1. De bestuursrechter kan partijen en anderen verzoeken binnen een door hem te bepalen termijn schriftelijk inlichtingen te geven en onder hen berustende stukken in te zenden.
2. Bestuursorganen zijn, ook als zij geen partij zijn, verplicht aan het verzoek, bedoeld in het eerste lid, te voldoen. Artikel 8:29 is van overeenkomstige toepassing.
3. Werkgevers van partijen zijn, ook als zij geen partij zijn, verplicht aan het verzoek, bedoeld in het eerste lid, te voldoen. Artikel 8:29 is van overeenkomstige toepassing.
4. Van het voornemen van de bestuursrechter tot het vragen van inlichtingen of advies aan de Europese Commissie krachtens artikel 15, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag (PbEG 2003, L 1) wordt aan partijen mededeling gedaan. De bestuursrechter kan partijen in de gelegenheid stellen om hun wensen omtrent de te vragen inlichtingen of het te vragen advies binnen een door hem te bepalen termijn schriftelijk aan hem kenbaar te maken.
5. Op het verstrekken van inlichtingen of advies door de Europese Commissie is artikel 8:29 van overeenkomstige toepassing.
6. Partijen kunnen binnen vier weken na de dag van verzending aan hen van de inlichtingen of het advies van de Europese Commissie schriftelijk hun zienswijze met betrekking tot de inlichtingen of het advies naar voren brengen. De bestuursrechter kan deze termijn verlengen.
Dit artikel is met ingang van 1 januari 1994 ingevoerd bij wet van 16 december 1993 Stb. 650 (wetsvoorstel 22 495)
[bron: PG Awb II, p. 442-443]
Tekst RvS = VvW [8.2.2.4]
VvW = Eindtekst
Memorie van toelichting
Dit artikel verschaft de rechter de bevoegdheid partijen en anderen - men denke bij dit laatste aan een ander bestuursorgaan dan dat partij is, bij voorbeeld een minister, maar ook aan een particulier ‑ te vragen schriftelijke inlichtingen te verstrekken en onder hen berustende stukken in te zenden. Voor partijen geldt ingevolge het bepaalde in artikel 8.1.5.8 dat zij verplicht zijn de gevraagde inlichtingen te verstrekken. Dat geldt op grond van het tweede en derde lid van dit artikel eveneens voor bestuursorganen en werkgevers van partijen die geen partij zijn (vgl. artikel 101, tweede lid, van de Beroepswet). Het zou onzes inziens te ver gaan om voor anderen aan wie door de rechtbank wordt gevraagd inlichtingen te verstrekken, een wettelijke verplichting op te nemen aan het desbetreffende verzoek te voldoen. Wij gaan er overigens van uit, dat ook zonder deze wettelijke verplichting de gevraagde informatie in het algemeen zal worden gegeven. Indien onverhoopt niet aan het verzoek van de rechtbank wordt voldaan en de rechtbank van oordeel is dat de gevraagde informatie essentieel is voor haar oordeelsvorming, dan heeft zij de mogelijkheid, degene die weigerachtig blijft de gevraagde inlichtingen te verstrekken, als getuige op te roepen om een verklaring af te leggen en door middel van de sterke arm te dwingen te verschijnen.
Indien de rechtbank besluit om inlichtingen in te winnen bij een arts, kan de arts deze, tenzij hij daartoe wettelijk verplicht is (vgl. artikel 8.2.2.4, tweede lid, juncto artikel 1653l, eerste lid, derde volzin, van het BW zoals opgenomen in het wetsvoorstel inzake de geneeskundige behandelingsovereenkomst), slechts verstrekken met toestemming van de betrokkene. Voor zover betrokkene partij is, is hij overigens ingevolge het hierboven al genoemde artikel 8.1.5.8 verplicht schriftelijk inlichtingen te geven. Veelal is dit de belanghebbende die beroep bij de rechter heeft ingesteld. In dergelijke gevallen zal hij zijn toestemming vrijwel altijd verlenen. Geeft hij deze niet, dan zal de rechter daaruit zodanige gevolgtrekking maken als hem geraden voorkomt (artikel 8.1.5.11) en tot een uitspraak (moeten) komen op grond van de beschikbare gegevens.
Voorlopig verslag II
Ingevolge deze bepaling kan de rechter bepaalde derden, die geen partij zijn in het geschil, verplichten inlichtingen te verstrekken, zo stelden de leden van de vaste Commissie voor Justitie. Kan de regering aangeven of de rechter over sancties beschikt indien niet wordt voldaan aan deze verplichting?
De leden van de D66‑fractie stelden de volgende aanvullende vraag.
Is de regering bereid een mogelijkheid tot het opleggen van een dwangsom als sanctie in te voeren om de verplichting van artikel 8.2.2.4, tweede en derde lid, af te dwingen?
Memorie van antwoord II
Artikel 8.2.2.4 legt een informatieplicht op aan derden voor zover zij bestuursorgaan of werkgever van een partij zijn. Indien de gevraagde informatie uitblijft, kan de rechter het bestuursorgaan (zie ook artikel 8.1.5.3) of een onder zijn verantwoordelijkheid werkzame persoon, dan wel de werkgever of zijn werknemer, als getuige ter zitting oproepen. Ingevolge het in artikel 8.2.5.5 van overeenkomstige toepassing verklaarde artikel 198 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering kan de rechter bevelen dat een niet verschenen getuige door de openbare macht voor hem wordt gebracht teneinde alsnog aan zijn verplichting te voldoen. Ingevolge het eveneens van overeenkomstige toepassing verklaarde artikel 204 kan de opgeroepen en niet verschenen getuige of de verschenen getuige die weigert de eed of een verklaring af te leggen, worden veroordeeld tot vergoeding van de vergeefs aangewende kosten, onverminderd zijn aansprakelijkheid tot schadevergoeding indien daartoe gronden zijn. Als ultimum remedium bevat het Wetboek van Strafrecht in de artikelen 192 en 444 strafbepalingen ten aanzien van weigerachtige getuigen. Naar onze mening is dit instrumentarium voldoende om te bewerkstelligen dat de gevraagde inlichtingen ook daadwerkelijk worden gegeven. Aan de mogelijkheid van het opleggen van een dwangsom in dezen bestaat naar ons oordeel geen behoefte. Overigens hebben wij, mede naar aanleiding van deze vraag, de redactie van artikel 8.2.5.5, tweede lid, verduidelijkt.
Nota van wijziging
Artikel 8.2.2.4, derde lid, komt te luiden:
3. Werkgevers van partijen zijn, ook als zij geen partij zijn, verplicht aan het verzoek, bedoeld in het eerste lid te voldoen. Artikel 8.1.5.9 is van overeenkomstige toepassing.
Dit artikel is met ingang van 1 januari 2013 gewijzigd bij wet van 20 december 2012, Stb. 2012, 682 (Wet aanpassing bestuursprocesrecht; kamerstukken 32 450)
[Eindtekst] Artikel 8:45 wordt gewijzigd als volgt:
1. In het eerste lid wordt «rechtbank» vervangen door: bestuursrechter.
2. Toegevoegd worden drie leden, luidende:
4. Van het voornemen van de bestuursrechter tot het vragen van inlichtingen of advies aan de Europese Commissie krachtens artikel 15, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag (PbEG 2003, L 1) wordt aan partijen mededeling gedaan. De bestuursrechter kan partijen in de gelegenheid stellen om hun wensen omtrent de te vragen inlichtingen of het te vragen advies binnen een door hem te bepalen termijn schriftelijk aan hem kenbaar te maken.
5. Op het verstrekken van inlichtingen of advies door de Europese Commissie is artikel 8:29 van overeenkomstige toepassing.
6. Partijen kunnen binnen vier weken na de dag van verzending aan hen van de inlichtingen of het advies van de Europese Commissie schriftelijk hun zienswijze met betrekking tot de inlichtingen of het advies naar voren brengen. De rechtbank kan deze termijn verlengen.
Voorontwerp(1)
In de artikelen 8:42, eerste en tweede lid, 8:43, eerste en tweede lid, 8:44, eerste lid, 8:45, eerste lid, en 8:46, eerste en tweede lid, wordt “rechtbank” telkens vervangen door: bestuursrechter.
Voorontwerp (2)
Aan artikel 8:45 worden drie leden toegevoegd, luidende:
4. Van het voornemen van de rechtbank tot het vragen van inlichtingen of advies aan de Commissie van de Europese Gemeenschappen krachtens artikel 15, eerste lid, van de verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van de Europese Unie van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag (PbEG 2003, L1), wordt aan partijen mededeling gedaan. De rechtbank kan partijen in de gelegenheid stellen om hun wensen omtrent de te vragen inlichtingen of het te vragen advies binnen een door haar te bepalen termijn schriftelijk aan haar kenbaar te maken.
5. Op het verstrekken van inlichtingen of advies door de Commissie is artikel 8:29 van overeenkomstige toepassing.
6. Partijen kunnen binnen vier weken na de dag van verzending aan hen van de inlichtingen of het advies van de Commissie schriftelijk hun zienswijze met betrekking tot de inlichtingen of het advies naar voren brengen. De rechtbank kan deze termijn verlengen.
Advies RvS
15. Overige opmerkingen
c. Wijziging van artikel 8:45 Awb en invoeging van artikel 8:45a
In de toelichting op de artikelen 8:45, zesde lid, en 8:45a, vierde lid, lijkt uit het oog te zijn verloren dat artikel 8:29 Awb uitsluitend ziet op stukken die partijen verplicht zijn over te leggen. Overeenkomstige toepassing van die bepaling biedt daarom geen grondslag voor het op vrijwillige basis verstrekken van inlichtingen of advies door de Commissie. De Raad adviseert daarvoor te voorzien in een afzonderlijke geheimhoudingsregeling.
Nader rapport
15c. Er is onvoldoende reden voor het formuleren van een afzonderlijke geheimhoudingsregeling. Naar mijn oordeel is het namelijk wél voldoende om artikel 8:29 van overeenkomstige toepassing (dus niet: van toepassing) te verklaren. Een bepaling met zo’n strekking bewerkstelligt immers dat de bestuursrechter die wordt geconfronteerd met een verzoek om stukken voor andere partijen geheim te houden, de in artikel 8:29 omschreven procedure volgt, ook als de stukken op vrijwillige basis aan de betreffende bestuursrechter zijn overgelegd. Om misverstand terzake uit te sluiten, is de toelichting op de artikelen 8:45 en 8:45a aangevuld.
Voorstel van wet
Artikel 8:45 wordt gewijzigd als volgt:
1. In het eerste lid wordt “rechtbank” vervangen door: bestuursrechter.
2. Toegevoegd worden drie leden, luidende:
4. Van het voornemen van de bestuursrechter tot het vragen van inlichtingen of advies aan de Europese Commissie krachtens artikel 15, eerste lid, van de verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van de Europese Unie van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag (PbEG 2003, L 1), wordt aan partijen mededeling gedaan. De bestuursrechter kan partijen in de gelegenheid stellen om hun wensen omtrent de te vragen inlichtingen of het te vragen advies binnen een door hem te bepalen termijn schriftelijk aan hem kenbaar te maken.
5. Op het verstrekken van inlichtingen of advies door de Europese Commissie is artikel 8:29 van overeenkomstige toepassing.
6. Partijen kunnen binnen vier weken na de dag van verzending aan hen van de inlichtingen of het advies van de Europese Commissie schriftelijk hun zienswijze met betrekking tot de inlichtingen of het advies naar voren brengen. De rechtbank kan deze termijn verlengen.
Memorie van toelichting
Algemeen
Behoudens de vervanging van “rechtbank” door “bestuursrechter”, vloeien deze wijzigingen voort uit Verordening (EG) 1/2003. In zoverre zij verwezen naar hoofdstuk V van het algemeen deel van deze toelichting.
In het vierde tot en met zesde lid van artikel 8:45 wordt artikel 15, eerste lid, van de verordening uitgewerkt (vergelijk artikel 89i Mw en de artikelen 67 en 68 Rv). Gelet op de inrichting van het bestuursproces is het passend het procedurele kader rond de bevoegdheid van de bestuursrechter tot het vragen van inlichtingen of advies aan de Europese Commissie onder te brengen in afdeling 8.2.2, met bepalingen over het vooronderzoek. In deze fase van de beroepsprocedure verzamelt de bestuursrechter de op de zaak betrekking hebbende informatie, met de mogelijkheid om deskundigen te consulteren. Plaatsing in deze fase is bovendien aangewezen, omdat partijen een schriftelijke zienswijze kunnen geven over de inlichtingen of het advies.
Artikel 8:45 bevat de bevoegdheid van de bestuursrechter om partijen of anderen te vragen inlichtingen of stukken te verstrekken. Het verzoek van de bestuursrechter aan de Europese Commissie om inlichtingen of advies is te zien als een bijzondere uitwerking van deze algemene bevoegdheid.
Vierde lid
In overeenstemming met aanwijzing 340 van de Aanwijzingen voor de regelgeving omschrijft het vierde lid niet de bevoegdheid zelf van de bestuursrechter om de Europese Commissie om inlichtingen of advies te vragen over de toepassing van de artikelen 101 of 102 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (voorheen artikelen 81 en 82 van het EG-verdrag). In dit lid zijn het eerste en tweede lid van artikel 89i Mw samengevoegd. De formulering van de eerste volzin is ontleend aan artikel 8:47, derde lid (voornemen tot benoemen deskundigen), en wijkt om die reden af van die van artikel 89i, eerste lid, Mw.
Vijfde lid
Op het verstrekken van inlichtingen of stukken door de Europese Commissie aan de bestuursrechter is artikel 8:29, vijfde lid, van overeenkomstige toepassing verklaard. Dit correspondeert met hetgeen in het tweede en derde lid van artikel 8:45 voor bestuursorganen en werkgevers is bepaald. Het van overeenkomstige toepassing verklaren vloeit voort uit het feit dat artikel 8:29 slechts ziet op stukken die moeten worden overgelegd, en dat de Europese Commissie informatie of advies mag verstrekken. Het van overeenkomstige toepassing verklaren van artikel 8:29 sluit overigens aan bij punt 25 van de Mededeling van de Commissie. De Europese Commissie zal de (bestuurs)rechter met het oog op de geheimhoudingsplicht van artikel 339 WEU (voorheen artikel 287 van het EG-verdrag) vragen of hij de bescherming van vertrouwelijke inlichtingen en zakengeheimen kan en zal garanderen. Met het van overeenkomstige toepassing verklaren van artikel 8:29 kan de bestuursrechter de geheimhouding van deze gegevens garanderen. De (bestuurs)rechter kan de Europese Commissie geen termijn stellen voor het verstrekken van inlichtingen of advies. Artikel 89i Mw en de artikelen 67 en 68 Rv bevatten hiervoor evenmin een termijn. De Commissie heeft in de Mededeling uitdrukkelijk een aantal termijnen genoemd: voor inlichtingen een maand (punt 22 van de Mededeling) en voor advies vier maanden (punt 28 van de Mededeling). Daarbij is steeds uitdrukkelijk aangegeven dat het een inspanningsverplichting betreft.
Beide elementen vormen een contra-indicatie voor het stellen van een termijn door de bestuursrechter.
Zesde lid
De formulering van het zesde lid is aangepast aan de Awb-terminologie, door gebruik van de term “zienswijze” in plaats van het in artikel 89i, vierde lid, Mw gebruikte begrip “mening”. De formulering is ontleend aan artikel 8:47, vijfde en zesde lid. Artikel 89i, vierde lid, Mw bepaalt dat de bestuursrechter een termijn vaststelt. Gelet op de systematiek in de Awb en met het oog op een uniforme toepassing van termijnen verdient het echter de voorkeur de termijn in de wet te fixeren en de bestuursrechter de mogelijkheid te geven daarvan af te wijken (gelijk aan artikel 8:47, vijfde en zesde lid, ten aanzien van het deskundigenbericht).
Artikel 89i, derde lid, Mw bepaalt dat de griffier een afschrift van het antwoord op het verzoek om inlichtingen of van het advies aan partijen zendt. Deze bepaling is overbodig in het licht van artikel 8:39, eerste lid, waarin is bepaald dat de griffier de op de zaak betrekking hebbende stukken aan partijen toezendt, en is om die reden niet overgenomen. Als de raad van bestuur van de Nederlandse Mededingingsautoriteit (RvB NMa) zijn zienswijze laat vergezellen door stukken waarvan volgens hem geheimhouding noodzakelijk is, kan hij verzoeken dat slechts de bestuursrechter kennis van de betreffende stukken zal mogen nemen (vergelijk artikel 8:29, eerste lid). In zo’n geval ligt het voor de hand dat de bestuursrechter de procedure volgt die is beschreven in artikel 13 Procesregeling bestuursrecht 2008 (Stcrt. 2008, 114, blz. 19; rechtbank) of artikel 12 Procesregeling bestuursrechterlijke colleges 2006 (Stcrt. 2005, 250, blz. 49; ABRS, CRvB en CBB).
Nota van wijziging
In onderdeel TT (artikel 8:45) wordt «de verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van de Europese Unie van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag (PbEG 2003, L 1),» vervangen door: Verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag (PbEG 2003, L 1).
De verwijzing naar de EU-verordening is aangepast aan aanwijzing 89 van de Aanwijzingen voor de regelgeving (na de negende wijziging, Stcrt. 2011, 6602).