Indien de bestuursrechter een beschikking tot het opleggen van een bestuurlijke boete vernietigt, neemt hij een beslissing omtrent het opleggen van de boete en bepaalt hij dat zijn uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde beschikking.
Dit artikel is met ingang van 1 juli 2009 ingevoegd bij wet van 25 juni 2009, Stb. 264 (wetsvoorstel 29 702).
VO Dit artikel was in het VO niet opgenomen.
Tekst RvS = VvW
VvW = Eindtekst
Memorie van toelichting
[29 702, p. 152-153]
In het algemene deel van deze toelichting is reeds aangegeven dat de bijzondere positie van de rechter bij de toetsing van besluiten met zich brengt dat de rechter na vernietiging van een dergelijk besluit de zaak zoveel mogelijk zelf afdoet. Thans gebeurt dit reeds vaak, met name indien de rechter constateert dat de opgelegde boete onevenredig hoog is: de rechter legt dan zelf een lagere boete op (zie bijv. CRvB23 januari 1997, RSV 1997, 108: de door de bedrijfsvereniging opgelegde boete van 41 263 gulden wordt door de rechter vastgesteld op1000 gulden). Ook op het terrein van bestuurlijke boeten in het belastingrecht is dit vaste jurisprudentie (zie bijv. HR 28 maart 1990, BNB 1990, 194).
Het is ook denkbaar dat de rechter het boetebesluit vernietigt en de boete op nul stelt, nu de feiten die de boete constitueren onvoldoende bewezen zijn. Het beginsel van effectieve rechtsbescherming, zoals onder meer voortvloeiend uit artikel 6 EVRM, brengt met zich dat de rechter de zaak zoveel mogelijk zelf afdoet. De burger heeft er, in het bijzonder in het geval van bestraffende sancties, recht opdat de zaak binnen redelijke termijn definitief wordt beslist. Dit artikel schrijft dan ook voor dat de rechtbank na vernietiging van het boetebesluit een beslissing neemt omtrent het opleggen van de boete.
De formulering van de bepaling regelt derhalve twee zaken. In de eerste plaats moet de rechter na vernietiging van het boetebesluit expliciet aangeven of naar zijn oordeel een boete moet worden opgelegd en, zo ja, hoe hoog die zou moeten zijn. In de tweede plaats volgt uit deze bepaling dat de uitspraak van de rechter in de plaats treedt van het vernietigde besluit, indien de rechter van oordeel is dat een (lagere) boete moet worden opgelegd.
Het bepaalde in artikel 8:72a geldt ook in hoger beroep. Dit volgt uit de bepalingen in de desbetreffende wetten, waarin hoofdstuk 8 van de Algemene wet bestuursrecht, met enkele uitzonderingen, van overeenkomstige toepassing wordt verklaard (zie artikel 39 Wet op de Raad van State, artikel 21 Beroepswet en artikel 19 Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie). Dit betekent dat ook de rechter in hoger beroep na vernietiging van een boetebesluit de zaak zoveel mogelijk zelf afdoet.
Er kunnen echter redenen zijn om in uitzonderlijke gevallen de zaak terug te wijzen naar de rechtbank. Deze situatie kan zich met name voordoen indien de rechtbank zich nog helemaal niet inhoudelijk over de zaak heeft uitgesproken, bijvoorbeeld in geval van een niet-ontvankelijkverklaring wegens termijnoverschrijding. Indien de hoger beroepsrechter een dergelijke beslissing vernietigt, ligt het voor de hand de zaak ter inhoudelijke beoordeling terug te wijzen naar de rechtbank. Deze bevoegdheid berust op artikel 44, eerste lid, onderdeel a, van de Wet op de Raad van State, op grond waarvan de Afdeling een zaak terugwijst indien de rechtbank haar onbevoegdheid of de niet-ontvankelijkheid van het beroep heeft uitgesproken en de Afdeling deze uitspraak vernietigt met bevoegdverklaring van de rechtbank onderscheidenlijk ontvankelijkverklaring van het beroep. In deze gevallen kan de Afdeling zonder terugwijzing uitspraak doen, indien zij naar haar oordeel geen nadere beoordeling door de rechtbank behoeft (artikel 45 Wet op de Raad van State).
Overigens dient de hoger beroepsrechter in geval van boetebesluiten terughoudend gebruik te maken van de mogelijkheid de zaak terug te wijzen naar de rechtbank (het gaat hier om de in artikel 44, eerste lid, onderdeel b, van de Wet op de Raad van State genoemde mogelijkheid om vanwege andere redenen dan bedoeld in onderdeel a de zaak naar de rechtbank terug te wijzen). Voor de andere hoger beroepsrechters (Centrale Raad van Beroepen College van Beroep voor het Bedrijfsleven) gelden vergelijkbare bepalingen als de artikelen 44 en 45 van de Wet op de Raad van State, namelijk de artikelen 26 en 27 Beroepswet en de artikelen 28 en 29 Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie).
Dit artikel is met ingang van 1 januari 2013 gewijzigd bij wet van 20 december 2012, Stb. 2012, 682 (Wet aanpassing bestuursprocesrecht; kamerstukken 32 450)
[Eindtekst] In artikel 8:72a wordt «rechtbank» vervangen door «bestuursrechter», «zij» door «hij» en «haar» door: zijn.
VO Dit artikel was niet in het consultatievoorstel opgenomen.
Voorstel van wet
In artikel 8:72a wordt “rechtbank” vervangen door “bestuursrechter”, “zij” door “hij” en “haar” door: zijn.
Memorie van toelichting
BBBB (artikel 8:72a), CCCC (artikel 8:73), DDDD (artikel 8:73a), EEEE (artikel 8:74), FFFF (artikel 8:75), GGGG (artikel 8:77) en HHHH (artikel 8:78)
Omdat de titels 8.1 tot en met 8.3 voortaan niet meer uitsluitend voor de rechtbank, maar ook voor de andere in eerste aanleg oordelende bestuursrechters gelden, is telkens “de rechtbank” vervangen door: de bestuursrechter. Dit maakt het noodzakelijk om in voorkomende gevallen ook ”zij” te vervangen door “”hij” en “haar” door: zijn. Tevens is in artikel 8:77 “administratieve rechter” vervangen door; bestuursrechter. Verwezen zij naar de toelichting bij de voorgestelde wijziging van artikel 1:4 (artikel I, onderdeel A).