Artikel 8:71

Voor zover uitsluitend een vordering bij de burgerlijke rechter kan worden ingesteld, wordt dit in de uitspraak vermeld. De burgerlijke rechter is aan die beslissing gebonden.

 

Dit artikel is met ingang van 1 januari 1994 ingevoerd bij wet van 16 december 1993 Stb. 650 (wetsvoorstel 22 495)

[bron: PG Awb II, p. 465-468]

[Eindtekst] Artikel 8:71 [8.2.6.5a]
Indien uitsluitend een vordering bij de burgerlijke rechter kan worden ingesteld, wordt dit in de uitspraak vermeld. De burgerlijke rechter is aan die beslissing gebonden.

Tekst RvS Dit artikel is in de Tekst RvS niet opgenomen.

VvW Dit artikel is in het VvW niet opgenomen.

Tweede nota van wijziging

Indien uitsluitend een vordering bij de burgerlijke rechter kan worden ingesteld, wordt dit in de uitspraak vermeld. De burgerlijke rechter is aan die beslissing gebonden.

Toelichting Tweede NvW
Op deze plaats wordt tevens aandacht besteed aan de nieuw voorge­stelde derde Afdeling van de eerste Titel van het Eerste Boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Slotbepaling), bestaande uit artikel 96a.
Het nieuwe artikel 8.2.6.5a, de wijziging van artikel 8.2.6.9, eerste lid, en het nieuwe artikel 96a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvor­dering vormen – samen met enkele reeds bestaande bepalingen in de Awb en het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering – de wettelijke vertaling van de in onderdeel 4 van de nota naar aanleiding van het eindverslag aangekondigde voorzieningen voor het herstellen van niet verwijtbaar gemaakte fouten bij het aanbrengen van een zaak bij de burgerlijke rechter dan wel bij de administratieve rechter.
In de nota naar aanleiding van het eindverslag hebben wij allereerst uiteengezet dat als gevolg van het te verwachten effect van de artikelen 3:45 en 6:23 het aantal gevallen waarin een zaak verwijtbaar bij de verkeerde rechter wordt aangebracht, beperkt zal zijn. Dit gegeven, gevoegd bij het feit dat aan het overdragen van een zaak in de stand waarin zij zich bevindt van de burgerlijke rechter naar de administratieve rechter of andersom en door de verschillen tussen het burgerlijk proces­recht en het bestuursprocesrecht en door het feit dat aan het beroep bij de administratieve rechter in de regel een bestuurlijke voorprocedure voorafgaat, grote processuele consequenties zijn verbonden die tot onevenredig ingrijpende en gecompliceerde wetswijzigingen aanleiding zouden geven, heeft ons doen besluiten af te zien van het voorstellen van een verwijzingsregeling in de strikte zin.
Niettemin, zo zetten wij in de nota naar aanleiding van het eindverslag uiteen, is er alle aanleiding om voorzieningen te treffen die ertoe moeten leiden dat de nadelige gevolgen voor de burger van het feit dat hij niet verwijtbaar bij de verkeerde rechter is beland, worden weggenomen. In het verlengde daarvan is er evenzeer aanleiding om, voor zover­ – hetgeen niet per definitie het geval is – de door de burger gemaakte foutieve keuze het gevolg is van verwijtbaar handelen aan de zijde van het bestuursorgaan, de gevolgen daarvan af te wentelen op het bestuurs­orgaan. Voorts is van belang dat nodeloze en nodeloos lange procedures als gevolg van negatieve competentieconflicten tussen de burgerlijke rechter en de administratieve rechter worden voorkomen.
Uit het voorgaande volgt dat het samenstel van wettelijke bepalingen in concreto de volgende voorzieningen dient te bevatten. (Wij zullen aan het slot van dit onderdeel nader ingaan op de verschillende voorgestelde wijzigingen in het wetsvoorstel.)
Ten eerste dient de termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift te worden veiliggesteld indien niet aan de burger is te verwijten dat hij ten onrechte de burgerlijke rechter heeft geadieerd. In de nota naar aanleiding van het eindverslag merkten wij daarover op, dat de regeling van de verschoonbare termijnoverschrijding in artikel 6:11 daarvoor uitkomst zou kunnen bieden. Op zichzelf is dat juist. Wij geven er echter uiteindelijk de voorkeur aan om in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (in het nieuwe artikel 96a) een bepaling op te nemen die vastlegt dat aan de burger een nieuwe termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift wordt gegeven en die tevens op ondub­belzinnige wijze het beginpunt van die nieuwe termijn vastlegt. De rechtszekerheid wordt aldus op de beste wijze gediend. Indien ten onrechte de bestuursrechtelijke weg is gekozen, is er gelet op de lengte van de verjaringstermijn geen probleem om alsnog een civiele procedure te starten. Voor het opnemen van een overeenkomstige bepaling in de Awb is derhalve geen reden.
Ten tweede dient te worden veiliggesteld dat, als de burger als gevolg van verwijtbaar handelen van het bestuursorgaan de verkeerde weg heeft gekozen, de door hem gemaakte proceskosten voor rekening van het bestuursorgaan komen. Indien ten onrechte de burgerlijke rechter is benaderd, biedt artikel 56, eerste lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering uitkomst. Daarin is bepaald dat de rechter bij de kosten­veroordeling nodeloos gemaakte kosten voor rekening kan laten van de partij die deze heeft veroorzaakt. Indien ten onrechte de administratieve rechter is benaderd, biedt wat het griffierecht betreft artikel 8.2.6.8, tweede lid, van de Awb soelaas. De rechter kan op grond daarvan bepalen dat ook in andere gevallen dan die waarin het beroep gegrond wordt verklaard, het griffierecht door het betrokken bestuursorgaan dient te worden vergoed. Om ook vergoeding van de overige proceskosten mogelijk te maken, dient artikel 8.2.6.9, eerste lid, waarin oorspronkelijk was bepaald dat alleen een in het ongelijk gestelde partij in de kosten kan worden veroordeeld, te worden aangepast. Ook daarin wordt thans voorzien.
Ten derde moet zoals gezegd worden veiliggesteld dat negatieve competentieconflicten tussen de burgerlijke rechter en de administra­tieve rechter worden voorkomen. Dat betekent dat het oordeel van de burgerlijke rechter onderscheidenlijk de administratieve rechter bindend dient te zijn. Daarin wordt in het nieuwe artikel 96a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering onderscheidenlijk het nieuwe artikel 8.2.6.5a van de Awb voorzien.
Wij zullen thans nader ingaan op de verschillende in dit kader voorge­stelde wijzigingen in het wetsvoorstel.
Het nieuwe artikel 96a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvor­dering speelt een rol als ten onrechte de burgerlijke rechter is benaderd.
Het eerste lid schrijft voor dat, indien de rechter de eiser in diens vordering niet-ontvankelijk verklaart omdat bezwaar kon worden gemaakt of beroep kon worden ingesteld, dit uitdrukkelijk in het vonnis wordt vermeld. Deze bepaling kan worden gezien als een concretisering voor dit specifieke geval van de algemene rechterlijke motiveringsplicht. De termen bezwaar en beroep hebben hier uiteraard de betekenis die daaraan in artikel 1:5  van de Awb is gegeven. Door het gebruik van deze termen wordt tot uitdrukking gebracht dat de regeling niet alleen aan de orde is als de administratieve rechter had moeten worden benaderd, maar ook als een bestuurlijke voorprocedure had moeten worden gevolgd.
Het tweede lid legt allereerst vast dat, als geen sprake is van verwijt­baarheid aan de zijde van de burger, de rechter in het vonnis dient te vermelden bij welk orgaan alsnog bezwaar kan worden gemaakt of beroep kan worden ingesteld. Wij hebben ervoor gekozen om de catego­rieën van gevallen waarin sprake kan zijn van niet-verwijtbaarheid aan de zijde van de burger, uitdrukkelijk in deze bepaling op te nemen. Daarbij hebben wij welbewust aansluiting gezocht bij artikel 6:15 van de Awb. Ten eerste om de rechter een richtsnoer te bieden bij zijn oordeels­vorming ter zake; ten tweede om het verband met de artikelen 3:45 en 6:23 expliciet te maken; ten derde om de jurisprudentie ter zake uitdruk­kelijk te kunnen enten op de jurisprudentie op artikel 6:15, derde lid, en vice versa. Indien onderdeel a of onderdeel b van toepassing is, is welhaast per definitie sprake van verwijtbaarheid aan de zijde van het bestuur. Als onderdeel c van toepassing is, kan dat het geval zijn, maar het hoeft niet. Dat is van belang voor de toepassing van artikel 56, eerste lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Wij verwijzen wat artikel 6:15, derde lid, van de Awb betreft overigens naar de memorie van toelichting bij de eerste tranche van de Awb (kamerstukken II, 21 221, nr. 3, blz. 135). Wellicht ten overvloede wijzen wij erop, dat onder orgaan hier zowel zijn begrepen bestuursorganen in bezwaar en in administratief beroep als de administratieve rechter. De tweede volzin van het tweede lid bewerkstelligt dat het orgaan waarbij alsnog bezwaar kan worden gemaakt of alsnog beroep kan worden ingesteld, aan dit oordeel van de burgerlijke rechter is gebonden. De burgerlijke rechter kan aldus een eindoordeel geven over de bevoegdheid van de admini­stratieve rechter. Zo kan van een negatief competentieconflict geen sprake zijn.
Het derde lid legt het beginpunt van de nieuwe termijn voor het maken van bezwaar of het instellen van beroep vast. Dit gegeven vormt vervolgens het uitgangspunt voor de toepassing van de artikelen 6:7 e.v. van de Awb.
Voor de goede orde merken wij op dat, zoals ook al blijkt uit de formu­lering van het derde lid, de gewone regeling van de rechtsmiddelen van toepassing is.
Het nieuwe artikel 8.2.6.5a en het gewijzigde artikel 8.2.6.9, eerste lid, van de Awb spelen een rol als ten onrechte de administratieve rechter is benaderd.
Artikel 8.2.6.5a bepaalt allereerst dat, als beroep bij de administratieve rechter is ingesteld terwijl uitsluitend een vordering bij de burgerlijke rechter kan worden ingesteld, dit in de uitspraak wordt vermeld. Dit artikel is direct na artikel 8.2.6.5 geplaatst. Artikel 8.2.6.5 geeft de – vier – mogelijke dicta aan. De artikelen 8.2.6.6 tot en met 8.2.6.8 spelen alleen een rol als de rechtbank het beroep gegrond verklaart. Indien ter zake van de bestreden beslissing uitsluitend een vordering bij de burger­lijke rechter kan worden ingesteld, zijn verschillende dicta mogelijk. Dat kan een onbevoegdverklaring zijn, maar ook een ongegrondverklaring of een gegrondverklaring. Van een onbevoegdverklaring kan bij voorbeeld sprake zijn wanneer in het geheel geen bestuursrechtelijke voorziening openstond en toch beroep bij de rechtbank is ingesteld. Van een ongegrondverklaring kan bij voorbeeld sprake zijn wanneer ten onrechte bezwaar is gemaakt, het desbetreffende bestuursorgaan dat heeft onderkend en het bezwaar niet-ontvankelijk heeft verklaard en de belang­hebbende tegen die beslissing vervolgens beroep instelt. Het besluit dat in beroep ter discussie staat – dat is de beslissing op het bezwaarschrift – is dan terecht genomen en het beroep dient ongegrond te worden verklaard. Van een gegrondverklaring kan bij voorbeeld sprake zijn wanneer, in het zojuist gegeven voorbeeld, het desbetreffende bestuurs­orgaan niet heeft onderkend dat ten onrechte bezwaar is gemaakt en een beslissing ten gronde op het bezwaar heeft genomen. Als een belang­hebbende vervolgens beroep instelt tegen de beslissing op bezwaar (waarbij het bezwaar ontvankelijk is verklaard), zal de rechtbank het beroep tegen de beslissing op het bezwaar gegrond verklaren en, bij voorbeeld door zelf in de zaak te voorzien, bewerkstelligen dat het bezwaar alsnog niet-ontvankelijk wordt verklaard. Gelet op het voorgaande dient naar ons oordeel deze bepaling te worden geplaatst tussen artikel 8.2.6.5 en artikel 8.2.6.6. De tweede volzin bewerkstelligt dat de burgerlijke rechter aan dit oordeel van de administratieve rechter is gebonden. De administratieve rechter kan aldus een eindoordeel geven over de bevoegdheid van de burgerlijke rechter. Zo wordt een negatief competentieconflict voorkomen. Ook hier geldt uiteraard dat de gewone regelingen van de rechtsmiddelen van toepassing zijn. Voor de goede orde wijzen wij er nog op dat artikel 8.2.6.5a niet ziet op de gevallen waarin beroep bij de rechtbank is ingesteld terwijl een andere bestuurs­rechtelijke voorziening openstond. Voor die gevallen is artikel 6:15 geschreven.
De hiervoor reeds aangestipte wijziging van artikel 8.2.6.9, eerste lid, houdt in dat voor de mogelijkheid van een kostenveroordeling het vereiste dat de betrokken partij in het ongelijk moet zijn gesteld, wordt geschrapt. Dat betekent dat ook in geval van een onbevoegdverklaring of een ongegrondverklaring als gevolg van verwijtbaarheid aan de zijde van het bestuursorgaan, een kostenveroordeling ten gunste van de burger mogelijk is.
Deze wijziging biedt overigens in meer situaties uitkomst. Zo kan zij ook nuttig zijn in geval van toepassing van artikel 6:22. Eveneens is het nu mogelijk dat artikel 8.2.6.9 wordt toegepast wanneer de rechtbank­ – bij voorbeeld in een twijfelgeval – geen toepassing heeft gegeven aan artikel 6:15, eerste lid, de zaak uiteindelijk toch eindigt met een onbevoegdverklaring en de rechtbank van oordeel is dat het ten onrechte benaderen van de rechtbank aan het bestuursorgaan kan worden verweten.
Wij menen dat aldus in een doelmatige en evenwichtige regeling van deze – gecompliceerde – problematiek is voorzien.

Dit artikel is met ingang van 1 januari 1994 gewijzigd bij wet van 23 december 1993 Stb. 690 (wetsvoorstel 23 258).

[bron: PG Awb II, p. 468]

Nota van wijziging

In artikel 8.2.6.5a, eerste volzin, wordt «Indien» vervangen door: Voor zover.

Toelichting NvW
De redactie van artikel 8.2.6.5a, eerste volzin, zou in geval van gecumuleerde vorderingen tot problemen kunnen leiden. Het verdient daarom aanbeveling de rechter de bevoegdheid te geven een aanhangige zaak te splitsen. Dit wordt bereikt door «Indien» te vervangen door: Voor zover. Het voorgestelde artikel 96a, eerste lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering wordt overeenkomstig aangepast.
Wij maken van de gelegenheid gebruik om nader in te gaan op de gevolgen van het – ten onrechte – maken van bezwaar of instellen van beroep voor de verjaring van de betrokken – civielrechtelijke – rechtsvordering. Weliswaar zijn, zoals wij in de toelichting bij de tweede nota van wijziging bij wetsvoorstel 22 495 opmerkten, de verjaringstermijnen in het civiele recht langer dan de bezwaar- en beroepstermijnen in het bestuursrecht, maar dat neemt niet weg dat in het civiele recht ook relatief korte verjaringstermijnen voorkomen. Zo kent artikel 7A:1639u van het Burgerlijk Wetboek een verjaringstermijn van slechts zes maanden. Desondanks is het treffen van een vergelijkbare voorziening als is opgenomen in het voorgestelde artikel 96a, derde lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering hier niet nodig. Immers, artikel 3:317, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek bepaalt dat de verjaring van een rechtsvordering behalve door het instellen van een eis ook wordt gestuit door «iedere andere daad van rechtsvervolging van de zijde van de gerechtigde, die in de vereiste vorm geschiedt». Daaronder valt het – zij het ten onrechte – maken van bezwaar en het instellen van beroep, uiteraard mits wordt voldaan aan de voor het maken van bezwaar of het instellen van beroep geldende vormvereisten.

Handelingen I

De heer Wagemakers (CDA, p. 590): In artikel 8.2.6.5a is opgenomen dat de burgelijke rechter is gebonden aan de beslissing van de administra­tieve kamer dat een vordering uitsluitend bij de burgelijke rechter ingesteld kan worden. Dat is weliswaar een fraai principe, maar wat gebeurt er als er appel tegen de bedoelde uitspraak wordt ingesteld? Immers, zo'n appel heeft geen schorsende werking, zo blijkt uit een ander artikel. Dan ontstaat de situatie waarin de burgerlijke echter gebonden is aan een uitspraak die op zich nog ter discussie is en die later eventueel vernietigd wordt.
Minister Hirsch Ballin (p. 594-595): Voorzitter, ik hoop dat u zult kunnen billijken, dat ik de nota die wij in voorbereiding hebben voor aanbieding aan beide kamers der Staten-Generaal, nu niet zal schetsen. Ik verzeker u wel, dat wij terdege rekening zullen houden met alle gemaakte opmerkingen. Ik heb het dan over de behoefte aan het wegnemen van de onwenselijke verschillen voor de appelvoorziening, maar ook over een niet al te doctrinaire benadering hiervan. Mevrouw Mastik had het daarover. Ik heb het ook over de vraag in welke gevallen een volledig hoger beroep te verdedigen is en in welke mate wellicht een beperkte vorm van hoger beroep. Bij beperkingen van het hoger beroep zijn verschillende varianten denkbaar. Er is gesproken ­wij hebben daar ook op gestudeerd ­over de mogelijkheden van verlofstelsels, met verlof van de rechter tegen wiens uitspraak beroep wordt ingesteld, dan wel verlof van het appelcollege, de mogelijkheden van buitenlandse stelsels, zoals de Revision, die wij uit het Duitse recht kennen en ook de mogelijkheden van het achterwege laten van hoger beroep, al dan niet met daarnaast cassatie of cassatie in het belang der wet. Een voorbeeld daarvan zal binnenkort in deze Kamer in bespreking komen. Tenslotte was gevraagd naar voorbeelden, voorzitter.
Er zijn dus verschillende uitwerkin­gen denkbaar. Die zullen wij op hun merites moeten beoordelen. Wij zullen pas de volgende stap van wetgeving zetten, nadat wij de voorlopige inzichten over de mogelijkheden en de alternatieven, zowel op het punt van de vatbaar­heid voor hoger beroep, als op het punt van de organisatie daarvan aan de Kamer hebben uiteengezet.

 

 

Share This