Afdeling 8.2.2 Vooronderzoek
[bron: PG Awb II, p. 439-440]
Advies RvS
In deze afdeling die bepalingen bevat voor het vooronderzoek ontbreekt een voorschrift voor de tervisielegging van het dossier, zoals onder meer in artikel 77 van de Wet op de Raad van State is opgenomen. Nu in de praktijk het nut van deze voorziening is gebleken, omdat partijen zo kunnen nagaan of het dossier compleet is, ware een dergelijk voorschrift toe te voegen. Mocht daartoe niet worden overgegaan dan zal in elk geval in de memorie van toelichting daarvoor de motivering moeten worden gegeven.
Nader rapport
In ons voorstel is afgezien van een bepaling die voorziet in de tervisielegging van het dossier. Uit een oogpunt van rechtsbescherming bestaat thans aan een dergelijke voorziening, gelet op de omstandigheid dat ingevolge artikel 8.1.7.3 alle relevante stukken aan partijen worden toegezonden dan wel door hen kunnen worden ingezien of in afschrift verkregen, geen behoefte meer. Een dergelijke voorziening zou ook leiden tot een onnodige verhoging van de werkbelasting van het ondersteunend apparaat.
Memorie van toelichting
Deze afdeling regelt de bevoegdheden van de rechtbank die nodig zijn om tot een behoorlijke instructie van de zaak te komen.
Uitgangspunt is dat de rechter, binnen de grenzen van de omvang van het geschil, dominus litis is. Het verloop van de procedure wordt niet bepaald door partijen, maar door de rechter. Deze bepaalt na kennisneming van het beroepschrift grotendeels het verloop van het vooronderzoek.
Uiteraard dienen de beslissingen van de rechter in het vooronderzoek voor partijen controleerbaar en kritiseerbaar te zijn. Daarom voorziet een aantal bepalingen in deze afdeling in betrokkenheid van partijen bij het vooronderzoek.
De procedure moet echter wel zo eenvoudig mogelijk blijven. Daarom voorziet het onderhavige wetsvoorstel, zoals in onderdeel 2.3 al is vermeld, niet in de mogelijkheid om tegen de beslissingen van de rechtbank in het vooronderzoek los van de (eind)uitspraak hoger beroep aan te tekenen. De beslissingen, genomen in het vooronderzoek, kunnen dus slechts aan de orde komen in een eventueel hoger beroep tegen de (eind)uitspraak.
De voorgestelde globale regeling van het (voor)onderzoek geeft de rechters vrijheid in de uitoefening van hun processuele bevoegdheden en zal daardoor kunnen leiden tot verscheidenheid in de toepassing daarvan. Verscheidenheid in de toepassing van het recht kan betrekking hebben op rechtsvragen en op beleidsvragen. Bij de uitoefening van discretionaire processuele bevoegdheden spelen beleidsvragen in het bijzonder een rol. Wij stellen voorop, dat verscheidenheid in de toepassing van het (proces)recht een normaal verschijnsel is in een rechterlijke organisatie waarin verschillende bestuursrechtelijke rechtsgangen naast elkaar bestaan. Verscheidenheid is eveneens een gewoon verschijnsel bij rechtspraak in meer dan één instantie waarbij de rechtspraak in eerste aanleg verspreid over het land wordt uitgeoefend. Dit verschijnsel behoeft op zichzelf niet bedenkelijk te zijn. Verscheidenheid aan de basis kan immers de kwaliteit van de rechtspraak en de rechtsontwikkeling ten goede komen. Verscheidenheid in de toepassing van het recht is een nuttig middel voor de ontwikkeling van goed recht, juist als dit recht nieuw is. Het is van belang dat deze ontwikkelingen de gelegenheid krijgen uit te kristalliseren. In dit verband wijzen wij ook op de rol van de evaluatie van het bestuursprocesrecht. Anderzijds is van belang, dat wordt gewaakt tegen rechtsongelijkheid en rechtsonzekerheid. Er zijn drie instrumenten waardoor onnodige verscheidenheid kan worden voorkomen en uniformiteit kan worden bevorderd.
In de eerste plaats zal zelfregulering op het niveau van de rechtbanken, in de vorm van het uitwisselen van ervaringen en het regelmatig plegen van overleg, kunnen leiden tot het tegengaan van onnodige verscheidenheid en tot het tot stand komen van beleidsafstemming. Mutatis mutandis geldt hetzelfde voor de rechterlijke colleges die in eerste en laatste aanleg oordelen en voor de appelcolleges. Hierbij zal het vooral gaan om praktische processuele kwesties en het beleid ten aanzien van discretionaire processuele bevoegheden. Het spreekt voor zich, dat een dergelijk informeel overleg geen betrekking kan hebben op individuele gevallen.
In de tweede plaats kunnen de beide appelcolleges eenheid in de toepassing van het procesrecht binnen hun rechtsmacht bevorderen.
Ten slotte kan als sluitstuk zo nodig door middel van de rechtseenheidsvoorzieningeenheid in de toepassing van het procesrecht worden verzekerd, indien tussen de onderscheiden rechtsgangen niettemin niet aanvaardbare divergenties zouden optreden.
Bij de actieve rol van de rechter past, dat deze de termijnen vaststelt waarbinnen partijen hun processuele handelingen dienen te verrichten. Wij gaan ervan uit dat deze termijnen betrekkelijk kort kunnen zijn. Men denke in dit verband aan het feit, dat aan de procedure bij de rechtbank in het overgrote deel van de gevallen reeds een bezwaarschriftprocedure vooraf is gegaan. In beginsel wordt er van uit gegaan, dat partijen zich zullen houden aan de voorgeschreven termijnen. Indien zulks niet het geval is, zal het gevolg van het gebrek aan medewerking van een partij kunnen zijn, dat de rechtbank een uitspraak doet, waarbij de onwillige partij geconfronteerd wordt met de consequenties van haar processuele houding.
In de afdelingen 8.2.2 en 8.2.5 wordt aan de rechtbank een aantal bevoegdheden gegeven om bepaalde handelingen in het (voor)onderzoek te verrichten. Deze bevoegdheid is gegoten in de vorm: «De rechtbank kan….» (zie bij voorbeeld artikel 8.2.2.6). Hiermee wordt bedoeld dat de rechtbank zowel ambtshalve als op verzoek van een van de partijen van deze bevoegdheid gebruik kan maken.