[Artikel 8:73]

Vervallen per 1 juli 2013.

 

 

 

 

*************************************************************************

Historie:

1. Indien de rechtbank het beroep gegrond verklaart, kan zij, indien daarvoor gronden zijn, op verzoek van een partij het bestuursorgaan veroordelen tot vergoeding van de schade die die partij lijdt.
2. Indien de rechtbank de omvang van de schadevergoeding bij haar uitspraak niet of niet volledig kan vaststellen, bepaalt zij in haar uitspraak dat ter voorbereiding van een nadere uitspraak daarover het onderzoek wordt heropend. De rechtbank bepaalt daarbij op welke wijze het onderzoek wordt voortgezet.

 

Dit artikel is met ingang van 1 januari 1994 ingevoerd bij wet van 16 december 1993 Stb. 650 (wetsvoorstel 22 495)

[bron: PG Awb II, p. 473-480]

[Eindtekst] Artikel 8:73 [8.2.6.7]
1. Indien de rechtbank het beroep gegrond verklaart, kan zij, indien daarvoor gronden zijn, op verzoek van een partij de door haar aange­wezen rechtspersoon veroordelen tot vergoeding van de schade die die partij lijdt.
2. Indien de rechtbank de omvang van de schadevergoeding bij haar uitspraak niet of niet volledig kan vaststellen, bepaalt zij in haar uitspraak dat ter voorbereiding van een nadere uitspraak daarover het onderzoek wordt heropend. De rechtbank bepaalt daarbij op welke wijze het onderzoek wordt voortgezet.

Tekst RvS = VvW, behoudens het tweede lid van het VvW dat in de Tekst RvS niet is opgenomen.

Advies RvS

Indien het beroep gegrond wordt verklaard, kan daaraan een veroordeling tot schadevergoeding worden verbonden. De tekst van deze bepaling en de daarbij gegeven toelichting gaan er, zo meent de Raad, van uit dat die veroordeling in de uitspraak tot gegrondverklaring van het beroep wordt opgenomen en derhalve niet later, in een tweede uitspraak, wordt neergelegd. De eenheid die als een grondtrek van het bestuursprocesrecht wordt aangemerkt, zou in dezelfde richting kunnen wijzen. Toch kan betwijfeld worden of een dergelijke eenheid en concentratie van de behandeling en beslissing geboden zijn. Het is goed denkbaar dat de rechtbank de gegrondverklaring van het beroep uitspreekt, maar het oordeel over de verzochte vergoeding van de schade wenst aan te houden teneinde zich daarover nader te beraden en wellicht ook nog een tweede zitting te houden. Ook zou een tussenweg kunnen worden ingeslagen in die zin dat de rechtbank al bij de gegrondverklaring een deel van de verzochte schadevergoeding toekent en voor het overige een tweede uitspraak gaat voorbereiden. De clausule «onverminderd het recht van de belanghebbende om op grond van andere wettelijke bepalingen schadevergoeding te vragen», die voorkomt in artikel 99, derde lid, van de Wet op de Raad van State, is niet in het voorgestelde artikel overgenomen. De Raad stemt met deze weglating in, doch de opmerking in de toelichting dat daardoor de weg naar de burgerlijke rechter afgesloten zal zijn als de administratieve rechter de omvang van de schadevergoeding heeft vastgesteld, dient te worden genuanceerd. De burgerlijke rechter zal zelf bepalen hoe hij zich in zulk een geval opstelt. De Raad adviseert derhalve gezien het vorenstaande de toelichting aan te passen.

Nader rapport

Overeenkomstig de zienswijze van de Raad – die wij delen – is in de tekst van deze bepaling tot uitdrukking gebracht dat een eventuele beslissing over de schadevergoeding niet noodzakelijkerwijs behoeft te worden gegeven in de uitspraak waarbij het beroep gegrond wordt verklaard. Het moet inderdaad mogelijk zijn dat bij een latere uitspraak een beslissing wordt genomen over (het resterende gedeelte van) de schadevergoeding. Ook de toelichting is aangevuld.
Overeenkomstig het advies van de Raad is de opmerking in de toelichting dat door het schrappen van de desbetreffende clausule de weg naar de burgerlijke rechter afgesloten zal zijn als de administratieve rechter de omvang van de schadevergoeding heeft vastgesteld, genuanceerd.

Voorstel van wet

1. Indien de rechtbank het beroep gegrond verklaart, kan zij, indien daarvoor gronden zijn, op verzoek van een partij de door haar aange­wezen rechtspersoon veroordelen tot vergoeding van de schade die die partij heeft geleden.
2. Indien de rechtbank de omvang van de schadevergoeding bij haar uitspraak niet of niet volledig kan vaststellen, bepaalt zij in haar uitspraak dat ter voorbereiding van een nadere uitspraak daarover het onderzoek wordt heropend. Artikel 8.2.6.3 is van overeenkomstige toepassing.

Memorie van toelichting

Soms zal er aanleiding kunnen zijn om naast de vernietiging van een besluit een schadevergoeding toe te kennen als compensatie voor het nadeel geleden door het achteraf bezien onrechtmatige besluit. Dit spreekt wel in het bijzonder, indien op grond van preponderante belangen van derden de gevolgen van het vernietigde besluit geheel of gedeeltelijk in stand worden gelaten. Maar ook daarbuiten kan schade­vergoeding op haar plaats zijn. Men denke bijvoorbeeld aan vertragings­schade. Daartoe wordt aan de rechtbank de bevoegdheid gegeven om in geval van gegrondverklaring van het beroep op verzoek van de belang­hebbende de door haar aangewezen rechtspersoon tot vergoeding van geleden schade te veroordelen, zo daartoe gronden zijn.
Het verzoek om schadevergoeding kan in elke stand van het geding worden gedaan. In de bestaande procesregelingen is deze bevoegdheid niet steeds opgenomen (de Beroepswet) en waar dit wel het geval is, is zij vaak onder zekere beperkingen verleend. Zo kent artikel 60 van de Wet Arbo naast de mogelijkheid van een volledige schadevergoeding ook de mogelijkheid van een tegemoetkoming in de schade en kan ingevolge de Ambtenarenwet 1929 alleen een schadevergoeding worden toegekend indien het beroep zich richt tegen een handeling (artikel 47, derde lid) dan wel indien de rechter de gevolgen van het vernietigde besluit geheel of gedeeltelijk in stand laat (artikel 48). De artikelen 58b, vierde lid, en 99, derde lid, van de Wet op de Raad van State kennen dergelijke beperkingen niet. Wel bevatten zij de clausule «onverminderd het recht van de belanghebbende om op grond van andere wettelijke bepalingen schadevergoeding te vragen.»
Naar onze indruk maken sommige administratieve rechters, voor zover zij de bevoegdheid hebben schadevergoeding toe te kennen, nog weinig gebruik van deze bevoegdheid en laten zij schadevergoedingskwesties bij voorkeur over aan de burgerlijke rechter. Het schadevergoedingsrecht is in Nederland in het bijzonder ontwikkeld door de burgerlijke rechter. Het is naar onze mening uit het oogpunt van efficiënte rechtsbedeling en rechtsbescherming aantrekkelijk, indien de burger in een en dezelfde procedure zijn schade vergoed kan krijgen. Het is anderzijds naar onze mening juist gelet op de bijzondere expertise die de burgerlijke rechter heeft op het terrein van het schadevergoedingsrecht niet wenselijk, de mogelijkheid van een schadevergoedingsactie bij de burgerlijke rechter thans uit te sluiten. Wij prefereren een geleidelijke ontwikkeling waarbij de administratieve rechter meer en meer zelf het schadevergoedings­aspect afdoet. De integratie van administratieve en civiele rechtspraak in eerste aanleg zal kunnen bijdragen aan deze ontwikkeling.
Voor de goede orde: met de door ons voorgestelde regeling wordt geen wijziging beoogd van het geldende, materiële, schadevergoedings­recht.
In het onderhavige artikel is de clausule «onverminderd het recht van de belanghebbende om op grond van andere wettelijke bepalingen schadevergoeding te vragen» die voorkomt in artikel 99, derde lid, van de Wet op de Raad van State niet opgenomen. Hiermee wordt tot uitdrukking gebracht dat de civiele rechter naar ons oordeel in beginsel geen taak heeft, indien de administratieve rechter zich ten gronde heeft uitgelaten over de vraag of er een aanspraak op schadevergoeding bestaat en, zo ja, hoeveel de schadevergoeding dient te bedragen. Zowel de belanghebbende als de administratieve kamer heeft echter de mogelijkheid het schadevergoedingsaspect van de zaak in de procedure voor de administratieve kamer buiten beschouwing te laten. De belang­hebbende doordat hij achterwege laat om schadevergoeding te vragen, de administratieve kamer door uit te spreken dat de partij die om schadevergoeding heeft verzocht, zich ter zake tot de civiele kamer dient te wenden.
In het tweede lid wordt voorzien in de mogelijkheid dat een beslissing over de omvang van de schadevergoeding niet tegelijkertijd wordt genomen met de uitspraak waarbij het beroep gegrond wordt verklaard, maar bij een nadere uitspraak. Alsdan wordt het mogelijk, het schadever­goedingsaspect afzonderlijk te bezien en bij een nadere uitspraak daarover een beslissing te nemen. De rechtbank kan hiertoe ambtshalve beslissen, dan wel op verzoek van een partij. Beide uitspraken zijn einduitspraken en derhalvevatbaar voor hoger beroep. Wanneer hoger beroep wordt ingesteld tegen de eerste uitspraak, verdient het aanbe­veling dat de behandeling ter vaststelling van de omvang van de schade­vergoeding wordt aangehouden totdat in hoger beroep uitspraak is gedaan.

Voorlopig verslag II

Deze bepaling is uiterst beknopt geformuleerd, aldus de leden behorende tot de PvdA-fractie. De reikwijdte ervan wordt eerst duidelijk na raadpleging van de memorie van toelichting. Zij waren van mening dat de reikwijdte en betekenis in de bepaling zelf moeten kunnen worden gelezen.
Met het in dit artikel bepaalde wordt de mogelijkheid geopend dat de administratieve kamer van de rechtbank bij gegrondverklaring van het beroep ook beslist over vergoeding van mogelijke schade. De ervaring leert dat administratieve rechters schadevergoedingskwesties bij voorkeur overlaten aan de burgerlijke rechter. De leden behorende tot de PvdA-fractie hadden er weinig vertrouwen in dat de situatie zich door deze bepaling zal wijzigen.
De leden achtten het uit een oogpunt van proces-economie wenselijk dat over de gegrondheid van een beroep en de toekenning van schade­vergoeding in één procedure wordt beslist. Efficiënte rechtsbedeling en rechtsbescherming zijn er niet mee gediend dat een belanghebbende na afronding de bestuursrechtelijke procedure nog eens tot in drie instanties kan doorprocederen om geleden schade vergoed te krijgen. Het argument van de bijzondere expertise van de burgerlijke rechter kon de leden behorende tot de PvdA-fractie niet overtuigen. De integratie zou bij uitstek hier haar zegenende werk kunnen doen door deze zaken intern te coördineren. De leden zagen dan ook geen reden tot enig uitstel van toekenning aan de administratieve rechter van de exclusieve bevoegdheid tot het toekennen van schadevergoeding.
In artikel 8.2.6.7, eerste lid, is de rechtbank de bevoegdheid gegeven op verzoek van een partij de door haar aangewezen rechtspersoon te veroordelen tot vergoeding van de schade die de partij geleden heeft, aldus de leden van de D66-fractie. De rechtbank kan echter om haar moverende redenen hiervan afzien.
De deelnemers van het congres Nieuw bestuursprocesrecht waren in meerderheid voor een volledige overgang van de geschillen inzake schadevergoeding naar de administratieve kamer. Hoe staat de regering tegenover de door H.G. Addink en P.C.E. van Wijmenalsmede de deelnemers gehanteerde argumenten?
Welke criteria dient de rechter te hanteren bij het al dan niet gebruik maken van zijn discretionaire bevoegdheid tot schadevergoeding?
Hoe staat de regering tegenover de opmerkingen van Bense c.s. in NTB 91/9 blz. 263 dat het niet hoeven te beslissen over een dergelijke actie in strijd zou kunnen zijn met de jurisprudentie van het EHRM over de berechting van geschillen over burgerlijke rechten binnen een redelijke termijn, omdat in dat geval een nieuwe procedure bij de gewone rechter aanhangig moet worden gemaakt.
Hoe staat de regering tegenover het opnemen in de wet van een verplichting tot doorverwijzing door de administratieve rechter naar de civiele rechter indien hij zich niet wenst uit te laten of er een aanspraak op schadevergoeding bestaat? (zie o.a. P.C.E. van Wijmen in Nieuw bestuursprocesrecht blz. 239).
P.C.E. van Wijmen is in Nieuw bestuursprocesrecht (blz. 231) van mening dat het afsluiten van de weg naar de burgerlijke rechter indien de administratieve rechter een schadevergoeding toekent in de wet dient te worden vastgelegd en niet slechts uit de memorie van toelichting dient te blijken. Hoe staat de regering tegenover deze suggestie?
G.H. Addink wijst op het ontbreken van een regeling van schadever­goeding ten behoeve van een derde‑belanghebbende. Hoe staat de regering tegenover het tekstvoorstel van Addink in Nieuw bestuurspro­cesrecht (blz. 251)? Addink stelt voorts in Nieuw bestuursprocesrecht (blz. 251) voor een schadestaatsprocedure op te nemen in de wet. Hoe staat de regering tegenover de door Addink voorgestelde schadestaats­procedure?
Wat betreft de mogelijke veroordeling in proceskosten van bestuursor­ganen en burgers konden de leden van de SGP-fractie zich voorstellen dat de regering deze niet uitdrukkelijk wil uitsluiten. Zij betreurden het echter dat de regering bij nadere overweging – zie het nader rapport – ­heeft gemeend te moeten afzien van het maken van een uitdrukkelijk onderscheid tussen de positie van het bestuursorgaan en de positie van de burger, de zogenaamde legislatieve differentiatie. Derhalve toonden zij zich geen voorstander van een ongeclausuleerde mogelijkheid van een – beperkte – kostenveroordeling ingeval appellant in het ongelijk wordt gesteld. Zij zagen deze mogelijkheid bij voorkeur beperkt tot die gevallen waarin apert sprake is van misbruik van procesrecht. De regering meent dat er ook andere gevallen denkbaar zijn, waarin het alleszins redelijk is om de belanghebbende in de kosten te veroordelen. Deze leden stelden de vraag of een aantal van deze gevallen genoemd konden worden.
Het hoofdstuk bestuursprocesrecht gaf het aan het woord zijnde lid van de fractie van de RPF aanleiding tot een enkele opmerking. In de mogelijkheid van een veroordeling in de proceskosten van de tegenpartij wordt nu definitief voorzien. Enerzijds kon dit lid de redelijkheid van een en ander inzien. De verhouding tussen bestuursorganen en burger is in veel gevallen zodanig veranderd, dat deze mogelijkheid denkbaar moet worden geacht. Anderzijds riep de betreffende bepaling bij hem beden­kingen op, omdat weliswaar uit de memorie van toelichting blijkt dat de rechter ten aanzien van de burger van de mogelijkheid een terughoudend gebruik zal maken, maar de wettekst zelf stuurt niet aan op een derge­lijke terughoudendheid. In hoeverre is de vrees gerechtvaardigd, dat in de loop der tijd een veroordeling in de proceskosten van de burger steeds vaker zal voorkomen en daarmee een daadwerkelijke drempel vormt? De passage op blz. 152[1], waar gesteld wordt dat uit beperkt wetenschappelijk onderzoek blijkt dat appellanten in het algemeen serieuze overwegingen hebben om in beroep te gaan, versterkt de argumenten om proceskostenveroordeling van de burger toch mogelijk te maken overigens niet. Dat geldt overigens ook voor de vervolgpassage op dezelfde bladzijde. Als het voor een belangrijk deel in handen van het bestuursorgaan zelf ligt of de burger al dan niet nodeloos gaat proce­deren (namelijk door een zorgvuldige bezwaarschriftprocedure te hanteren) zijn er in beginsel toch weinig gronden om de burger in de proceskosten te veroordelen. Er is nu een ongeclausuleerde bevoegdheid tot veroordeling in de proceskosten. In dit verband wijst de memorie van toelichting er op dat met name misbruik van procesrecht niet de enige denkbare grond voor proceskostenveroordeling. Kan bij wijze van voorbeeld worden aangegeven welke andere gronden er bij geval zouden kunnen zijn? Is het overigens ook mogelijk dat gedeeltelijk in de kosten wordt veroordeeld?
Om welke reden is verder voorgesteld de bevoegdheid tot kostenver­oordeling door de rechtbank te laten afhangen van een desbetreffend verzoek van een partij? Opvallend is dat een proceskostenveroordeling ter vergoeding van kosten gemaakt in verband met de bezwaarschriften­procedure niet wordt voorzien. Verwezen wordt naar mogelijke schade­vergoedingsprocedures. Worden op deze wijze niet extra procedures in de hand gewerkt, met name indien de schade uitsluitend bestaat uit dergelijke kosten? Kan de minister zijn verwachting terzake onder­bouwen?

Memorie van antwoord II

De leden van de fracties van de PvdA en van D66 hadden een aantal vragen over artikel 8.2.6.7, waarin aan de administratieve rechter de bevoegdheid is gegeven tot toekenning van schadevergoeding.
De leden van de PvdA-fractie vonden de redactie van het artikel te beknopt en eerst duidelijk na lezing van de toelichting daarop. Zij meenden dat de reikwijdte en de betekenis van de bepaling in de bepaling zelf moeten kunnen worden gelezen.
Deze leden hadden er weinig vertrouwen in dat de situatie waarin de administratieve rechter de beantwoording van schadevergoedings­kwesties overlaat aan de burgerlijke rechter, zal wijzigen. Zij waren van mening dat het uit een oogpunt van doelmatige rechtspleging en integratie wenselijk is dat de administatieve rechter in dezen een exclu­sieve bevoegdheid krijgt.
Eenzelfde mening waren de leden van de D66‑fractie toegedaan, met verwijzing naar de bijdragen van P.C.E. van Wijmenen G.H. Addink in de reeds genoemde congresbundel Nieuw bestuursprocesrecht (Het schadevergoedingsartikel in het nieuwe bestuursprocesrecht, blz. 227, onderscheidenlijk De administratieve rechter en het toekennen van schadevergoeding, blz. 241).
Zij vroegen voorts welke criteria de administratieve rechter zal hanteren bij de uitoefening van zijn discretionaire bevoegdheid.
Zij vroegen om een reactie op een opmerking van Bense, Van Male, Pennarts en Rogier (Naar een nieuw bestuursprocesrecht, NTB, 91/9, blz. 263), inhoudende dat een afzonderlijke procedure bij de burgerlijke rechter over de schadevergoeding na de procedure bij de administratieve rechter wel eens strijdigheid zou kunnen opleveren met artikel 6 van het EVRM.
Voorts vroegen zij een reactie op de suggestie van Van Wijmen om te voorzien in een verplichte verwijzing naar de civiele rechter wanneer de administratieve rechter zich niet wenst in te laten met de schadevergoe­dingskwestie.
Verder vroegen zij om een reactie op een suggestie van Van Wijmen om in de wet te bepalen dat de weg naar de civiele rechter is afgesneden, wanneer de administratieve rechter schadevergoeding heeft toegekend. Ten slotte vroegen zij hoe wij staan tegenover een tekst­voorstel van Addink, dat uitdrukkelijk voorziet in toekenning van een schadevergoeding aan een derde-belanghebbendeen tegenover zijn suggestie voor invoering van een bestuursrechtelijke schadestaatpro­cedure.
Naar ons oordeel is de redactie van artikel 8.2.6.7 beknopt en helder. Reikwijdte, strekking en betekenis kunnen in de bepaling zelf worden gelezen. De administratieve rechter krijgt de – discretionaire ­- bevoegdheid om bij gegrondverklaring van het beroep – dat wil zeggen bij gehele of gedeeltelijke vernietiging van de bestreden beslissing – op verzoek van een partij die schade heeft geleden – dat is elke partij, niet zijnde het bestuursorgaan, die in de procedure participeert – een schade­vergoeding toe te kennen ten laste van de door de rechter aangewezen rechtspersoon. De criteria die de administratieve rechter zal hanteren bij de beantwoording van de vraag of er aanspraak op schadevergoeding bestaat, zijn dezelfde als de criteria die de civiele rechter hanteert bij de afdoening van geschillen ter zake van onrechtmatige overheidsdaad. De administratieve rechter heeft geen exclusieve bevoegdheid. Hij kan tegelijkertijd met de uitspraak over de hoofdzaak een beslissing over de schadevergoeding nemen. Hij kan daartoe ook het onderzoek heropenen en later bij afzonderlijke uitspraak een beslissing daarover geven.
Wij verwachten – anders dan de leden van de PvdA-fractie – dat de administratieve rechter in de overgrote meerderheid van de gevallen gebruik zal maken van zijn discretionaire bevoegdheid om een beslissing te nemen over de gevraagde schadevergoeding. Om redenen van doelmatige rechtspleging zal hij de zaak in volle omvang willen afdoen. Daartoe is hij ook geëquipeerd. Door de integratie heeft hij voldoende deskundigheid in huis. De kamer die op de zaak zit, kan bestaan uit een civielrechtelijk georiënteerde rechter, terwijl het ook mogelijk is om op informele wijze van civiele expertise gebruik te maken. Wij hebben de stellige overtuiging dat de beoogde integratie er juist sterk toe zal bijdragen dat de administratieve rechter schadevergoedingskwesties niet meer zal endosseren aan de burgerlijke rechter. Niettemin vinden wij het thans een stap te ver gaan om de civiele rechter geheel uit te sluiten. Dat is niet nodig, maar ook niet wenselijk, omdat er zaken kunnen zijn die wat het schadevergoedingsaspect betreft – bij voorbeeld wegens samenhang met een civielrechtelijke zaak – beter door de burgerlijke rechter (binnen dezelfde rechtbank) kunnen worden afgedaan. Voorts is denkbaar dat de administratieve rechter van oordeel is dat het schade­onderdeel nog niet vatbaar is voor afdoening in de bij hem aanhangige bestuursrechtelijke procedure. Ten slotte wijzen wij erop, dat de mogelijkheid bestaat dat partijen nog niet in staat zijn een standpunt in te nemen over de omvang van de schade en deswege besluiten dit punt buiten de bestuursrechtelijke procedure te laten. Wij achten het derhalveniet verstandig om in de eerste fase de schotten op dit punt tussen bestuursrechtspraak en civiele rechtspraak dicht te timmeren. In voorko­mende gevallen zal van de in voorbereiding zijnde verwijzingsmoge­lijkheid van de ene naar de andere sector gebruik kunnen worden gemaakt. Voorshands zouden wij daarbij meer voelen voor een bevoegdheid van de administratieve rechter om het schade-onderdeel van de zaak ter verdere afhandeling over te dragen aan zijn civielrechte­lijke collega dan aan een wettelijke verplichting, wanneer hij ervoor kiest dit onderdeel niet zelf af te doen. Als gezegd verwachten wij dat de administratieve rechter de zaak zo veel mogelijk in zijn geheel zelf zal afdoen. Dat is in het belang van de rechtspleging en ook in het belang van de justitiabele. Daarbij zal zeker punt van overweging zijn, de noodzaak een zaak binnen redelijke termijn af te doen. Voor zover de burgerlijke rechter in dezen nog een taak behoudt, zal ook hij deze moeten uitoefenen met inachtneming van de eisen die in artikel 6 van het EVRM omtrent afdoening binnen redelijke termijn worden gesteld.
Wij achten het nodig noch wenselijk om te voorzien in een bepaling die de rechtsmacht van de burgerlijke rechter uitsluit, wanneer de administratieve rechter een beslissing heeft genomen over de schadever­goeding. De burgerlijke rechter pleegt zich op basis van vaste jurispru­dentie inzake met voldoende rechtswaarborgen omklede rechtsgangen te onthouden van een inhoudelijk oordeel over de uitspraak van de admini­stratieve rechter. Hij zal dus geen thuis geven, indien hij hierover zou worden geadieerd.
Ten slotte achten wij het niet nodig om een schadestaatprocedure op te nemen in afdeling 8.2.6. In artikel 8.2.6.7, tweede lid, is voorzien in de mogelijkheid dat de administratieve rechter het onderzoek heropent. Ingevolge het van overeenkomstige toepassing verklaarde artikel 8.2.6.3 bepaalt de rechtbank op welke wijze het onderzoek wordt voortgezet. De afdelingen 8.2.2 en 8.2.5 geven partijen en de rechter voldoende mogelijkheden om de voor de vaststelling van de omvang van de schade relevante feiten in het geding te brengen. Aan een specifieke, voor de verzameling en de vaststelling van deze feiten ingerichte procedure in het bestuursprocesrecht bestaat naar onze verwachting geen behoefte. Indien in de praktijk evenwel zou blijken dat niettemin aan een dergelijke procedure behoefte bestaat en mede daarom de burgerlijke rechter zou worden ingeschakeld, zullen nadere voorzieningen in het bestuursproces­recht worden getroffen.

Eindverslag

Artikelen 8.2.6.7 en 8.3.2 Kan explicieter worden onderbouwd waarom er voor is gekozen om de rechtspersoon te veroordelen en niet bijvoorbeeld het bestuurs­orgaan, zo vroegen de leden van de CDA-fractie. Leidt het door elkaar gebruiken van beide begrippen niet tot onduidelijkheid?
Met betrekking tot artikel 8.2.6.7 waren de leden van de PvdA-fractie niet overtuigd door de argumenten aangevoerd in de memorie van antwoord ter zake van de bevoegdheid van de administratieve rechter tot toekenning van schadevergoeding.
In het voorlopig verslag hadden deze leden naar voren gebracht dat zij er weinig vertrouwen in hadden dat de situatie waarin de administra­tieve rechter de beantwoording van schadevergoedingskwesties overlaat aan de burgerlijke rechter, zal veranderen. Zij waren derhalve van mening dat het uit een oogpunt van doelmatige rechtspleging en integratie wenselijk is dat het oordeel over het besluit en de schadever­goeding zoveel mogelijk in één procedure wordt afgedaan.
Deze leden hadden minder moeite met de mogelijkheid tot een keuze voor de burgerlijke rechter door de belanghebbende, dan met de vrijheid die de administratieve rechter krijgt om de zaak naar de burger­lijke rechter te verwijzen. Zij waren van mening dat, wanneer een belanghebbende er voor kiest ook de vordering tot schadevergoeding door de administratieve rechter te laten behandelen, deze zich hieraan niet zou mogen onttrekken. Een louter discretionaire bevoegdheid achtten zij in elk geval te ruim. Op zijn minst zouden in de wet de redenen moeten worden opgenomen, op grond waarvan verwijzing naar de burgerlijke rechter kan plaatsvinden. In het strafprocesrecht is ter verbetering van de positie van de slachtoffers van strafbare feiten de mogelijkheid tot voeging als beledigde partij verruimd. In het bepaalde in artikel 361, derde lid Wetboek van Strafvordering is opgenomen «… indien de vordering van de benadeelde partij naar het oordeel van de rechtbank niet van zo eenvoudige aard is dat zij zich leent voor behan­deling in het strafgeding, kan de rechtbank op verzoek van de verdachte of op vordering van de officier van justitie danwel ambtshalve, bepalen dat zij in het geheel of ten dele niet ontvankelijk is en dat de benadeelde partij haar vordering, of het deel van de vordering dat niet ontvankelijk is, slechts bij de burgerlijke rechter aan kan brengen.» Hier heeft de wetgever wel expliciet aangegeven op welke grond tot verwijzing naar de burgerlijke rechter kan worden overgegaan. De leden van de PvdA-fractie waren van mening dat in de administratieve procedure het feit dat een vordering van schadevergoeding «niet van eenvoudige aard» is, in ieder geval géén grond voor verwijzing naar de burgerlijke rechter mag zijn. Hoewel de regering de verwachting uitspreekt dat de administratieve rechter in de meeste gevallen de zaak wel in volle omvang zal willen afdoen, meenden de leden van de PvdA-fractie dat het geven van een volledige discretionaire bevoegdheid het de rechter wel gemakkelijk maakt tot verwijzing naar de burgerlijke rechter over te gaan, terwijl het voor de burger een extra last betekent.

Nota naar aanleiding van het eindverslag

De leden van de D66‑fractie spraken op voorhand hun principiële voorkeur uit voor een verplichte verwijzing van de zaak naar de civiele rechter indien de administratieve rechter na vernietiging van het bestreden besluit om hem moverende redenen geen oordeel wenst te vellen over het verzoek om schadevergoeding. Aldus kan de suggestie van rechtsweigering worden uitgesloten en kunnen de kosten voor partijen beperkt blijven, zo stellen deze leden.
Met verwijzing naar onze beschouwingen over deze bepaling in de memorie van antwoord (blz. 56‑57)[2] geven wij er voorshands de voorkeur aan om de administratieve rechter niet de verplichting op te leggen, maar hem de bevoegdheid te verlenen om het schade-onderdeel van de zaak ter verdere behandeling integraal over te laten aan de burgerlijke rechter, wanneer hij ervoor zou kiezen om dit onderdeel niet zelf af te doen. Van zelfs maar de suggestie van rechtsweigering kan geen sprake zijn, nu het hier gaat om een door de wet gegeven keuzemogelijkheid voor de rechter.
Artikelen 8.2.6.7 en 8.3.2 De rechtspersoon waarvan het bestuursorgaan deel uitmaakt, is de drager van de privaatrechtelijke rechten en verplichtingen. Het bestuurs­orgaan is dat niet; het heeft uitsluitend publiekrechtelijke bevoegdheden en verplichtingen. Voor zover derhalve rechtstreeks financiële gevolgen uit een uitspraak van de rechter voortvloeien, moet een voorziening worden getroffen om te kunnen vaststellen op welke rechtspersoon de verplichting rust aan de uit de rechtspraak voortvloeiende vermogens­rechtelijke verplichtingen te voldoen. Anders dan de leden van de CDA-fractie veronderstelden, worden de begrippen «bestuursorgaan» en «rechtspersoon» derhalveniet door elkaar gebruikt, maar komt de rechtspersoon daar naar voren waar vermogensrechtelijke consequenties voor het bestuur aan de orde zijn.
Wij zijn met de leden van de PvdA-fractie van mening dat het uit een oogpunt van doelmatige rechtspleging en integratie wenselijk is dat het oordeel over een besluit en het oordeel over de schadevergoeding zoveel mogelijk in één procedure worden afgedaan. Wij verwachten dat de administratieve rechter die wordt geroepen om een oordeel te geven over een verzoek om schadevergoeding, vrijwel steeds daarop, hetzij bij de uitspraak waarbij het beroep gegrond wordt verklaard, hetzij bij latere uitspraak op grond van artikel 8.2.6.7, tweede lid, een beslissing zal nemen. Dat is niet alleen in het belang van een doelmatige rechtspleging en – voor zover de rechtbank als administratieve rechter is geadieerd ­- de integratie, maar ook in het belang van de procederende partijen.
Wij maken uit de inbreng van deze leden op, dat zij er geen onoverko­melijke bezwaren tegen hebben dat de administratieve rechter in dezen geen exclusieve bevoegdheid bezit en de burgerlijke rechter een taak blijft behouden. Zij meenden evenwel, dat het geven van een volledige discretionaire bevoegdheid aan de administratieve rechter het hem wel erg gemakkelijk maakt om de zaak aan de burgerlijke rechter over te laten. Dat zou voor de burger ook een extra last betekenen. Daarom bepleitten zij, dat in de wet criteria worden opgenomen die de admini­stratieve rechter in dezen tot richtsnoer dienen.
Wij ontraden het om in dit stadium van de herziening van de rechter­lijke organisatie de administratieve rechter te zeer te binden. Wij achten het verstandiger de rechtsontwikkeling af te wachten. Wij delen overigens de mening van deze leden dat de omstandigheid dat het schadevergoedingsonderdeel van de zaak niet van eenvoudige aard is, op zichzelf geen grond oplevert voor de administratieve rechter om op het verzoek om schadevergoeding geen beslissing te nemen. Het gaat erom dat de administratieve rechter van oordeel is dat in het gegeven geval het schadevergoedingsonderdeel van de zaak – ook in het belang van de gelaedeerde partij – beter door de burgerlijke rechter kan worden afgedaan.

Tweede nota van wijziging

Artikel 8.2.6.7 wordt als volgt gewijzigd:
In het eerste lid wordt «heeft geleden» vervangen door: lijdt.
In het tweede lid komt de tweede volzin te luiden:
De rechtbank bepaalt daarbij op welke wijze het onderzoek wordt voortgezet.

Toelichting Tweede NvW
Artikel 8.2.6.7, eerste lid, is geharmoniseerd met artikel 6:162, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek. In dat artikel gaat het om schade die de betrokkene «lijdt» in plaats van «heeft geleden». De huidige formulering zou aanleiding kunnen geven tot het veronderstellen van een – niet beoogde – beperking in de Awb in vergelijking met het Burgerlijk Wetboek.
In artikel 8.2.6.7, tweede lid, is de – niet geheel correcte – verwijzing naar artikel 8.2.6.3 vervangen door een volzin die de rechtbank opdraagt bij haar uitspraak te bepalen op welke wijze het heropende onderzoek wordt voortgezet.

Amendement nr. 26 (Wolffensperger)

In artikel 8.2.6.7 wordt aan het eerste lid een volzin toegevoegd, luidende: Indien de rechtbank geen beslissing neemt op een verzoek als bedoeld in de eerste volzin, bevat de uitspraak de gronden daarvan.
Het amendement werd als volgt toegelicht. Krachtens de toegevoegde volzin dient de rechtbank niet alleen de hoogte of het afwijzen van schadevergoeding te motiveren, maar ook waarom zij een verzoek om schadevergoeding niet in behandeling neemt. De rechtbank dient dus te motiveren, waarom zij de beslissing wenst over te laten aan de burgerlijke rechter.

UCV

De heer Korthals (VVD, p. 7): Ik kom nu op de schadevergoeding. Er bestaat een mogelijk­heid tot schadevergoeding, maar het is nog steeds niet duidelijk op welk moment een dergelijke vordering daartoe moet worden ingesteld. Kan dit tijdens of na de procedure? Moet het altijd geschieden bij de administratieve rechter, of kan het ook bij de civiele rechter? Moet en kan dit bij schadestaatprocedure? Wellicht staat dit ergens voortreffelijk aangegeven, maar ik heb het niet gezien.
De heer Wolffensperger (D66, p. 10): Voorzitter! Ik kom tot de schadevergoeding, vermeld in artikel 8.2.6.7. Ik wil daarover een algemene vraag stellen – ik meen dat de heer Korthals die ook gesteld heeft – voordat ik iets zeg over mijn amendement. Zou de minister nog globaal willen ingaan op de relatie in artikel 8.2.6.7 tussen de actie bij een onrechtmatige daad en die bij schadevergoeding? Hierbij speelt natuurlijk met name de convergentie een rol, waarop ik al even wees. Voor mij zijn enkele algemene zaken nog niet duidelijk. De minister zegt dat hij het beroep op de civiele rechter hierbij niet wil uitsluiten. Akkoord, daar kom ik voorlopig even niet aan, maar dit brengt mij wel op een aantal vragen. Kan zich de situatie voordoen dat een betrokkene een vrije keuze heeft tussen de administratieve en de civiele rechtsgang? Zijn er ook gevallen waarin de gelaedeerde weliswaar beroep instelt tegen de beschikking, maar vervolgens nog kan kiezen of hij de schadevergoeding administratiefrechtelijk of civielrechtelijk wenst af te doen? En de kernvraag: zijn er bij de administratieve en de civiele procedure verschillen in stelplicht en bewijslast? Het komt eigenlijk neer op de vraag, of er bij een vrije keuze voor de gelaedeerde argumenten zijn om aan de ene of de andere procedure de voorkeur te geven. Biedt een van beide procedures in bepaalde gevallen een voordeel? En ten slotte op dit punt: is de onrechtmatigheid van het overheidshandelen de rechtsgrondslag van de schadevergoeding in artikel 8.2.6.7? En zo ja, moet dat eigenlijk niet in de wet staan? Er is nu alleen maar sprake van “als er gronden zijn”. Ik begrijp wel dat hiermee bedoeld wordt “als door vernietiging van een beschikking blijkt dat de overheid onrechtmatig gehandeld heeft”, maar is het dan voor de convergentie niet noodzakelijk om de onrechtmatigheid als grondslag voor de schadevergoeding ook in het administratieve recht op te nemen?
De heer Van den Berg (SGP, p. 10): Ik denk dat daarbij dan ook de vraag aan de orde komt, waarom schade vergoeding voor de proceskosten in de voorfase daar niet bij betrokken wordt, want die heeft er ook mee te maken.
De heer Wolffensperger(D66, p. 10): Volstrekt juist. Bij de vraag of de omvang van de schadevergoe­ding een voordeel zou kunnen betekenen, zou je je ook kunnen afvragen of een actie in de zin van een onrechtmatige daad wel zou kunnen leiden tot vergoeding van de kosten in de voorprocedure, terwijl dat bij een administratieve procedure niet zou kunnen. Zijn er zulke verschil­len en zou je dus voordeel kunnen hebben van een bepaalde keuze? Voorzitter, er is in de schriftelijke behandeling nogal uitgebreid ingegaan op een al dan niet dwingende verwijzing tussen de civiele en de administratieve rechter. Het komt mij voor dat het verstandig is, aan het artikel over de schadevergoeding toe te voegen dat de administratieve rechter een motiveringsplicht wordt opgelegd als hij besluit, zich niet over die schadevergoeding uit te laten, zodat hij de zaak verwijst naar de burgerlijke rechter. Die plicht heeft hij ook bij het wel toekennen van een schadevergoeding en bij het bepalen van de hoogte daarvan. Ik heb dit neergelegd in het amendement op stuk nr. 26. Het lijkt mij dat de rechtsontwikkeling gediend zou zijn met een dergelijke motiverings­plicht.
De heer Wolffensperger(D66, p. 15): De vraag was natuurlijk of de minister in zijn algemeenheid nog eens wilde ingaan op de verhouding tussen onrechtmatige-daadsactieen schadevergoedings­actie in het administra­tieve recht. Die vraag heb ik uitsluitend geïllustreerd met een paar vragen die de mate aangeven van globaliteit, aangezien ik zo graag zou willen dat er nog iets over die verhouding werd gezegd. Ik ben hierin door meer van mijn collega’s bijgevallen.
De voorzitter (p. 15): Ik verwacht dat het antwoord van de minister alleen de illustratie betreft en dat hij niet van plan is om het brede verhaal te houden.
De heer Wolffensperger(D66, p. 15): Dat “mja” bij de derde vraag is interessant, dus ik hoop dat de minister de verschillen in stelplicht en bewijslast wil uitwerken.
Minister Hirsch Ballin (p. 15): Hierbij zou ik het eigenlijk willen laten. Ik ben vooral benieuwd naar de verslaglegging van deze bijeenkomst.
De heer Wolffensperger(D66, p. 15): Zullen wij nu vaststellen dat de minister “een aarzelend ja” uitsprak?
Minister Hirsch Ballin (p. 15-16): Aangezien de heer Wolffensperger het zo uitdrukkelijk vroeg, ontkom ik er niet aan, verder in te gaan op zijn vragen. Ik zal allereerst ingaan op de onderliggende kwestie bij de eerste vraag, namelijk de schadevergoeding. Ook hier wordt onrechtmatigheid veronder­steld, die tot uitdrukking komt in de vernietiging van het besluit. Er is inderdaad bewust de mogelijkheid aan de betrokkenen gelaten om al dan niet na het ingesteld hebben van beroep bij de rechtbank, de vraag op te werpen van civielrechtelijke schade, waarbij het natuurlijk denkbaar is, of zelfs voor de hand ligt, dat er ook consequenties aan kunnen worden verbonden wanneer iemand ervan afziet om de mogelijkheid aan te grijpen om vernietiging te verkrijgen van het besluit waardoor de schade ontstaat. Verder werd gevraagd of er verschillen zijn bij de bewijsplicht en bewijslast. Ik heb geprobeerd deze vraag van een genuanceerd antwoord te voorzien. Je zou kunnen zeggen dat er geen verschillen moeten zijn, maar dat neemt niet weg dat er toch bepaalde verschillen in tradities van procesvoering zijn. Het is denkbaar dat zij uitwerken op de manier waarop feiten worden opgebracht door de belanghebbende burger respectievelijk door het betrokken bestuursor­gaan en/of derde belanghebbenden. Vandaar dat ik deze vraag niet met “nee” wil beantwoorden.
De heer Wolffensperger(D66, p. 16): Als ik een civiele dagvaarding uitbreng, zal ik de aard, omvang en onrechtmatigheid nauwkeurig moeten stipuleren, maar hoe zit het met de stelplicht in de administratieve procedure? Daar vind ik niets over in de tekst. Waar moet ik stipuleren dat er sprake is van onrechtmatigheid, de omvang van de schade en dat ik deze vergoed wil hebben? Moet dat allemaal in het beroepschrift?
Minister Hirsch Ballin (p. 16): Jazeker, in het beroepschrift, waarbij ook de mogelijkheid bestaat van een aanvullend beroepschrift. In de ambtenarenrecht­spraak heeft men ervaring op dit terrein. Daarin kan ook een vergoeding worden gevraagd ter zake van het onrechtmatig handelen. Ik herinner mij uit eigen ervaring dat in zo’n geval de manier waarop het verlangen naar schadever­goeding wordt gebracht, aangevuld, bijgesteld en toegelicht, eventueel zelfs ter zitting, aanzienlijk informeler is dan men in de civiele dagvaardingsprocedure gewend is.
De heer Wolffensperger(D66, p. 16): Is het dan logisch dat onrechtmatigheid als rechtsgrondslag voor schadevergoeding niet is gestipuleerd in het administratieve recht?
Minister Hirsch Ballin (p. 16): Volgens de formulering van de bepalingen is dat wel degelijk het geval.
De heer Wolffensperger(D66, p. 16): Er staat: als daarvoor gronden zijn.
Minister Hirsch Ballin (p. 16): Dat veronderstelt de vernietiging en zonder onrechtmatigheid geen vernietiging.
De heer Wolffensperger(D66, p. 16): Dat kan ik niet weerspreken, want dat staat er. Is de bedoeling dat aard en omvang van de te vergoeden schade exact zo worden bepaald als in het geval van een onrechtmatige overheidsdaad voor de civiele rechter?
Minister Hirsch Ballin (p. 16): Ja. Vernietiging van een besluit impliceert onrechtmatigheid, maar niet iedere onrechtmatigheid die tot vernietiging leidt, is van dien aard dat er een schadevergoedingsplicht ontstaat. Integendeel. Indien de vernietiging bijvoorbeeld is gebaseerd op een formeel gebrek dat niet kon worden gepasseerd, is er materieel geen schade ontstaan, omdat dan een nieuw besluit kan volgen van dezelfde inhoud.
De heer Wolffensperger(D66, p. 16): Neem het simpele geval dat de rechter moet vaststellen dat een causaal verband tussen de gestelde schade en vernietiging niet aantoonbaar is. Dit geval zou een voorbeeld kunnen zijn van het feit dat je de complete jurisprudentie over de onrechtmatige daad hier zou binnenhalen.
Minister Hirsch Ballin (p. 16): Iets preciezer gezegd: tussen de schade en de grond voor vernietiging van het besluit.
De heer Scheltema (p. 23): Ik zou nog iets zeggen over het amendement op stuk nr. 26 van de heer Wolffensperger. Op het punt van de schadevergoeding is daarin de gedachte neergelegd dat, wanneer de rechtbank meent niet in te moeten gaan op een verzoek tot vergoeding van schade en in zekere zin moet verwijzen naar de civiele rechter, de rechtbank uitdrukkelijk zou moeten motiveren waarom dat niet gebeurt. Deze gedachte spreekt in beginsel aan, juist omdat de rechter in beginsel steeds zijn uitspraak moet motiveren. Er zou gezegd kunnen worden dat de rechter, ook zonder deze regeling, alle motivering voor het afwijzen van een uitdrukkelijk gedaan verzoek moet doen. Dit spreekt echter ook tegen het amendement, want er zijn meer gevallen waarin de rechter verzoeken worden voorgelegd.
Daarbij is in een aantal gevallen uitdrukkelijk in de toelichting gezegd dat verwacht wordt dat de rechter een motivering geeft. Dan is het wel ongelukkig om in één geval wel in de wetstekst te zeggen dat het moet gebeuren en in de andere gevallen niet. Daarom lijkt het amendement niet zo aantrekkelijk, waarbij het niet gaat om de gedachte, maar om het neerleggen in de wetstekst.
De heer Jurgens (PvdA, p. 27): Ik wil nog enkele opmerkingen maken over het amendement op stuk nr. 26 van de heer Wolffensperger. Ik heb enige angst voor de redenering a contrario die de regeringscommissaris in het antwoord naar voren bracht. Nogmaals, de inhoud van het amendement is mij sympathiek. Mijn vraag aan de heer Wolffensperger is echter of hij het, gelet op de redenering van de regeringscommissaris, nodig vindt om het amendement te handhaven.
De heer Wolffensperger(D66, p. 28): Wat het amendement op stuk nr. 26 betreft, vind ik het antwoord van de minister overtuigend. Hij zegt: als wij nu duidelijk uitspreken in de wetsgeschiedenis dat ook het niet willen beslissen op een verzoek om schadevergoeding gemotiveerd behoort te worden, dan kun je dat vervolgens beter niet in de wet opnemen uit angst voor een redenering a contrario ten opzichte van andere beslissingen van die rechter. Aangezien de minister dat uitdrukkelijk heeft uitgesproken in deze wetsgeschiedenis, acht ik dat een overtuigend argument. Ik trek het amendement op stuk nr. 26 dan ook in.
De voorzitter (p. 28): Aangezien het amendement-Wolffensperger (stuk nr. 26) is ingetrokken, maakt het geen onderwerp van beraadslaging meer uit.

Handelingen II

De voorzitter (p. 5875): Amend. nr. 26 De heer Wolffensperger trekt zijn amendement op stuk nr. 26 in.

Dit artikel is met ingang van 1 juli 2009 gewijzigd bij wet van 25 juni 2009, Stb. 264 (wetsvoorstel 29 702).

[Eindtekst] In artikel 8:73, eerste lid en artikel 8:73a, eerste lid, wordt «de door haar aangewezen rechtspersoon» telkens vervangen door: het bestuursorgaan.

Voorontwerp

In artikel 8:73, eerste lid, wordt “de door haar aangewezen rechtspersoon” vervangen door: het bestuursorgaan.

Tekst RvS = VvW

VvW = Eindtekst

Memorie van toelichting

[29 702, p. 71]

Zie Memorie van toelichting bij artikel 8:41.

Dit artikel is gewijzigd met ingang van 1 januari 2013 bij wet van Stb. 2012, 682 (Wet aanpassing bestuursprocesrecht; kamerstukken 32 450)
Voorontwerp

In artikel 8:73, eerste en tweede lid, wordt “rechtbank” telkens vervangen door “bestuursrechter” en wordt “zij” telkens vervangen door: hem.

Voorstel van wet

Artikel 8:73 wordt gewijzigd als volgt.
1. In het eerste en tweede lid wordt “rechtbank” telkens vervangen door “bestuursrechter”, en “zij” door: hij.
2. In het tweede lid wordt “haar” telkens vervangen door: zijn.

Memorie van toelichting

Zie Memorie van toelichting bij artikel 8:72a.

Dit artikel is met ingang van 1 juli 2013 vervallen bij wet van 31 januari 2013, Stb. 2013, 50 (Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding onrechtmatige besluiten, kamerstukken 32 621)
Voorontwerp

De artikelen 8:73 en 8:73a vervallen.

Advies RvS

4. Een nadeelcompensatiebesluit in de zin van artikel 4.5.1 houdt een beoordeling in door het bestuursorgaan van zijn eigen aansprakelijkheid. Tegelijkertijd komt op grond van dit wetsvoorstel de bevoegdheid voor de bestuursrechter te vervallen om, indien hij het beroep tegen een besluit gegrond verklaart, desgevraagd tevens het bestuursorgaan tot schadevergoeding te veroordelen.[3]
In dat verband rijst de vraag waarom voor nadeelcompensatieclaims niet naast het compensatiebesluit de mogelijkheid is opengelaten van de verzoekschriftprocedure, zoals deze wordt voorgesteld voor schadevergoedingsprocedures wegens onrechtmatige daad. Een dergelijke verzoekschriftprocedure zou nog hangende de procedure tegen een schadeveroorzakend besluit toepassing kunnen vinden (voor het geval geen vernietiging volgt). Op die manier kan de benadeelde zijn schadeclaim op een snelle en eenvoudige wijze, onafhankelijk van de procedure tegen het schadeveroorzakende besluit, bij de rechter aanhangig maken en krijgt hij relatief snel een definitief rechterlijk oordeel over zijn schadevergoedingsverzoek. Tegen deze achtergrond geeft de Raad in overweging de invoering van een verzoekschriftprocedure ook met betrekking tot nadeelcompensatie te bezien.

Nader rapport

4. De Raad geeft in overweging de invoering van een verzoekschriftprocedure ook met betrekking tot nadeelcompensatie te bezien. Een dergelijke verzoekschriftprocedure zou nog hangende de procedure tegen een schadeveroorzakend besluit toepassing kunnen vinden (voor het geval geen vernietiging volgt). Op die manier kan de benadeelde zijn schadeclaim op een snelle en eenvoudige wijze beoordeeld krijgen, zo stelt de Raad.
Wij hebben dit advies niet overgenomen. Dit is een logisch gevolg van mijn keuze om ten aanzien van verzoeken om nadeelcompensatie aansluiting te zoeken bij het «besluitmodel», zoals vormgegeven in de Algemene wet bestuursrecht. Aansluiting bij het besluitmodel heeft als belangrijk voordeel dat het bestuursorgaan eerst aan zet is om zelf een beoordeling te maken van zijn aansprakelijkheid op grond van het égalitébeginsel. Bij zijn beoordeling kan het bestuursorgaan de feitelijke situatie en de posities van andere mogelijke benadeelden (denk aan het vereiste van het normaal maatschappelijk risico en het vereiste van de speciale last), in onderlinge samenhang bezien. Het kan daarbij desgewenst ook deskundigen betrekken of een schadecommissie inschakelen. Zou het advies van de Raad worden gevolgd, dan zou de rechter zich als het ware «rauwelijks» over nadeelcompensatieclaims kunnen uitspreken. Dat achten wij ongewenst.

Voorstel van wet

De artikelen 8:73 en 8:73a vervallen.

Memorie van toelichting

De verzoekschriftprocedure van titel 8.4 ontneemt de behoefte aan een afzonderlijke bevoegdheid als voorzien in artikel 8:73 om in de beroepsprocedure tegen het schadeveroorzakende besluit een verzoek om schadevergoeding te doen. Artikel 8:91, eerste lid, bepaalt dat het verzoek ook kan worden gedaan hangende beroep of hoger beroep tegen het schadeveroorzakende besluit. Soortgelijke opmerkingen kunnen worden gemaakt ten aanzien van de procedure op grond van artikel 8:73a. De schadeprocedures van de artikelen 8:73 en 8:73a vervallen dan ook.

 


[1] Zie PG Awb II, p. 485.
[2] Zie PG Awb II, p. 475-476.
[3] Ingevolge artikel I, onderdeel D, vervalt artikel 8:73 Awb.

 

 

 

Share This