Artikel 8:70

De uitspraak strekt tot:
a. onbevoegdverklaring van de bestuursrechter,
b. niet-ontvankelijkverklaring van het beroep,
c. ongegrondverklaring van het beroep, of
d. gegrondverklaring van het beroep.

 

Dit artikel is met ingang van 1 januari 1994 ingevoerd bij wet van 16 december 1993 Stb. 650 (wetsvoorstel 22 495)

[bron: PG Awb II, p. 464-465]

Tekst RvS = VvW

Advies RvS

In dit artikel worden de dicta genoemd die de rechtbank ter beschikking staan bij het doen van de uitspraak. De toelichting vermeldt dat niet is opgenomen het dictum, inhoudende dat het beroep buiten verdere behandeling wordt gelaten indien hangende de procedure het belang bij een beslissing van de zaak ten gronde verloren is gegaan. Voor die situatie – aldus de toelichting – zou het dictum niet-ontvankelijk heel wel bruikbaar zijn. Daargelaten dat het wetsvoorstel in artikel 8.3.2, vijfde lid, de mogelijkheid kent van het niet voortzetten van de behandeling, betwijfelt de Raad of de niet-ontvankelijkheid het juiste antwoord is. De vraag van de ontvankelijkheid dient bij de aanvang van de procedure te worden gesteld. Is sprake van een ontvankelijk beroep, dan kan daarin geen verandering meer worden aangebracht. Zou een afzonderlijk dictum worden afgewezen dan ware veeleer gebruik te maken van de onder c genoemde mogelijkheid van ongegrondverklaring van het beroep. Zo de tekst niet wordt aangevuld dan ware de toelichting te wijzigen.

Nader rapport

De Raad motiveert niet, waarom de vraag naar de ontvankelijkheid bij de aanvang van de procedure dient te worden gesteld. Veelal zal inderdaad de situatie ten tijde van het instellen van het beroep bepalend zijn voor de ontvankelijkheid, maar wij kunnen niet inzien dat het dictum verschillend zou moeten zijn al naar gelang iemand ten tijde van het instellen van het beroep geen belang heeft, dan wel hangende de procedure dat belang verliest. In beide gevallen is er geen belang bij een uitspraak ten gronde en is naar onze mening niet-ontvankelijkverklaring van het beroep het passende dictum. Ongegrondverklaring van het beroep in dit soort gevallen achten wij niet juist. Dat spreekt wel in het bijzonder, indien het belang aan het beroep is ontvallen doordat het bestuursorgaan inmiddels volledig is tegemoetgekomen aan de door de appellant tegen het besluit aangevoerde grieven.
De Raad vestigt in dit verband terecht de aandacht op artikel 8.3.2, vijfde lid, van de Awb, dat zich moeilijk laat rijmen met het vorenstaande. Daarom stellen wij voor, om voor het geval dat het belang bij een voorlopige voorziening vervalt, dezelfde regeling te treffen als voor het geval dat het belang bij een uitspraak ten gronde vervalt. De weg die dan behoort te worden gevolgd is, dat de indiener van het verzoekschrift dit intrekt. Daaraan verbindt de wet bepaalde gevolgen. Indien geen intrekking heeft plaatsgevonden, zal het verzoek niet-ontvankelijk worden verklaard. In verband hiermee zijn het wetsvoorstel en de toelichting gewijzigd.

VvW = Eindtekst [8.2.6.5]

Memorie van toelichting

In dit artikel worden de dicta genoemd die de rechtbank ter beschikking staan. Deze dicta betreffen de beslissing van de rechtbank op het ingestelde beroep.
Het dictum onbevoegdverklaring is aan de orde, indien het aan de rechtbank voorgelegde geschil niet door haar, maar door een ander gerecht dient te worden beslist. Dit is bij voorbeeld het geval als bij de rechtbank beroep wordt ingesteld tegen een besluit waartegen op grond van de Wet Arbo, of enige andere wet, beroep is opengesteld bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven. Overigens zal het, naar wij verwachten, niet vaak voorkomen dat de rechtbank zich bij een formele uitspraak onbevoegd zal verklaren, omdat in artikel 6.2.8 wordt bepaald dat een bij een onbevoegde administratieve rechter ingediend beroep zo spoedig mogelijk dient te worden doorgezonden aan de wel bevoegde instantie. Wij stellen ons voor, dat de rechtbank het beroepschrift in klaarblijkelijke gevallen doorzendt zonder een formele uitspraak te doen. In lastiger zaken zal echter niet altijd aan het doen van uitspraak kunnen worden ontkomen. Uiteraard zal van doorzending geen sprake kunnen zijn wanneer elke mogelijkheid van administratieve rechtsbescherming ontbreekt. In dat geval is weliswaar in beginsel de burgerlijke rechter bevoegd om van de zaak kennis te nemen, maar het aanhangig maken bij deze rechter stelt eigen procedurele vereisten. De civiele procedure kan niet worden ingeleid door middel van het indienen van een – doorge­zonden – beroepschrift. Deze gang van zaken is niet bevredigend. Daarom zal worden onderzocht of het mogelijk is, alsnog een doelmatige en doeltreffende legislatieve oplossing te treffen.
De rechtbank zal het beroep niet-ontvankelijk verklaren als zij weliswaar bevoegd is, maar niettemin geen inhoudelijk oordeel in de zaak zal kunnen vellen. Dit doet zich bij voorbeeld voor indien het verschuldigde griffierecht niet – tijdig – is betaald, de beroepstermijn is overschreden of de indiener van het beroepschrift geen belanghebbende blijkt te zijn.
In de praktijk zal zich de vraag kunnen voordoen of de rechtbank zich bij een in het geheel niet voor beroep vatbare beslissing – het betreft bij voorbeeld een beslissing die geen besluit in de zin van de Awb is – onbevoegd moet verklaren of het beroep niet-ontvankelijk moet verklaren. Wij menen dat een onbevoegdverklaring de voorkeur verdient, omdat het besluit-begrip in het stelsel van deze wet de bevoegdheid van de rechtbank bepaalt.
In de praktijk is wel behoefte gevoeld aan een dictum, inhoudende dat het beroep buiten verdere behandeling wordt gelaten indien hangende de procedure het belang bij een beslissing van de zaak ten gronde verloren is gegaan (zie bij voorbeeld KB 3 april 1985, AB 1985, 407). Onzes inziens is in dat geval het dictum niet-ontvankelijk heel wel bruikbaar. De appellant heeft immers geen belang meer. Om die reden hebben wij besloten het dictum buiten verdere behandeling laten van het beroep niet in de wet op te nemen. Overigens zij hier nog opgemerkt, dat niet te snel mag worden aangenomen dat de appellant geen belang meer heeft. Zo kan het zijn dat een appellant, ondanks het feit dat hij hangende de procedure de door hem verlangde vergunning heeft verkregen, door het gedurende enige tijd uitblijven daarvan schade heeft geleden. Uiteraard heeft hij dan belang bij de verdere behandeling van het door hem ingestelde beroep (vgl. artikel 6.2.12, derde lid, van de Awb).
De rechtbank zal het beroep ongegrond verklaren, indien de aange­voerde grieven geen doel treffen en zij ook ambtshalve geen onrechtma­tigheid heeft kunnen vaststellen. Zij geeft daarmee te kennen dat het instellen van beroep ongegrond is gebleken. Voor ongegrondverklaring is dus niet alleen plaats als de aangevoerde gronden ondeugdelijk worden geacht. Ook als ambtshalve geen rechtmatigheidsgebreken kunnen worden vastgesteld, verklaart de rechtbank het beroep ongegrond.
De rechtbank zal het beroep gegrond moeten verklaren, indien zij het bestreden besluit op een of meer van de aangevoerde gronden, dan wel ambtshalve, onrechtmatig acht. Het dictum gegrondheid van het beroep blijft dus niet beperkt tot de aangevoerde gronden. Wij achten het niet verhelderend, om het beroep ongegrond te verklaren om vervolgens de bestreden beslissing – ambtshalve – te vernietigen.

Dit artikel is met ingang van 1 januari 2013 gewijzigd bij wet van 20 december 2012, Stb. 2012, 682 (Wet aanpassing bestuursprocesrecht; kamerstukken 32 450)

[Eindtekst] In artikel 8:70 wordt «rechtbank» vervangen door: bestuursrechter.

Voorontwerp

Dit artikel was niet in het consultatievoorstel opgenomen.

Voorstel van wet

In artikel 8:70 wordt “rechtbank” vervangen door: bestuursrechter.

Memorie van toelichting

Omdat de titels 8.1 tot en met 8.3 voortaan niet meer uitsluitend voor de rechtbank, maar ook voor de andere in eerste aanleg oordelende bestuursrechters gelden, is “de rechtbank” vervangen door: de bestuursrechter.

Share This