heeft overgelegd als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onder c, van de Wet op de rechtsbijstand waar uit blijkt dat zijn inkomen tussen € 24 600 en € 31 000 is indien hij alleenstaand is dan wel tussen € 34 700 en € 47 000 indien hij met een of meer anderen een gemeenschappelijke huishouding voert.
4. Geen verlaging van het griffierecht als bedoeld in het tweede en derde lid wordt toegepast indien de natuurlijke persoon beschikt over een vermogen dat meer bedraagt dan het heffingvrije vermogen, bedoeld in de artikelen 5.5 en 5.6 van de Wet inkomstenbelasting 2001.
5. Indien van een ander dan een natuurlijke persoon blijkens een door hem over te leggen verklaring als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onder c, van de Wet op de rechtsbijstand redelijkerwijze niet kan worden verwacht dat deze het verschuldigde griffierecht geheel uit eigen vermogen of inkomsten, waaronder begrepen bijdragen van leden of betrokkenen, alsmede subsidies van de overheid, betaalt, bedraagt het griffierecht in afwijking van het eerste lid, onder c, € 200.
6. Kan een partij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven nog geen verklaring als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onder c, van de Wet op de rechtsbijstand overleggen, dan verlaagt de griffier het griffierecht indien hij de verklaring voor de uitspraak alsnog van de betrokken partij heeft ontvangen, tot het bedrag dat de partij verschuldigd is op grond van de verklaring en stort hij het teveel betaalde bedrag terug.
7. Indien bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld tegen de verklaring bedoeld in artikel 7, eerste lid, onder c, van de Wet op de rechtsbijstand, heft de griffier het griffierecht genoemd in de verklaring. Zo nodig verlaagt de griffier het griffierecht tot het bedrag dat de partij verschuldigd is op basis van het bepaalde in het eerste, tweede of vierde lid en stort hij het teveel betaalde bedrag terug.
8. Heeft de griffier op basis van het tweede, derde of vijfde lid een lager griffierecht geheven en wordt nadien de verklaring bedoeld in artikel 7, eerste lid, onder c, van de Wet op de rechtsbijstand ingetrokken of gewijzigd omdat de partij onjuiste of onvolledige gegevens omtrent zijn financiële draagkracht heeft verstrekt, dan verhoogt de griffier het griffierecht tot het griffierecht dat de partij verschuldigd is op basis van zijn financiële draagkracht en wijst de partij daarbij op het bepaalde in artikel 8:41, vierde en vijfde lid.
9. De bestuursrechter kan, ingeval het tweede lid, aanhef en onder a, derde lid, aanhef en onder a, of vijfde lid van toepassing is, bepalen dat geen of een lager griffierecht verschuldigd is wegens het ontbreken van financiële draagkracht, indien hij van oordeel is dat heffing van het ingevolge die bepaling verschuldigde griffierecht, gelet op het belang van de indiener van het beroepschrift bij toegang tot de rechter, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.

Memorie van toelichting

De tarieven voor het griffierecht dat de indiener van een beroepschrift verschuldigd is, staan in het nieuwe artikel 8:41a. Het eerste lid bevat drie tarieven: € 125, € 250 en € 400. Het tarief van € 125 is van toepassing indien er beroep wordt ingesteld tegen een verklaring van het bestuur van de raad voor rechtsbijstand omtrent de financiële draagkracht van een natuurlijke persoon of rechtspersoon. Op deze verklaring wordt hierna uitgebreider ingegaan. Daarbij wordt tevens de hoogte van het griffierecht toegelicht.
Voor alle andere bestuurszaken gelden twee basistarieven: € 250 en € 400. Het bedrag van € 250 geldt indien er beroep is ingesteld tegen een besluit als omschreven in de Regeling verlaagd griffierecht en het bedrag van € 400 voor alle overige zaken. Anders dan voorheen in het bestuursrecht het geval was, wordt er geen onderscheid gemaakt tussen natuurlijke personen en rechtspersonen (zie ook paragraaf 1 van het algemeen deel van deze toelichting).
Uit het tweede en derde lid volgt dat de financiële draagkracht van een natuurlijke persoon ertoe kan leiden dat niet het basistarief wordt geheven, maar een lager bedrag. Voor natuurlijke personen die on- of minvermogend zijn of die een middeninkomen hebben, wordt het basistarief derhalve verminderd tot het in het tweede of derde lid genoemde bedrag. Het tweede lid geldt voor natuurlijke personen die beroep hebben ingesteld tegen een besluit als omschreven in de Regeling verlaagd griffierecht. Indien tegen een dergelijk besluit beroep is ingesteld, betaalt een indiener die on- of minvermogend is € 125 en een indiener met een middeninkomen € 188.
De indiener van het beroepschrift die voor vermindering van griffierecht in aanmerking wenst te komen, verzoekt het bestuur van de raad voor rechtsbijstand een verklaring omtrent zijn financiële draagkracht af te geven. Het bestuur van de raad maakt voor de vaststelling van het inkomen gebruik van gegevens die de Belastingdienst levert. Deze methode vloeit voort uit de Aanpassingswet basisregistratie inkomen en wordt hierna nader toegelicht bij artikel IV (Wet op de rechtsbijstand). Om die gegevens bij de Belastingdienst te kunnen opvragen wordt van de verzoeker gevraagd zijn burgerservicenummer of sofinummer op te geven.
De indeling in inkomenscategorieën sluit voor de on- en minvermogenden aan bij het stelsel dat volgt uit de Wet op de rechtsbijstand en het daarop gebaseerde Besluit eigen bijdrage rechtsbijstand. Onder burgers met een middeninkomen vallen degenen die een inkomen hebben dat hoger is dan het inkomen van minvermogenden op grond van het Besluit eigen bijdrage rechtsbijstand, maar lager dan € 31 000 voor alleenstaanden en € 47 000 voor degenen die een gemeenschappelijke huishouding voeren. 60% van de bevolking valt hiermee onder een van de inkomenscategorieën waarmee in aanmerking kan worden gekomen voor een lager griffierecht dan het basistarief. Uiteraard wordt ook rekening gehouden met het vermogen waarover mensen beschikken. Criterium daarbij is het heffingsvrije vermogen dat volgt uit de artikelen 5.5 en 5.6 van de Wet inkomstenbelasting 2001. Als de natuurlijke persoon beschikt over een vermogen dat hoger is dan dit heffingsvrije vermogen, betaalt deze het basistarief als bedoeld in het eerste lid. Op deze wijze wordt voorkomen dat personen die geen inkomen hebben, maar wel vermogen, voor een lager griffierecht in aanmerking komen.
Ook rechtspersonen kunnen onder omstandigheden in aanmerking komen voor vermindering van griffierechten (vgl. Hof van Justitie van de EU 22 december 2010, zaak C-279/09, DEB/Bundesrepublik Deutschland). Op grond van het vierde lid kunnen zij, evenals natuurlijke personen, het bestuur van de raad voor rechtsbijstand verzoeken hun financiële draagkracht vast te stellen. Het bestuur van de raad voor rechtsbijstand geeft dergelijke verklaringen ook af aan rechtspersonen die op grond van de Wet griffierechten burgerlijke zaken in aanmerking wensen te komen voor betaling van het lage griffierecht. Het bestuur van de raad onderzoekt in een dergelijk geval de jaarstukken van de rechtspersoon van het voorafgaande jaar en beziet wat het eigen vermogen en het liquide vermogen is en of er voorzieningen voor juridische kosten zijn. Bij een vereniging wordt tevens de hoogte van de contributie in de beschouwing betrokken. Op grond van deze informatie verklaart het bestuur van de raad voor rechtsbijstand vervolgens of de rechtspersoon al dan niet voor het lage tarief in aanmerking komt. Deze systematiek sluit aan bij de Wet op de rechtsbijstand (artikel 36).
Er is bij rechtspersonen niet gekozen voor vier verschillende tariefcategorieën zoals bij natuurlijke personen (onvermogenden, minvermogenden, middeninkomens en vol tarief). Rechtspersonen betalen het basistarief van € 400 of, indien in redelijkheid niet kan worden verlangd dat het basistarief wordt betaald, het verlaagde tarief van € 200. Dit is in overeenstemming met de hoogste categorie eigen bijdrage die dergelijke rechtspersonen voor de rechtsbijstand moeten betalen. Een verdere uitsplitsing in categorieën griffierechten is mede met het oog op de uitvoeringslasten hiervan, niet wenselijk. De meeste rechtspersonen kunnen het basistarief dragen.
De verklaring van het bestuur van de raad voor rechtsbijstand waarin de financiële draagkracht van de natuurlijke persoon of de rechtspersoon is vastgesteld, is een beschikking in de zin van artikel 1:3, tweede lid, van de Awb. Het is van belang dat degene die voor een verlaging van het griffierecht in aanmerking wil komen, deze verklaring tijdig aanvraagt. Het is het meest praktisch als de verklaring tezamen met het beroepschrift wordt ingediend. Noodzakelijk is dit evenwel niet. Het is voldoende als de griffie erover beschikt op het moment waarop zij de griffierechten daadwerkelijk heft.
Tegen de verklaring van het bestuur van de raad voor rechtsbijstand kan bezwaar worden gemaakt en beroep worden ingesteld. Voor het beroep tegen de beslissing op bezwaar op de verklaring wordt een vast bedrag van € 125 aan griffierecht geheven. Voor dit vaste bedrag is gekozen om te voorkomen dat rechtzoekenden voor het beroep tegen de verklaring een nieuwe verklaring bij het bestuur van de raad zouden moeten aanvragen, met de inhoud waarvan zij zich dan vermoedelijk ook weer niet zouden kunnen verenigen. Een vast tarief voorkomt een stapeling van procedures over de verklaring.
Hoewel de verklaring van de raad voor rechtsbijstand doorgaans binnen enkele dagen zal worden verstrekt, kan niet uitgesloten worden dat dit soms niet het geval is. Op die situatie zien het vijfde en zesde lid. Als een partij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven de verklaring nog niet heeft ontvangen, dan heft de griffier griffierecht overeenkomstig het bepaalde in het eerste lid. Dat wil zeggen dat de indiener alsdan het basistarief van € 250 of € 400 moet betalen. Als de verklaring later, maar wel voordat de bestuursrechter uitspraak heeft gedaan, alsnog wordt verkregen, dient deze door de partij zo snel mogelijk aan de griffier te worden overgelegd. Als uit de verklaring blijkt dat de partij een lager griffierecht verschuldigd is, wordt het verschil uiteraard terugbetaald. Naar aanleiding van het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State is een lid toegevoegd dat de hoogte van het griffierecht regelt indien er weliswaar een verklaring is van de raad voor rechtsbijstand, maar de betrokkene bij de griffier heeft aangegeven dat hij tegen deze verklaring bezwaar heeft gemaakt dan wel beroep heeft ingesteld. In een dergelijk geval heft de griffier het met de in de verklaring genoemde inkomen corresponderende griffierecht. Mocht na afloop van de bezwaar- of beroepsprocedure tegen de verklaring blijken dat hem een te hoog griffierecht in rekening is gebracht, dan verlaagt de griffier het griffierecht en stort hij het teveel betaalde bedrag terug.
Voorts is in het achtste lid geregeld dat het griffierecht kan worden verhoogd als het bestuur van de raad voor rechtsbijstand de eerder afgegeven verklaring heeft ingetrokken of gewijzigd omdat de aanvrager onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt omtrent zijn financiële draagkracht.
Eveneens naar aanleiding van het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State is een hardheidsclausule opgenomen waarmee de rechter de mogelijkheid krijgt om in uitzonderlijke gevallen de hoogte van het verschuldigde griffierecht naar beneden bij te stellen of zelfs de heffing geheel achterwege te laten. Zoals de Afdeling opmerkte is deze inherent aan het stelsel van het heffen van griffierecht omdat de rechter – mede op grond van en aan de hand van jurisprudentie van het EHRM en het HvJEU – gehouden is om in iedere individuele zaak waarin dat expliciet of impliciet aan de orde is gesteld, te bepalen of het heffen van de voorgeschreven griffiegelden in het voorliggende geval leidt tot een ongeoorloofde beperking van het recht op toegang tot de rechter in het licht van artikel 6, eerste lid, EVRM en artikel 47 EU-Handvest. De hardheidsclausule is naar zijn aard alleen bedoeld voor zeer uitzonderlijke gevallen (zie bijvoorbeeld: ABRvS 4 juli 2011, zaaknr. 201103855/1/V2). In ieder geval zal de rechtzoekende een verklaring omtrent zijn financiële draagkracht moeten overleggen en moeten aantonen dat redelijkerwijze niet van hem kan worden verwacht dat hij € 125 (voor een natuurlijke persoon) of € 200 (voor een rechtspersoon) kan betalen of in hoger beroep tweeënhalf maal dat bedrag. In bestuurszaken zal het beroep op de hardheidsclausule kunnen worden gedaan door natuurlijke personen of rechtspersonen bij het indienen van het (hoger) beroep. Voor het geval het beroep op de hardheidsclausule wordt gedaan bij de indiening van het (hoger) beroepschrift, is aan artikel 8:41, vijfde lid, een zinsnede toegevoegd die voorkomt dat het beroep reeds omdat het griffierecht niet op tijd is betaald, niet-ontvankelijk wordt verklaard.

Verslag

De leden van de SGP-fractie hebben een vraag over de door de regering voorgestelde vermogensgrens. Is deze vermogensgrens voor een gezamenlijke huishouding het dubbele van het heffingsvrije vermogen voor alleenstaanden?

Nota van wijziging

Onderdeel D wordt als volgt gewijzigd:
1. In de aanhef wordt na «wordt» ingevoegd: in afdeling 8.2.1.
2. Het in onderdeel D voorgestelde artikel 8:41a wordt als volgt gewijzigd:
a. In het vijfde lid wordt «in afwijking van het eerste lid, onder c» vervangen door: in afwijking van het eerste lid, onder b en c.
b. In het zesde lid wordt «Kan» vervangen door «Legt» en wordt «overleggen» vervangen door: over.
c. In het zevende lid wordt «genoemd in» vervangen door «dat volgt uit» en wordt «eerste, tweede of vierde» vervangen door: tweede, derde of vijfde.
1. Om ieder misverstand te voorkomen over de vraag in welke afdeling artikel 8:41a Awb dient te worden opgenomen, is in de aanhef van onderdeel D toegevoegd dat het artikel in afdeling 8.2.1 Awb dient te worden ingevoegd.
2.a. In het vijfde lid werd abusievelijk alleen naar het bepaalde in het eerste lid onder c verwezen, terwijl ook verwezen had moeten worden naar het bepaalde onder b. Het wetsvoorstel maakt geen onderscheid meer tussen natuurlijke personen en rechtspersonen voor wat betreft het basistarief aan griffierecht. Evenals natuurlijke personen betalen zij € 125 indien beroep is ingesteld tegen de verklaring van de raad voor rechtsbijstand, € 250 indien beroep is ingesteld tegen een besluit als omschreven in de Regeling verlaagd griffierecht en € 400 indien beroep is ingesteld tegen een ander besluit. Zoals ook in de memorie van toelichting is uiteengezet, kunnen de meeste rechtspersonen het basistarief dragen. Het vijfde lid geeft een regeling voor het geval een rechtspersoon het basistarief genoemd in het eerste lid onder b of c niet kan dragen. In dat geval betaalt de rechtspersoon € 200.
2.b. De partij die in aanmerking wil komen voor verlaging van het griffierecht, dient hiertoe een verklaring van de raad voor rechtsbijstand te overleggen. Het ligt voor de hand om de verklaring direct bij het instellen van het beroep of hoger beroep over te leggen. Het kan echter ook op een later moment, bijvoorbeeld omdat er nog een procedure aanhangig is over de hoogte van iemands inkomen. De aanvankelijk gekozen formulering waarin het woord «kan» werd gebruikt, wekte ten onrechte de suggestie dat alleen indien de raad voor rechtsbijstand nog geen verklaring had kunnen afgeven, de verklaring later mocht worden ingediend. De nieuwe formulering is neutraal en brengt tot uitdrukking dat de verklaring kan worden ingediend zolang de rechter nog geen uitspraak heeft gedaan.
2.c. De verklaring van de raad voor rechtsbijstand bevat het inkomen en/of vermogen van de aanvrager. De griffier heft vervolgens het bij het in de verklaring genoemde inkomen en/of vermogen horende griffierecht. Bij nader inzien is het dan ook preciezer om in het zevende lid te bepalen dat de griffier het griffierecht heft dat volgt uit de verklaring. Voorts werd in dit lid abusievelijk verwezen naar onjuiste leden. De wijziging strekt ertoe dit te herstellen.

Nota naar aanleiding van het verslag

De leden van de SGP-fractie vragen of de voorgestelde vermogensgrens voor een gezamenlijke huishouding het dubbele bedraagt van het heffingsvrije vermogen voor alleenstaanden.
Het heffingvrij vermogen is vastgelegd in de artikelen 5.5 en 5.6 van de Wet inkomstenbelasting 2001. Het heffingvrij vermogen voor een burger is met ingang van 2012 vastgesteld op € 21 139,-. Op grond van artikel 34, derde lid, van de Wet op de rechtsbijstand wordt bij de vaststelling van het inkomen en vermogen van de rechtzoekende mede in aanmerking genomen het inkomen en vermogen van de partner. Het maakt daarbij niet uit of de rechtzoekende een fiscaal partner heeft of een partner met wie uitsluitend een gemeenschappelijke huishouding wordt gevoerd. In beide gevallen wordt de raad voor rechtsbijstand op de hoogte gesteld van het vermogen van beide partners. Deze worden op de inkomensverklaring vermeld.

Share This