Artikel 8:55b

1. Indien het beroep is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit, doet de bestuursrechter binnen acht weken nadat het beroepschrift is ontvangen en aan de vereisten van artikel 6:5 is voldaan, uitspraak met toepassing van artikel 8:54, tenzij de bestuursrechter een onderzoek ter zitting nodig acht.
2. Indien de bestuursrechter een onderzoek ter zitting nodig acht, deelt hij dit zo spoedig mogelijk aan partijen mede.
3. Indien de bestuursrechter een onderzoek ter zitting nodig acht, behandelt hij het beroep zo mogelijk met toepassing van artikel 8:52. In dat geval doet de bestuursrechter zo mogelijk binnen dertien weken uitspraak.

 

Dit artikel is met ingang van 1 oktober 2009 ingevoegd bij wet van 28 augustus 2009 Stb. 383 (wetsvoorstel 29 934).
Voorontwerp

(8:55a)
1. Indien het beroep is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit, doet de rechtbank binnen acht weken nadat het beroepschrift is ontvangen en aan de vereisten van artikel 6:5 is voldaan, uitspraak met toepassing van artikel 8:54, tenzij de rechtbank een onderzoek ter zitting nodig acht.
2. Indien de rechtbank een onderzoek ter zitting nodig acht, deelt zij dit zo spoedig mogelijk aan partijen mede.
3. Indien de rechtbank een onderzoek ter zitting nodig acht, behandelt zij het beroep zo mogelijk met toepassing van artikel 8:52. In dat geval doet de rechtbank zo mogelijk binnen dertien weken uitspraak.
4. In de gevallen waarin op grond van artikel 6:10, eerste lid, onderdeel b, niet-ontvankelijkverklaring van het beroep achterwege blijft, kan de rechtbank het beroep gegrond verklaren, indien de beslistermijn ten tijde van de sluiting van het onderzoek is overschreden.

Memorie van toelichting

Eerste tot en met derde lid
Artikel 8:55a, eerste lid, bevat de kern van het nieuwe stelsel: een beroep wegens niet tijdig beslissen wordt in beginsel buiten zitting afgedaan, en wel binnen acht weken na ontvangst van het beroepschrift. Zoals in het algemeen deel van deze toelichting is uiteengezet, is dit mogelijk omdat een beroep wegens niet tijdig beslissen in beginsel eenvoudig is. In veel gevallen behoeft de rechter slechts vast te stellen wanneer de aanvraag is ingediend, en daar de wettelijke beslistermijn bij op te tellen.
Er zijn echter ook gevallen waarin een en ander iets ingewikkelder ligt. Het kan zijn, dat de beslistermijn is opgeschort met de termijn die het bestuursorgaan de aanvrager heeft gegeven om een onvolledige aanvraag aan te vullen (art. 4:15 jo. 4:5 Awb). Als de wet geen beslistermijn geeft, geldt “een redelijke termijn”, die in ieder geval is verstreken indien acht weken na de aanvraag niet is beslist, tenzij de belanghebbende tijdig in kennis is gesteld van een redelijke termijn waarbinnen wel zal worden beslist (art. 4:13, tweede lid, jo. 4:14 Awb). Er kan dan verschil van inzicht bestaan over het antwoord op de vraag of de redelijke termijn al dan niet is verstreken. Tenslotte is denkbaar, dat de belanghebbende met de overschrijding van de beslistermijn heeft ingestemd, dan wel dat deze overschrijding aan hem is te wijten.
In deze gevallen ligt het echter op de weg van het bestuursorgaan om dit bij een tijdig ingediend verweerschrift aan te voeren en aannemelijk te maken. Artikel 8:42, eerste lid, Awb bepaalt dat het bestuursorgaan binnen vier weken nadat de rechter het beroepschrift heeft toegezonden, de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift moet inzenden. De hier voorgestelde regeling gaat er van uit, dat de rechter het beroepschrift onmiddellijk na ontvangst aan het bestuursorgaan zendt. Het bestuursorgaan heeft dan vier weken om de op de zaak betrekking hebbende stukken in te zenden. Veelal zal het dan slechts gaan om de aanvraag of het bezwaarschrift en eventuele stukken waaruit blijkt, dat de beslistermijn is verlengd. Binnen dezelfde vier weken kan het bestuursorgaan een verweerschrift indienen; verplicht is dit echter niet.
Voor de rechter betekent dit dat hij in beginsel kan beslissen nadat vier weken zijn verstreken sedert hij het beroepschrift aan het bestuursorgaan heeft verzonden. Als het bestuursorgaan op dat tijdstip nog geen stukken heeft ingezonden, mag de rechter er van uitgaan dat de in het beroepschrift vermelde datum van aanvraag juist is. Als op dat tijdstip nog geen verweerschrift is ingezonden, mag de rechter er van uit gaan dat er geen omstandigheden zijn die overschrijding van de beslistermijn rechtvaardigen.
Dit betekent dat de zaak al na iets meer dan vier weken beslissingsrijp is als het bestuursorgaan geen stukken, noch een verweerschrift inzendt. In het andere geval heeft de rechter natuurlijk enige tijd nodig om deze stukken te beoordelen. Daarom bepaalt dit wetsvoorstel, dat de rechter bij een beroep wegens niet tijdig beslissen binnen acht weken uitspraak doet. Dit laat de in artikel 6:5, eerste lid, onderdeel d, neergelegde eis dat het beroepschrift de gronden van het beroep bevat, onverlet. Indien dus beroep wordt ingesteld op nader aan te voeren gronden, gaat de termijn van acht weken pas lopen nadat de gronden van het beroep zijn ingediend. Omdat een beroep wegens niet tijdig beslissen niet aan een termijn is gebonden (art. 6:12), zal het echter doorgaans niet nodig zijn om een zodanig beroep in te stellen op nader aan te voeren gronden.
Voor een beroep wegens niet tijdig beslissen is het gewone griffierecht verschuldigd (artikel 8:41 Awb). Artikel 8:41, tweede lid, Awb schrijft voor dat de griffier van het gerecht de indiener van een beroepschrift op het verschuldigde griffierecht wijst en daarbij mededeelt dat het beroep niet-ontvankelijk zal worden verklaard indien het verschuldigde bedrag niet binnen vier weken op de rekening van het gerecht is bijgeschreven.
In de praktijk van de rechtbanken geschiedt deze mededeling in eerste instantie bij gewone brief. Indien het griffierecht niet binnen vier weken na verzending van deze brief is betaald, volgt een aangetekende brief die belanghebbende nogmaals aanmaant het griffierecht te voldoen. Aldus wordt enerzijds bespaard op de kosten van aangetekende verzending, maar anderzijds gewaarborgd dat de ingrijpende sanctie van niet-ontvankelijkheid pas wordt toegepast als redelijkerwijs gesproken zeker is dat de aanmaning de belanghebbende heeft bereikt. Door deze praktijk kan het af en toe voorkomen, dat acht weken na het indienen van het beroepschrift nog niet zeker is of het griffierecht tijdig is voldaan. Om te voorkomen dat daardoor de uitspraaktermijn van acht weken niet kan worden gehaald, zullen de rechtbanken in de toekomst bij beroepen wegens niet tijdig beslissen iets kortere termijnen moeten stellen voor de betaling van het griffierecht. Dat is ook redelijk: van de belanghebbende die om een snelle uitspraak vraagt, mag ook worden verwacht dat hij zijnerzijds ook voortvarend aan zijn verplichtingen voldoet.
De rechter blijft altijd bevoegd het beroep op de gewone wijze, dus ter zitting, te behandelen (art. 8:55a, eerste lid, in fine). Daarvoor kan bijvoorbeeld aanleiding zijn, indien niet aanstonds duidelijk is of de beslistermijn is overschreden. Als de wet geen beslistermijn geeft, en dus slechts een “redelijke” termijn geldt, is discussie mogelijk over het antwoord op de vraag of deze is overschreden. Denkbaar is ook, dat in geschil is of, dan wel voor hoe lang, de beslistermijn is verdaagd of met toepassing van artikel 4:15 jo. 4:5 is opgeschort. In al deze gevallen kan een behandeling ter zitting aangewezen zijn. Artikel 8:55a, tweede lid, schrijft voor dat de partijen daarvan zo spoedig mogelijk op de hoogte worden gesteld.
Voor het geval een behandeling ter zitting nodig is, geeft artikel 8:55a, derde lid, eerste volzin, in navolging van de Procesregeling (art. 11, tweede lid), als hoofdregel dat met toepassing van artikel 8:52 Awb een versnelde behandeling plaatsvindt. Deze versnelde behandeling komt er op neer, dat de rechter de termijnen voor de door partijen te verrichten proceshandelingen kan verkorten. Artikel 8:55a, derde lid, tweede volzin, voegt daar, wederom in navolging van de Procesregeling (art. 11, tweede lid, tweede volzin) aan toe, dat de rechter binnen dertien weken uitspraak doet. Ook voor deze gevallen geldt echter de clausule “zo mogelijk”. Het kan niet geheel worden uitgesloten dat de zaak zo complex is dat een gewone behandeling nodig is.

Vierde lid
De bestuursrechter toetst ‘’ex tunc”. Dit wil zeggen, dat hij beoordeelt of het bestreden besluit rechtmatig was op het tijdstip waarop het werd genomen. Bij een beroep wegens niet tijdig beslissen betekent dit naar huidig recht, dat de rechter moet beoordelen of het de beroepstermijn ten tijde van de indiening van het beroepschrift was overschreden. Dit blijft ook de hoofdregel. Indien het beroep is ingesteld voordat de beslistermijn was overschreden, is het prematuur en derhalve in beginsel niet-ontvankelijk.
Dit laatste geldt echter niet, indien de beslistermijn weliswaar nog niet was overschreden, maar de belanghebbende redelijkerwijs kon menen dat dit wel het geval is (artikel 6:10, eerste lid, onderdeel b). Dit kan zich bijvoorbeeld voordoen indien onduidelijkheid is ontstaan over aanvang of opschorting van de beslistermijn. In die situatie kan zich ook het geval voordoen, dat de beslistermijn weliswaar ten tijde van de indiening van het beroepschrift nog niet was overschreden, maar op het tijdstip waarop de rechter het onderzoek sluit inmiddels wel. Zonder nadere voorziening zou het beroep dan ongegrond moeten worden verklaard. Dat is niet altijd praktisch, want zolang er nog geen besluit is, zou de belanghebbende bij wijze van spreken de volgende dag opnieuw beroep wegens niet tijdig beslissen kunnen instellen. Daarom biedt het vierde lid de rechter voor deze gevallen de mogelijkheid om het beroep ook gegrond te verklaren, indien de beslistermijn ten tijde van de sluiting van het onderzoek is overschreden.

Voorstel van wet

[30 435]

1. Indien het beroep is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit, doet de rechtbank binnen acht weken nadat het beroepschrift is ontvangen en aan de vereisten van artikel 6:5 is voldaan, uitspraak met toepassing van artikel 8:54, tenzij de rechtbank een onderzoek ter zitting nodig acht.
2. Indien de rechtbank een onderzoek ter zitting nodig acht, deelt zij dit zo spoedig mogelijk aan partijen mede.
3. Indien de rechtbank een onderzoek ter zitting nodig acht, behandelt zij het beroep zo mogelijk met toepassing van artikel 8:52. In dat geval doet de rechtbank zo mogelijk binnen dertien weken uitspraak.

Memorie van toelichting

[30 435]

Artikel 8:55b, eerste lid, bevat de kern van het nieuwe stelsel: een beroep wegens niet tijdig beslissen wordt in beginsel buiten zitting afgedaan, en wel binnen acht weken na ontvangst van het beroepschrift. Zoals in het algemeen deel van deze toelichting is uiteengezet, is dit mogelijk omdat een beroep wegens niet tijdig beslissen in beginsel eenvoudig is. In veel gevallen behoeft de rechter slechts vast te stellen wanneer de aanvraag is ingediend, en daar de wettelijke beslistermijn bij op te tellen. Er zijn echter ook gevallen waarin een en ander iets ingewikkelder ligt. Het kan zijn, dat de beslistermijn is opgeschort met de termijn die het bestuursorgaan de aanvrager heeft gegeven om een onvolledige aanvraag aan te vullen (art. 4:15, eerste lid, jo. 4:5) of met de termijnen van het overeengekomen of door de aanvrager veroorzaakte uitstel, voor het inwinnen van informatie in het buitenland of voor de duur van de overmachtsituatie (artikel 4:15, tweede en derde lid).
In deze gevallen ligt het op de weg van het bestuursorgaan om dit bij een tijdig ingediend verweerschrift aan te voeren en aannemelijk te maken. Artikel 8:42, eerste lid, Awb bepaalt dat het bestuursorgaan binnen vier weken nadat de rechter het beroepschrift heeft toegezonden, de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift moet inzenden. De hier voorgestelde regeling gaat ervan uit, dat de rechter het beroepschrift onmiddellijk na ontvangst aan het bestuursorgaan zendt. Het bestuursorgaan heeft dan vier weken om de op de zaak betrekking hebbende stukken in te zenden. Veelal zal het dan slechts gaan om de aanvraag of het bezwaarschrift en eventuele stukken waaruit blijkt, dat de beslistermijn is opgeschort. Binnen dezelfde vier weken kan het bestuursorgaan een verweerschrift indienen; verplicht is dit echter niet.
Voor de rechter betekent dit dat hij in beginsel kan beslissen nadat vier weken zijn verstreken sedert hij het beroepschrift aan het bestuursorgaan heeft verzonden. Als het bestuursorgaan op dat tijdstip nog geen stukken heeft ingezonden, mag de rechter ervan uitgaan dat de in het beroepschrift vermelde datum van aanvraag juist is. Als op dat tijdstip nog geen verweerschrift is ingezonden, mag de rechter ervan uitgaan dat er geen omstandigheden zijn die overschrijding van de beslistermijn rechtvaardigen.
Dit betekent dat de zaak al na iets meer dan vier weken beslissingsrijp is als het bestuursorgaan geen stukken, noch een verweerschrift inzendt. In het andere geval heeft de rechter natuurlijk enige tijd nodig om deze stukken te beoordelen. Daarom bepaalt dit wetsvoorstel, dat de rechter bij een beroep wegens niet tijdig beslissen binnen acht weken uitspraak doet. Dit laat de in artikel 6:5, eerste lid, onderdeel d, neergelegde eis dat het beroepschrift de gronden van het beroep bevat, onverlet. Indien dus beroep wordt ingesteld op nader aan te voeren gronden, gaat de termijn van acht weken pas lopen nadat de gronden van het beroep zijn aangevuld. Omdat een beroep wegens niet tijdig beslissen niet aan een termijn is gebonden (art. 6:12), zal het echter doorgaans niet nodig zijn om een zodanig beroep in te stellen op nader aan te voeren gronden. Voor een beroep wegens niet tijdig beslissen is het gewone griffierecht verschuldigd (artikel 8:41A wb). Artikel 8:41, tweede lid, schrijft voor dat de griffier van het gerecht de indiener van een beroepschrift op het verschuldigde griffierecht wijst en daarbij mededeelt dat het beroep niet-ontvankelijk zal worden verklaard indien het verschuldigde bedrag niet binnen vier weken op de rekening van het gerecht is bijgeschreven.
In de praktijk van de rechtbanken geschiedt deze mededeling in eerste instantie bij gewone brief. Indien het griffierecht niet binnen vier weken na verzending van deze brief is betaald, volgt een aangetekende brief die belanghebbende nogmaals aanmaant het griffierecht te voldoen. Aldus wordt enerzijds bespaard op de kosten van aangetekende verzending, maar anderzijds gewaarborgd dat de ingrijpende sanctie van niet-ontvankelijkheid pas wordt toegepast als redelijkerwijs gesproken zeker is dat de aanmaning de belanghebbende heeft bereikt. Door deze praktijk kan het af en toe voorkomen, dat acht weken na het indienen van het beroepschrift nog niet zeker is of het griffierecht tijdig is voldaan. Om te voorkomen dat daardoor de uitspraaktermijn van acht weken niet kan worden gehaald, zullen de rechtbanken in de toekomst bij beroepen wegens niet tijdig beslissen iets kortere termijnen moeten stellen voor de betaling van het griffierecht. Dat is ook redelijk: van de belanghebbende die om een snelle uitspraak vraagt, mag ook worden verwacht dat hij zijnerzijds ook voortvarend aan zijn verplichtingen voldoet. De rechter blijft altijd bevoegd het beroep op de gewone wijze, dus ter zitting, te behandelen (art. 8:55b, eerste lid, in fine). Daarvoor kan bijvoorbeeld aanleiding zijn, indien niet aanstonds duidelijk is of de beslistermijn is overschreden. Denkbaar is ook, dat in geschil is of, dan wel voor hoe lang, de beslistermijn met toepassing van artikel 4:15 is opgeschort. In al deze gevallen kan een behandeling ter zitting aangewezen zijn. Artikel 8:55b, tweede lid, schrijft voor dat de partijen daarvan zo spoedig mogelijk op de hoogte worden gesteld.
Voor het geval een behandeling ter zitting nodig is, geeft artikel 8:55b, derde lid, eerste volzin, in navolging van de Procesregeling (art. 11, tweede lid), als hoofdregel dat met toepassing van artikel 8:52 een versnelde behandeling plaatsvindt. Deze versnelde behandeling komt er op neer, dat de rechter de termijnen voor de door partijen te verrichten proceshandelingen kan verkorten. Artikel 8:55b, derde lid, tweede volzin, voegt daar, wederom in navolging van de Procesregeling (art. 11, tweede lid, tweede volzin) aan toe, dat de rechter binnen dertien weken uitspraak doet. Ook voor deze gevallen geldt echter de clausule «zo mogelijk». Het kan niet geheel worden uitgesloten dat de zaak zo complex is dat een gewone behandeling nodig is.
Hoger beroep is alleen mogelijk indien de zaak wordt behandeld met toepassing van artikel 8:52 of indien het met toepassing van de «gewone» regels wordt behandeld. Naar aanleiding van het advies van de Hoge Raad waarin de zin van hoger beroep wordt betwijfeld, wordt opgemerkt dat het hoger beroep voor die gevallen wenselijk wordt geacht wegens de meer inhoudelijke beoordeling van de zaak. Het uitsluiten van hoger beroep zou in die zaken ook systematisch minder juist zijn.

Amendeent nr. 16, VI, onderdeel g (29 934) (Fierens/Van Schijndel)

Na afdeling 8.2.4 wordt een nieuwe afdeling ingevoegd, luidende:
AFDELING 8.2.4A BEROEP BIJ NIET TIJDIG BESLISSEN
Artikel 8:55b
1. Indien het beroep is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit, doet de rechtbank binnen acht weken nadat het beroepschrift is ontvangen en aan de vereisten van artikel 6:5 is voldaan, uitspraak met toepassing van artikel 8:54, tenzij de rechtbank een onderzoek ter zitting nodig acht.
2. Indien de rechtbank een onderzoek ter zitting nodig acht, deelt zij dit zo spoedig mogelijk aan partijen mede.
3. Indien de rechtbank een onderzoek ter zitting nodig acht, behandelt zij het beroep zo mogelijk met toepassing van artikel 8:52. In dat geval doet de rechtbank zo mogelijk binnen dertien weken uitspraak.

Toelichting
Zie toelichting op artikel 7.27a.

Stemming 27 juni 2006, p. 95-5844

De voorzitter: Door de aanneming van het gewijzigde amendement-Fierens/Van Schijndel (stuk nr. 16, VI) worden de onderdelen F en G ingevoegd.

Dit artikel is met ingang van 1 januari 2013 gewijzigd bij wet van 20 december 2012, Stb. 2012, 682 (Wet aanpassing bestuursprocesrecht; kamerstukken 32 450)

[Eindtekst] In artikel 8:55b wordt «rechtbank» telkens vervangen door «bestuurs-rechter» en «zij» door: hij.

VO Dit artikel was niet in het consultatievoorstel opgenomen.

Voorstel van wet

In artikel 8:55b wordt “rechtbank” telkens vervangen door “bestuursrechter” en “zij” door: hij.

Memorie van toelichting

HHH (artikel 8:55b) en III (artikel 8:55c)
Omdat de titels 8.1 tot en met 8.3 voortaan niet meer uitsluitend voor de rechtbank, maar ook voor de andere in eerste aanleg oordelende bestuursrechters gelden, is telkens “de rechtbank” vervangen door: de bestuursrechter. Dit maakt het noodzakelijk om in voorkomende gevallen ook ”zij” te vervangen door: hij.
In dit kader is relevant om te constateren dat het beroep tegen het uitblijven van een besluit moet worden ingesteld bij de bestuursrechter die in eerste aanleg mag oordelen over beroepen tegen het corresponderende reële besluit (ABRS 29 augustus 1996, JB 1996/200, en CRvB 16 januari 2007, JB 2007/77; vergelijk ook ABRS 1 februari 2006, JB 2006/77). Hieruit valt af te leiden dat ook de ABRS, de CRvB en het CBB op grond van artikel 8:55b, eerste lid, kunnen worden geadieerd.

 

 

Share This